ECLI:NL:CRVB:2018:3354

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2018
Publicatiedatum
25 oktober 2018
Zaaknummer
15/1363 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking hoger beroep na tegemoetkoming door bestuursorgaan; schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. Appellant had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank, maar trok dit beroep in nadat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 12 juli 2017 een gewijzigd besluit had genomen, waarmee volledig aan de bezwaren van appellant was tegemoetgekomen. Appellant verzocht echter om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en om vergoeding van proceskosten. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden, aangezien de procedure meer dan vijf jaar had geduurd, terwijl de redelijke termijn voor dergelijke zaken vier jaar bedraagt. De Raad kende appellant een schadevergoeding toe van € 1.500,- voor de overschrijding van de redelijke termijn, waarvan € 214,29 door het Uwv en € 1.285,71 door de Staat der Nederlanden moest worden vergoed. Daarnaast werd het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.320,11 bedroegen. De uitspraak benadrukt de verplichting van bestuursorganen om tijdig te handelen en de gevolgen van vertraging in de procedure voor de betrokken partijen.

Uitspraak

15.1363 WWAJ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a, 8:88, 8:91 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 15 januari 2015, 14/1138 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 25 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.M. Pommé, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pommé. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer LL.B.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
De door de Raad als deskundige benoemde prof. dr. J.J. van Os heeft op 8 juni 2017 rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft op 12 juli 2017 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Appellant heeft vervolgens het hoger beroep ingetrokken omdat met het gewijzigde besluit geheel aan zijn bezwaren is tegemoetgekomen en tegelijkertijd verzocht om veroordeling van het Uwv in de (proces)kosten en vergoeding van door hem geleden schade. Daarnaast heeft appellant op 16 maart 2018 verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade wegens schending van de redelijke termijn.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Met toestemming van partijen is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
1.2.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Staatsblad 2013, 50) in werking getreden. Op grond van deze wet is in titel 8.4 van de Awb een zelfstandige verzoekschriftprocedure bij de bestuursrechter ingevoerd over veroordeling van een bestuursorgaan tot vergoeding van schade. In artikel 8:88, eerste lid, van de Awb is sindsdien, voor zover hier van belang, bepaald dat de bestuursrechter bevoegd is op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit. Indien het verzoek wordt gedaan in hoger beroep beslist de hogerberoepsrechter op het verzoek, tenzij hij het verzoek naar de rechtbank verwijst omdat het naar zijn oordeel behandeling door de rechtbank behoeft (artikel 8:91, derde lid, van de Awb).
2.1.
Niet in geschil is dat het Uwv met het nadere besluit van 12 juli 2017 volledig is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant inzake zijn aanspraken ingevolge de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten.
Wettelijke rente
2.2.
Uit wat het Uwv heeft gesteld wordt de erkenning afgeleid van de onrechtmatigheid van het als gevolg van de gewijzigde beslissing op bezwaar niet gehandhaafde besluit van 17 juli 2013.
2.3.
Bij de beoordeling van verzoeken tot veroordeling van een bestuursorgaan tot vergoeding van schade als gevolg van een onrechtmatig besluit zoekt de Raad aansluiting bij het civiele schadevergoedingsrecht. Naar vaste rechtspraak van de Raad en in lijn met artikel 6:98 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is voor vergoeding van schade vereist dat de gestelde schade verband houdt met het onrechtmatige besluit en voorts dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend (onder meer de uitspraak van de Raad van 28 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR0611).
2.4.
Het Uwv heeft zich bereid verklaard tot vergoeding van de gestelde schade van € 2.065,- in verband met het niet kunnen opvoeren van de jonggehandicaptenkorting in 2011, 2010 en 2009. Bepaald wordt dat hierover wettelijke rente door het Uwv is verschuldigd vanaf 1 juli van het jaar volgend op het jaar waarop de korting betrekking had. Dit betekent: voor 2009 vanaf 1 juli 2010, voor 2010 vanaf 1 juli 2011 en voor 2011 vanaf 1 juli 2012.
Belastingschade
2.5.
Voor de vaststelling van de overige gevorderde belastingschade gelden de regels die zijn weergegeven in de uitspraak van de Raad van 11 november 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BU4266). Appellant heeft de gestelde belastingschade niet onderbouwd met een concrete, uitgewerkte opgave van die schade. Er is daarom geen aanleiding om het verzoek van appellant op dit onderdeel te honoreren. Voor de volledigheid wordt erop gewezen dat appellant, indien hij belastingschade lijdt, een afzonderlijk verzoek tot schadevergoeding tot het Uwv kan richten.
Redelijke termijn
2.6.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De redelijke termijn is voor een procedure in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (vergelijk de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
2.7.
Of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
2.8.
Voor het voorliggende geval geldt dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 20 augustus 2013 tot aan de dag van deze uitspraak vijf jaar en ruim twee maanden zijn verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met één jaar en ruim twee maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar ruim zeven maanden geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 9 april 2014 van het beroepschrift van appellant heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank ruim negen maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 24 februari 2015 van het hogerberoepschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak drie jaar en acht maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 214,29 (2/14e deel van € 1.500,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.285,71 (12/14e deel van € 1.500,-).
(Proces)kosten
Het Uwv heeft geen verweer gevoerd inzake het verzoek om vergoeding van de kosten ad € 56,- die appellant voor het opvragen van medische stukken heeft moeten maken (nota van 6 november 2013). Deze kosten komen voor vergoeding in aanmerking. Aanleiding wordt verder gezien om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, wegens verleende rechtsbijstand in beroep begroot op € 1.252,50 (beroepschrift, zitting en repliek) en in hoger beroep op € 1.753,50 (beroepschrift, zitting, reactie na verslag deskundige en verzoekschrift schadevergoeding onrechtmatig besluit). Verder worden de voor vergoeding in aanmerking komende kosten voor het door appellant in hoger beroep ingebrachte rapport van psychiater M. Debije van 26 augustus 2016 op grond van artikel 1, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, in samenhang met artikel 2, eerste lid, onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet tarieven in strafzaken en artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, begroot op € 210,71 (1,5 uur met een uurtarief van € 116,09 exclusief omzetbelasting) en de reiskosten in hoger beroep op € 47,40. In totaal komt het bedrag aan door het Uwv te vergoeden kosten op € 3.320,11.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van vergoeding van wettelijke rente als hiervoor in 2.4 weergegeven;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 1.285,71;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 214,29;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.320,11;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht, in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en D. Hardonk-Prins en H.O. Kerkmeester als leden, in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2018.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) P.B. van Onzevoort

RB