1.5.Bij besluit van 10 december 2015 heeft de minister, voor zover hier van belang, op basis van de bevindingen van de onderzoekshandelingen als weergegeven onder 1.2.1 tot en met 1.4, de aan appellante toegekende studiefinanciering over de periode van januari 2012 tot en met augustus 2015 herzien in die zin dat appellante vanaf 1 januari 2012 is aangemerkt als thuiswonende studerende. Verder heeft de minister bij dit besluit een bedrag van € 8.662,16 van haar teruggevorderd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van
19 februari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.
4.1.2.Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de brp staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de brp staat of staan ingeschreven.
4.1.3.Ingevolge artikel 7.1, eerste en tweede lid, van de Wsf 2000 kan, voor zover hier van belang, een beslissing waarbij studiefinanciering is toegekend worden herzien op grond van het feit dat een beschikking genomen is waarvan de studerende wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat deze onjuist was.
4.1.4.Artikel 9.1a, eerste lid, van de Wsf 2000 bepaalt dat met het toezicht op de naleving van artikel 1.5 zijn belast:
a. de bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren of andere personen,
b. de bij besluit van het college van burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaren.
4.1.5.Artikel 9.9, tweede lid, eerste volzin, van de Wsf 2000 bepaalt dat de herziening plaatsvindt met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de studerende in de brp.
4.1.6.Ingevolge artikel 5:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt een toezichthouder van zijn bevoegdheden slechts gebruik voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is.
4.1.7.Ingevolge artikel 5:16 van de Awb is een toezichthouder bevoegd inlichtingen te vorderen.
4.1.8.Ingevolge artikel 5:17, eerste lid, van de Awb is een toezichthouder bevoegd inzage te vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is hij bevoegd van die gegevens en bescheiden kopieën te maken.
4.1.9.Ingevolge artikel 5:20, eerste lid, van de Awb is een ieder, behoudens voor zover uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift een verplichting tot geheimhouding bestaat als bedoeld in het tweede lid van dit artikel, verplicht aan een toezichthouder alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden.
4.1.10.Artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) luidt als volgt:
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
4.1.11.Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) worden persoonsgegevens niet verder verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor ze zijn verkregen.
4.1.12.Artikel 43 van de Wbp luidt als volgt:
De verantwoordelijke kan de artikelen 9, eerste lid, 30, derde lid, 33, 34 en 35 buiten toepassing laten voor zover dit noodzakelijk is in het belang van:
a. de veiligheid van de staat;
b. de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten;
c. gewichtige economische en financiële belangen van de staat en andere openbare lichamen;
d. het toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften die zijn gesteld ten behoeve van de belangen, bedoeld onder b en c, of
e. de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen.
De datum van het onderzoek