ECLI:NL:CRVB:2022:1422

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2022
Publicatiedatum
4 juli 2022
Zaaknummer
21/3551 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant na ziekteverzuim

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant, die als heftruckchauffeur werkte, meldde zich ziek op 23 april 2018 met lage rugklachten. Na een aanvraag op grond van de Wet WIA, werd appellant door een verzekeringsarts beoordeeld en werd vastgesteld dat hij met inachtneming van zijn beperkingen belastbaar was. Het Uwv kende appellant een loongerelateerde WGA-uitkering toe, maar appellant was het niet eens met de mate van arbeidsongeschiktheid die op 45,35% was vastgesteld.

In hoger beroep voerde appellant aan dat de verzekeringsarts in een eerdere beoordeling hem als meer beperkt had geacht en dat de functies die hem waren toegewezen niet passend waren. De Centrale Raad van Beroep verzocht het Uwv om een nadere toelichting, waarna het Uwv een nieuw besluit nam waarin de mate van arbeidsongeschiktheid werd verhoogd naar 76,59%. Appellant was echter niet tevreden met dit besluit en ging verder in beroep.

De Raad oordeelde dat het Uwv met het nieuwe besluit voldoende medische en arbeidskundige onderbouwing had gegeven voor de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het eerste besluit gegrond, maar het beroep tegen het tweede besluit ongegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.656,50 bedroegen.

Uitspraak

21.3551 WIA, 22/1323 WIA

Datum uitspraak: 23 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 augustus 2021, 20/8217 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2022. Voor appellant is middels beeldbellen verschenen, mr. Vreeswijk. Het Uwv heeft zich middels beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als heftruckchauffeur voor 39,77 uur per week. Op 23 april 2018 heeft appellant zich ziek gemeld met lage rugklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 maart 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 27 maart 2020 heeft het Uwv appellant met ingang van 20 april 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 45,35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 juli 2020 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de door de verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid van appellant. De rechtbank heeft geen reden gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en aangevoerd dat de verzekeringsarts hem bij de ZW-beoordeling in februari 2019 als gevolg van de rugklachten toegenomen beperkt heeft geacht op het gebied van veel en langdurig zitten en dat geduide functies waarin appellant veel moet zitten zijn verworpen. Bij de nu voorliggende beoordeling worden volgens appellant functies waarbij hij veel moet zitten wel geschikt geacht als gevolg van het technische punt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemaakt. Het is volgens appellant echter niet navolgbaar noch consistent dat hij door een technische omissie werk met veel zitten, wat de verzekeringsarts in het kader van de beoordeling in 2019 niet geschikt achtte, nu ineens wel zou kunnen.
3.2.
Bij brief van 17 maart 2022 heeft de Raad het Uwv verzocht om een nadere arbeidskundige en medische toelichting.
3.3.
Het Uwv heeft op 19 april 2022 een nieuw besluit genomen (bestreden besluit 2), waarbij het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 maart 2020 alsnog gegrond is verklaard en is besloten om de WIA-uitkering van appellant met ingang van 20 april 2020 te baseren op een mate van arbeidsongeschiktheid van 76,59% in plaats van 45,35%. Aan dit besluit liggen rapporten van 5 april 2022 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 14 april 2022 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
3.4.
Appellant heeft laten weten dat hij het niet eens is met het nieuwe besluit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv bestreden besluit 1 niet langer gehandhaafd. Dat betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond heeft verklaard, niet in stand kan blijven. De Raad zal zowel de aangevallen uitspraak als bestreden besluit 1 vernietigen.
4.2.
Aangezien appellant zich niet geheel kan verenigen met bestreden besluit 2 wordt op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, het hoger beroep van appellant mede geacht te zijn gericht tegen bestreden besluit 2
.
4.3.
Ter beoordeling ligt voor of de arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding 20 april 2020 door het Uwv terecht is vastgesteld op 76,59%.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, zoals blijkt uit het rapport van 5 april 2022, nogmaals de in het dossier aanwezige medische informatie bestudeerd en is tot de conclusie gekomen dat – hoewel de neuroloog de overtuigende wortelprikkeling niet kon objectiveren – bij een lopende, staande en zittende positie een axiale belasting en de daarbij gepaard gaande compressieklachten aanleiding kunnen geven tot wortelprikkeling. De wortelprikkeling is weliswaar niet continu aanwezig, maar de anamnestische gegevens en de bevindingen die beschreven zijn bij de MRI pleiten volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor het optreden van wortelprikkeling die bij langdurig aaneengesloten bepaalde houdingen en bewegingen wordt geprovoceerd. Daarom heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid van appellant aangepast zodat hij handelingen en houdingen kan afwisselen om de compressieklachten op de wervelkolom te verdelen en daarbij de kans op en de mate van wortelprikkeling te verminderen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarop een FML van 5 april 2022 opgesteld.
4.5.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 14 april 2022 geconcludeerd dat met inachtneming van de aangepaste FML alle oorspronkelijke theoretisch geduide functies komen te vervallen omdat de belastbaarheid van appellant op het aspect zitten tijdens het werk wordt overschreden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft echter vier andere functies geschikt bevonden omdat de belasting in die functies wel past bij de krachten en bekwaamheden van appellant. Daarbij zijn ook alle signaleringen die op de belastingaspecten voorkomen voorzien van een motivering waarom de belasting van de betreffende aspecten past binnen de belastbaarheid van appellant.
4.6.
Het onder 4.4 genoemde rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft blijk van een zorgvuldig en deugdelijk onderzoek. Het rapport bevat geen inconsistenties en is voldoende concludent. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alle beschikbare medische informatie nogmaals kenbaar bij de beoordeling betrokken en hij heeft zijn conclusies op een navolgbare wijze gemotiveerd. Het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevat dan ook een deugdelijke verzekeringsgeneeskundige reactie op de onder 3.2 genoemde vraagstelling van de Raad. Wat appellant daartegen, zonder medische onderbouwing, heeft aangevoerd kan niet leiden tot het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellant onjuist heeft ingeschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op inzichtelijke wijze uiteengezet dat appellant baat heeft bij het afwisselen van onder andere lopen, buigen, trekken, zitten en staan om langdurig aaneengesloten bepaalde houdingen en bewegingen te voorkomen. In de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies, waarin niet meer dan vier uur per dag en 20 uur per week hoeft te worden gewerkt, komt een dergelijke aaneengesloten belasting niet voor. De arbeidsdeskundige heeft in het onder 4.5 genoemde rapport verder voldoende gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.7.
Aangezien er voldoende medische stukken beschikbaar zijn en er geen twijfel is over de belastbaarheid van appellant is er geen reden een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.8.
Wat onder 4.4 tot en met 4.7 is overwogen leidt tot de conclusie dat bestreden besluit 2 is voorzien van een afdoende medische en arbeidskundige onderbouwing. Het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 slaagt daarom niet.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de kosten die appellant in beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden begroot op € 759,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift) en op € 1.897,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor de reactie op bestreden besluit 2 en 1 punt voor het bijwonen van de zitting), in totaal € 2.656,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 17 juli 2020 gegrond en vernietigt dit besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 19 april 2022 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 2.656,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2022.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) S.C. Scholten