Uitspraak
21.3551 WIA, 22/1323 WIA
OVERWEGINGEN
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant, die als heftruckchauffeur werkte, meldde zich ziek op 23 april 2018 met lage rugklachten. Na een aanvraag op grond van de Wet WIA, werd appellant door een verzekeringsarts beoordeeld en werd vastgesteld dat hij met inachtneming van zijn beperkingen belastbaar was. Het Uwv kende appellant een loongerelateerde WGA-uitkering toe, maar appellant was het niet eens met de mate van arbeidsongeschiktheid die op 45,35% was vastgesteld.
In hoger beroep voerde appellant aan dat de verzekeringsarts in een eerdere beoordeling hem als meer beperkt had geacht en dat de functies die hem waren toegewezen niet passend waren. De Centrale Raad van Beroep verzocht het Uwv om een nadere toelichting, waarna het Uwv een nieuw besluit nam waarin de mate van arbeidsongeschiktheid werd verhoogd naar 76,59%. Appellant was echter niet tevreden met dit besluit en ging verder in beroep.
De Raad oordeelde dat het Uwv met het nieuwe besluit voldoende medische en arbeidskundige onderbouwing had gegeven voor de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het eerste besluit gegrond, maar het beroep tegen het tweede besluit ongegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.656,50 bedroegen.