Beoordeling door de rechtbank
41. De rechtbank beoordeelt of de (navorderings)aanslagen, de boetes en de rentebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Zij doet dit aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
42. In het bijzonder is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
- Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
- Heeft de inspecteur het hoorrecht geschonden?
- Is de informatie, waarop de belastingaanslagen zijn gebaseerd, verkregen op basis van een deugdelijke grondslag (artikel 53 van de AWR in relatie tot artikel 8 van het EVRM) en, zo niet, moet dit leiden tot vernietiging van de belastingaanslagen?
- Heeft de inspecteur de navorderingsaanslagen voldoende voortvarend opgelegd?
- Zijn de boetes terecht opgelegd?
- Zijn de boetes niet te hoog vastgesteld?
43. Belanghebbende heeft in alle zaken verzocht om een integrale proceskostenvergoeding.
44. De rechtbank komt tot het oordeel dat de beroepen ongegrond zijn, maar dat de boetes vanwege de redelijke termijn van deze procedure moeten worden gematigd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot haar oordeel komt en welke gevolgen het oordeel heeft.
Op de zaak betrekking hebbende stukken in beroep
45. Belanghebbende stelt dat de inspecteur in beroep niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Op de zitting van 1 mei 2023 heeft belanghebbende bij monde van haar gemachtigde meer specifiek aangevoerd dat de inspecteur ten onrechte verslagleggingen van de gesprekken met verwerkers niet in het geding heeft gebracht. De stukken die de inspecteur nog in het geding moet brengen zijn met name relevant voor de beantwoording van de vraag of de informatieverzoeken van de inspecteur – in het licht van artikel 53 van de AWR – in overeenstemming zijn met het bepaalde in artikel 8 van het EVRM, aldus belanghebbende.
46. De inspecteur heeft op de zitting van 1 mei 2023 verklaard dat hij alle op de zaak betrekking hebbende stukken in het geding heeft gebracht, meer stukken zijn er niet. De enige vastlegging van de gesprekken met verwerkers is een presentatie aan hen. Voor de rest heeft de meeste communicatie telefonisch plaatsgevonden en hiervan zijn geen verslagen of andere vastleggingen gemaakt. Wat wel schriftelijk is gegaan, is het reeds overgelegde informatieverzoek aan de verwerkers.
47. De Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken moet overleggen,zodat er in de verhouding tussen partijen onderling én in de verhouding tussen partijen en de rechtbank geen informatie-asymmetrie is. De op de zaak betrekking hebbende stukken zijn alle stukken die de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten.Hiertoe behoren niet stukken die zich bevinden onder derden (bijvoorbeeld het Openbaar Ministerie) en die niet aan de inspecteur zijn verstrekt, ook al is hij bekend met het bestaan van die stukken.
48. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de verslagleggingen van de gesprekken met de verwerkers, voor zover de inspecteur die heeft opgemaakt of anderszins in zijn bezit heeft, op de zaak betrekking hebbende stukken. De inspecteur heeft ter zitting evenwel op geloofwaardige wijze verklaard dat er geen verslagleggingen van de gesprekken met verwerkers zijn. Er is na de eerste identificatie een verslag opgemaakt van wat het eerste deel van het project heeft opgeleverd. Dit verslag is opgenomen in de projectstukken, bijlage 3 bij het verweerschrift. De rechtbank heeft geen aanleiding te veronderstellen dat in dit opzicht stukken ontbreken. Daarna volgde een presentatie aan de acquirers. Deze presentatie is niet in het geding gebracht. De rechtbank ziet aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 8:31 van de Awb te passeren, omdat de rechtbank niet aannemelijk acht dat belanghebbende door dit gebrek in haar belangen is geschaad. Gelet op de toelichting van de inspecteur en de aard van het stuk (een presentatie aan de verwerkers) is zonder nadere toelichting van belanghebbende, die ontbreekt, niet aannemelijk dat belanghebbende in haar procesbelangen is geschaad doordat zij van de inhoud van dit stuk geen kennis heeft kunnen nemen. Op geen enkele wijze heeft belanghebbende aangegeven in hoeverre deze algemene presentatie haar inzicht zou kunnen geven met betrekking tot de voorliggende rechtsvragen. Gelet op alle informatie en stukken die de inspecteur wél heeft verstrekt, moet het voor belanghebbende redelijkerwijs inzichtelijk zijn geweest welke gronden de inspecteur aan de informatieverzoeken aan de verwerkers ten grondslag heeft gelegd. Belanghebbende heeft zich op die basis een gefundeerd oordeel kunnen vormen over de vraag of die gronden afdoende waren. Het onderhavige verzuim, de ontbrekende presentatie, belemmert belanghebbende niet in haar mogelijkheden om haar stelling dat de inspecteur buiten artikel 53 van de AWR is getreden en/of dat artikel 8 van het EVRM is geschonden te onderbouwen. Tegelijkertijd belemmert het verzuim de rechtbank ook niet om ten aanzien daarvan tot een gedegen oordeel te kunnen komen.
49. Belanghebbende stelt dat de inspecteur in de bezwaarfase het inzagerecht heeft geschonden. De rechtbank stelt vast dat een aantal stukken pas na de eerste mondelinge behandeling bij de rechtbank is overgelegd. Voor zover deze stukken bij de inzage op 31 augustus 2021 niet ter inzage hebben gelegen gaat de rechtbank hieraan voorbij met artikel 6:22 van de Awb. De stukken zijn in de beroepsfase overgelegd zodat belanghebbende uiteindelijk niet in haar belangen is geschaad.
50. Belanghebbende stelt dat in de bezwaarfase geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden. De inspecteur heeft ten onrechte het belang van een voortvarende afhandeling van de bezwaarprocedure zwaarder laten wegen dan het belang van belanghebbende om haar bezwaar mondeling toe te lichten. Belanghebbende heeft gedurende de bezwaarfase herhaaldelijk benadrukt dat zij de wens heeft haar bezwaar fysiek toe te laten lichten door de partner. De omstandigheid dat belanghebbende en de partner wegens ziekte niet aan een fysiek hoorgesprek konden deelnemen, brengt niet mee dat belanghebbende het recht op een fysiek hoorgesprek kan worden ontnomen, aldus belanghebbende.
51. De inspecteur stelt dat hij belanghebbende c.q. de gemachtigde herhaaldelijk heeft uitgenodigd voor een hoorgesprek, maar zonder succes. Door de inspecteur voorgestelde alternatieven zijn steeds afgewezen. Gelet daarop, is volgens de inspecteur geen sprake van een schending van het hoorrecht van belanghebbende.
52. De inspecteur dient de indiener van een bezwaarschrift in de gelegenheid te stellen te worden gehoord voordat het bestuursorgaan op het bezwaar beslist.
53. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur voldoende gelegenheid heeft geboden voor een hoorgesprek. De inspecteur heeft vanaf 29 maart 2021 tot en met 9 september 2021 – dat is bijna een half jaar – herhaaldelijk pogingen gedaan om een hoorgesprek te plannen. Steeds gaf belanghebbende aan dat zij en de partner vanwege ziekte niet in staat waren om deel te nemen aan een hoorgesprek. De inspecteur heeft aangeboden het hoorgesprek telefonisch, via beeldbellen of enkel met de (voormalig) gemachtigde te laten plaatsvinden. Ook is belanghebbende de gelegenheid geboden dat de partner – die mede namens belanghebbende het woord zou voeren – schriftelijk een toelichting gaf ter vervanging van het horen. Belanghebbende heeft al deze alternatieven van de hand gewezen. Op 9 september 2021 was concreet een gelegenheid aanwezig om gehoord te worden maar dit is op verzoek van de voormalige gemachtigde, vanwege de omvang van het dossier, niet doorgegaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur in voldoende mate de gelegenheid geboden om in de bezwaren gehoord te worden. Een concrete gelegenheid is geboden op 9 september 2021, maar daarvan is afgezien vanwege de omvang van het dossier. Belanghebbende wilde per se fysiek (in persoon van de partner) aan een hoorgesprek deelnemen, terwijl zij en de partner daartoe niet in staat waren en er ook geen zicht was op een datum waarop zij hiertoe wél in staat zouden zijn. Gelet op deze omstandigheden hoefde de inspecteur niet nóg langer af te wachten. Het uitstellen van de geplande hoorzitting vanwege de omvang van het dossier en het daarna afwijzen van de reële alternatieven die de inspecteur belanghebbende heeft geboden voor een fysiek hoorgesprek, moeten voor risico van belanghebbende komen.
54. Daarom is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur het hoorrecht van belanghebbende in de bezwaarfase niet heeft geschonden. Van schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur is hierbij niet gebleken.
Artikel 53 van de AWR en artikel 8 van het EVRM: standpunten van partijen
55. Belanghebbende stelt allereerst dat met het opvragen van transactiegegevens van buitenlandse debet- en creditkaarten sprake is van een zogenoemde sleepnetactie oftewel een fishing expedition, waarbij onder het mom van controle exclusief fiscaal forensisch onderzoek wordt gedaan. Belanghebbende definieert een sleepnetactie als een breed onderzoek, vanuit een ongericht vermoeden van fraude, om te zien welke informatie wordt verkregen. Bij de toepassing van sleepnettechnieken gaat het veelal om een (zeer) omvangrijk informatieverzoek, waarbij het heffingsbelang van de gevraagde gegevens niet concreet is geduid en de vraagstelling zodanig ruim is dat niet duidelijk is waar de inspecteur naar op zoek is. Dat is hier het geval, omdat 300 miljoen records zijn ontvangen waarvan een groot deel fiscaal niet relevant is gebleken, aldus belanghebbende, bijvoorbeeld omdat veel kaarthouders toeristen zijn en niet belastingplichtig in Nederland. Belanghebbende stelt verder dat artikel 53 van de AWR geen voldoende specifieke wettelijke grondslag als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM is. Zo’n zeer algemeen geformuleerde bevoegdheid volstaat niet. Evenals het geval is met de ANPR-camera’s waarover de Hoge Raad de ANPR-arrestenheeft gewezen, kan de inspecteur met de middels de uitvraag om transactiegegevens verkregen informatie zien waar een individu op een bepaald moment is en wat het individu op dat moment doet. Belanghebbende stelt dat dit argument en haar constatering dat in deze zaak geen onderscheid kan worden gemaakt tussen de controlebevoegdheid van de fiscus en de opsporingsbevoegdheid van het OM maken dat er geen sprake is van een voldoende specifieke wettelijke grondslag om de inbreuk op privacy te rechtvaardigen. Volgens belanghebbende is ook aan het noodzakelijkheidsvereiste in artikel 8, tweede lid, van het EVRM niet voldaan. Hier is geen rechtsbescherming vooraf geboden. Belanghebbende werd pas bekend met de inbreuk op haar privacy toen deze inbreuk al was gepleegd. Zij heeft de inbreuk nimmer kunnen voorzien. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van haar standpunten onder meer gerefereerd aan een uitspraak van de rechtbank van eerste aanleg van Antwerpen, Kamer AFi1, van 2 februari 2018, in de zaak met rolnummer 17/1626/A (de uitspraak van de Belgische rechter).
56. Volgens de inspecteur is geen sprake van een fishing expedition en is (ook overigens) voldaan aan de vereisten die artikel 8, tweede lid, van het EVRM stelt om een privacyschending gerechtvaardigd te kunnen achten. De inspecteur heeft veel transactiegegevens opgevraagd op grond van artikel 53 van de AWR. Voorafgaand aan de informatieverzoeken hebben verkennende gesprekken met de verwerkers plaatsgevonden. Daarnaast zijn de informatieverzoeken vooraf aan de rechter voorgelegd. Ook is gekozen voor een gelaagde aanpak, waarbij niet-relevante informatie steeds is uitgefilterd en uit de systemen is verwijderd. De inbreuk op de privacy van belanghebbende was noodzakelijk voor een efficiënte, effectieve en doelmatige uitvoering van de belastingwet. Deze inbreuk voldoet aan het noodzakelijkheidsvereiste in artikel 8, tweede lid, van het EVRM, aldus de inspecteur.
57. De rechtbank zal de vraag of sprake is van een fishing expedition niet – zoals belanghebbende – beantwoorden als afzonderlijke voorvraag, maar bespreken in de context van artikel 8 van het EVRM.
58. Artikel 8, eerste lid, van het EVRM bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie (het recht op privacy). Het tweede lid bepaalt dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
59. Gelet op het bepaalde in artikel 8 van het EVRM, ziet de rechtbank zich in dezen voor de volgende twee vragen gesteld:
1. Is sprake van een inbreuk op het recht van belanghebbende op privacy (artikel 8, eerste lid, van het EVRM)?
2) Zo ja, is de inbreuk gerechtvaardigd (artikel 8, tweede lid, van het EVRM)?
60. Over het algemeen is al snel sprake van een privacyschending als de inspecteur gebruikmaakt van zijn informatiebevoegdheden in artikel 47 en verder van de AWR. De reden daarvoor is dat de definitie van privacy ruim en niet vastomlijnd is.In deze zaak is dat niet anders. De inspecteur heeft informatie verkregen over personen die daardoor indirect identificeerbaar waren. Belanghebbende behoorde tot die groep personen, zodat aannemelijk is dat de inspecteur het privacyrecht van belanghebbende heeft geschonden. Dit brengt met zich dat de rechtbank vooral dient te toetsen of deze inbreuk in het onderhavige geval gerechtvaardigd was.
61. Uit de tekst van artikel 8, tweede lid, van het EVRM en rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) daarover valt op te maken dat een privacyschending gerechtvaardigd is als aan de volgende drie vereisten is voldaan:
1. de schending heeft een wettelijke basis;
2) de schending dient een legitiem doel, zoals opgesomd in het verdragsartikel (de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen); en
3) de schending is noodzakelijk in een democratische samenleving.
Heeft de schending een wettelijke basis?
62. Over de eerste eis (een wettelijke basis) volgt uit het arrest Sunday Timesvan het EHRM dat sprake moet zijn van een voldoende concrete oftewel voldoende specifieke wettelijke grondslag. Het EHRM verwoordt dit als volgt:
“49. In the Court’s opinion, the following are two of the requirements that flow from the expression ‘prescribed by law’. Firstly, the law must be adequately accessible: the citizen must be able to have an indication that is adequate in the circumstances of the legal rules applicable to a given case. Secondly, a norm cannot be regarded as a ‘law’ unless it is formulated with sufficient precision to enable the citizen to regulate his conduct: he must be able – if need be with appropriate advice – to foresee, to a degree that is reasonable in the circumstances, the consequences which a given action may entail. Those consequences need not be foreseeable with absolute certainty: experience shows this to be unattainable. Again, whilst certainty is highly desirable, it may bring in its train excessive rigidity and the law must be able to keep pace with changing circumstances. Accordingly, many laws are inevitably couched in terms which, to a greater or lesser extent, are vague and whose interpretation and application are questions of practice.”
63. Het EHRM heeft ook in latere rechtspraak de eis van een wettelijke basis nader geduid. Deze duiding is in het arrest Leyla Şahin tegen Turkijedoor het EHRM als volgt samengevat:
“88. Further, as regards the words “in accordance with the law” and “prescribed by law” which appear in Articles 8 to 11 of the Convention, the Court observes that it has always understood the term “law” in its “substantive” sense, not its “formal” one; it has included both “written law”, (…) and unwritten law. “Law” must be understood to include both statutory law and judge-made “law” (…). In sum, the “law” is the provision in force as the competent courts have interpreted it.
(…)
91. The Court reiterates that the scope of the notion of foreseeability depends to a considerable degree on the content of the instrument in question, the field it is designed to cover, and the number and status of those to whom it is addressed. It must also be borne in mind that, however clearly drafted a legal provision may be, its application involves an inevitable element of judicial interpretation, since there will always be a need for clarification of doubtful points and for adaptation to particular circumstances. A margin of doubt in relation to borderline facts does not by itself make a legal provision unforeseeable in its application. Nor does the mere fact that such a provision is capable of more than one construction mean that it fails to meet the requirement of “foreseeability” for the purposes of the Convention. The role of adjudication vested in the courts is precisely to dissipate such interpretational doubts as remain, taking into account the changes in everyday practice (…).”
64. De wettelijke basis die ten grondslag ligt aan het informatieverzoek is artikel 53 van de AWR. Partijen houdt verdeeld of dit een voldoende concrete en voorzienbare wettelijke basis vormt. De rechtbank oordeelt hierover als volgt.
65. Artikel 53 van de AWR bepaalt dat de in artikel 47 van de AWR geregelde informatieverplichting van overeenkomstige toepassing is ten behoeve van derden. Artikel 47 van de AWR bepaalt dat een ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur a) de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn en b) de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan – zulks ter keuze van de inspecteur – waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.
66. Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 53 van de AWR volgt dat deze wetsbepaling de inspecteur de controlebevoegdheid geeft tot “het systematisch verzamelen en opvragen van gegevens (…) over bijvoorbeeld alle rentebetalingen op spaarrekeningen in een jaar, ook wel aangeduid als het stellen van serievragen, met het oog op de belastingheffing van derden.”De Hoge Raad en Gerechtshof ’s-Hertogenbosch bevestigen in de uitspraken Stad Rotterdam(Hoge Raad) en SMSParking(hof) dat de inspecteur op grond van artikel 53 van de AWR bevoegd is om aan derden zogenoemde serievragen te stellen. Daarnaast brengt de zinsnede “voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn” in artikel 47 van de AWR mee dat de informatieverplichting pas aan de orde is als de inspecteur zich, gelet op de hem ter beschikking staande gegevens, in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de door hem gevraagde gegevens, inlichtingen, boeken enzovoorts van belang kunnen zijn voor de belastingheffing van personen of lichamen.De enkele omstandigheid dat de inspecteur ten tijde van het opvragen dan wel raadplegen van inlichtingen en gegevens op de voet van artikel 53 van de AWR nog niet weet of die inlichtingen en gegevens van belang zijn voor de belastingheffing van een bepaalde belastingplichtige, staat het uitoefenen van deze controlebevoegdheid niet in de weg.
67. In de ANPR-arresten benadrukt de Hoge Raad dat een inmenging in het privéleven moet berusten op “een voldoende precieze wettelijke grondslag”. Meer specifiek moet sprake zijn van een naar behoren bekend gemaakt formeel wettelijk voorschrift waaruit de burger met voldoende precisie kan opmaken welke op zijn privéleven betrekking hebbende gegevens met het oog op de vervulling van een bepaalde overheidstaak kunnen worden verzameld en vastgelegd, en onder welke voorwaarden die gegevens met dat doel kunnen worden bewerkt, bewaard en gebruikt.” De Hoge Raad heeft geoordeeld dat artikel 55 van de AWR geen voldoende precieze grondslag vormt voor het verzamelen, vastleggen, bewaren, bewerken en gebruiken van de ANPR-gegevens. Naar het oordeel van de rechtbank kan hieruit evenwel niet zonder meer geconcludeerd worden dat een informatieverzoek dat is gebaseerd op artikel 53 van de AWR een onvoldoende wettelijke basis vormt.
68. Artikel 53 van de AWR bepaalt dat derden verplicht kunnen worden gegevens te verstrekken. Het gaat daarbij echter om gegevens die belastingplichtigen op basis van de artikelen 47 en 48 tot en met 50 van de AWR zélf dienen te verschaffen. Ook bevat de AWR bepalingen over de wijze waarop de betreffende bevoegdheid wordt uitgeoefend. Daarnaast biedt het wetsartikel bescherming tegen willekeur, want de inspecteur is gebonden aan het in artikel 47 van de AWR gebonden doelvoorschrift dat het moet gaan om gegevens die voor de belastingheffing ten aanzien van lichamen of personen van belang kunnen zijn.
69. Aan belanghebbende kan worden toegegeven dat artikel 53 van de AWR ruim is geformuleerd, maar uit de hierna nog te bespreken uitspraak van het EHRM in de zaak Bernh Larsen Holding tegen Noorwegenvolgt dat een ruim geformuleerde wetsbepaling niet reeds daarom onvoldoende voorzienbaar is.
70. Uit het arrest Sunday Times volgt dat bij de vraag of de wet voorzienbaar is, moet worden onderzocht of de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs de consequenties van een bepaalde handeling kon voorzien (met andere woorden: welke verwachtingen kon diegene onder de gegeven omstandigheden aan de wet ontlenen?). Uit de uitspraak Leyla Şahin tegen Turkije volgt dat daarbij niet alleen moet worden gekeken naar de letter van de wet, maar ook naar (onder meer) de parlementaire geschiedenis en relevante rechtspraak.
71. Naar het oordeel van de rechtbank is het van algemene bekendheid dat een belastingplichtige in zijn aangifte opgave moet doen van diens vermogen, ook als dat in het buitenland wordt aangehouden. Toen belanghebbende in 2009 tot en met 2011 betalingen verrichtte met in het buitenland uitgegeven debet- en creditkaarten, stond in de parlementaire geschiedenis van artikel 53 van de AWR al dat dit wetsartikel de fiscus de bevoegdheid geeft tot het systematisch verzamelen en opvragen van gegevens over bijvoorbeeld alle rentebetalingen op spaarrekeningen in een jaar, ook wel aangeduid als het stellen van serievragen, met het oog op de belastingheffing van derden. Ook uit het arrest Stad Rotterdam (1974) en het arrest van de Hoge Raad van 22 september 2006 is af te leiden dat de fiscus ruim geformuleerde serievragen kan stellen aan financiële instellingen. Bovendien is artikel 53 van de AWR sinds 2001 de wettelijke basis voor een renseigneringsplicht die onder meer geldt voor banken. In algemene zin is een mogelijke uitoefening van de controlebevoegdheden van de fiscus, ook in de vorm van derdenonderzoek, voorzienbaar. Dat belastingplichtigen er geen rekening mee hielden dat hun buiten het zicht van de fiscus aangehouden tegoeden tóch bekend zouden worden, maakt nog niet dat artikel 53 van de AWR een niet voorzienbare wettelijke basis was voor een informatieverzoek als het onderhavige.
72. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat artikel 53 van de AWR een voldoende precieze en voorzienbare wettelijke basis vormt. Anders dan belanghebbende, ziet de rechtbank in de uitspraak van de Belgische rechter geen aanleiding voor een ander oordeel.
Dient de maatregel een legitiem doel?
73. Het lijdt geen twijfel dat het doel van een maatregel waarmee wordt gewaarborgd dat belasting wordt betaald een legitiem doel is als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM, te weten het economische welzijn van het land.Dat is ook hier aan de orde.
74. Belanghebbende heeft echter gesteld dat er sprake is van een fishing expedition, een breed onderzoek, vanuit een ongericht vermoeden van fraude, om te zien welke informatie wordt verkregen. Het heffingsbelang van de gevraagde gegevens is volgens belanghebbende niet concreet geduid en de vraagstelling is zodanig ruim dat niet duidelijk is waar de inspecteur naar op zoek is. In deze zaak kan geen onderscheid worden gemaakt tussen de controlebevoegdheid van de fiscus en de opsporingsbevoegdheid van het OM.
75. De rechtbank stelt voorop dat de reikwijdte van artikel 53 wordt begrensd door algemene beginselen van behoorlijk bestuur,zoals het verbod van détournement de pouvoir oftewel het verbod van misbruik van bevoegdheden. Het verbod van détournement de pouvoir houdt onder meer in dat de inspecteur de controlebevoegdheid die artikel 53 van de AWR hem toekent niet voor een ander doel mag gebruiken dan waarvoor die bevoegdheid is verleend, namelijk voor belastingcontrole. Dit verbod moet relatief ruim worden uitgelegd: de enkele omstandigheid dat de door de inspecteur verlangde informatie ook andere fiscale doeleinden kan dienen, brengt niet per definitie mee dat de inspecteur zijn bevoegdheden misbruikt.Het verbod van détournement de pouvoir is echter geschonden wanneer sprake is van een fishing expedition.
76. Het informatieverzoek richt zich op het achterhalen van Nederlandse belastingplichtigen die houder zijn van een buitenlandse bankrekening die over de tegoeden op deze rekening wil beschikken door middel van debet- en creditcards. De inspecteur heeft het informatieverzoek qua belastingmiddel beperkt, namelijk tot de inkomstenbelasting. In de projectstukken staat dat van deze belastingplichtigen wordt vastgesteld of er sprake is van “een box III belang” en of er aanleiding is “om het in het verleden niet aangegeven inkomen/winst/dividend alsnog in de heffing te betrekken (box I of II).” Daarnaast volgt uit de projectstukken, de vragenbrief aan Equens en het memo van 4 april 2023 dat er concrete aanknopingspunten waren om het onderzoek te doen. In de projectstukken staat dat uit eerdere projecten is gebleken dat een groot aantal belastingplichtigen beschikt over niet-aangegeven buitenlands vermogen en dat sprake is van enkele succesvolle projecten door buitenlandse belastingdiensten, aan de hand van debet- en creditcard transacties. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat er sprake was van een voldoende groot en concreet heffingsbelang. Van een breed of niet-concreet informatieverzoek vanuit een ongericht vermoeden van fraude, waarbij de inspecteur zijn controlebevoegdheid alleen gebruikt voor het opsporen van strafbare feiten is geen sprake. Het verbod van détournement de pouvoir is dan ook niet geschonden.
77. In het navolgende zal de rechtbank bespreken of sprake is van ‘overvragen’. Ofwel, is het informatieverzoek wel proportioneel?
Is de maatregel noodzakelijk in een democratische samenleving?
78. Het noodzakelijkheidsvereiste in artikel 8, tweede lid, van het EVRM valt uiteen in een proportionaliteits- en subsidiariteitstoets. Het gaat hier erom dat de inbreuk op het privacyrecht in het licht van het legitieme doel evenredig moet zijn. Belanghebbende wijst erop dat 300 miljoen records zijn verkregen waarvan een groot deel fiscaal niet relevant is gebleken.
79. Voor de vraag of aan het noodzakelijkheidsvereiste is voldaan, is in eerdere rechtspraak van het EHRM in concreto onder meer getoetst of er “adequate and effective safeguards against abuse” aanwezig zijn.
80. In de zaak Funke tegen Frankrijkheeft het EHRM overwogen dat geen sprake was van adequate en effectieve waarborgen tegen misbruik en dit oordeel als volgt gemotiveerd:
“At the material time […] the customs authorities had very wide powers; in particular, they had exclusive competence to assess the expediency, number, length and scale of inspections. Above all, in the absence of any requirement of a judicial warrant the restrictions and conditions provided for in law, which were emphasised by the Government (…), appear too lax and full of loopholes for the interferences with the applicant’s rights to have been strictly proportionate to the legitimate aim pursued.”
81. Als er adequate en effectieve waarborgen zijn, dan moet vervolgens worden gekeken naar “the particular circumstances of each case in order to determine whether, in the concrete case, the interference in question was proportionate to the aim pursued.”
82. In de zaak Bernh Larsen Holding tegen Noorwegenheeft het EHRM als volgt beslist:
“130. The Court first observes that the purpose of a measure taken under sub-paragraph (b) was, (…) to give the tax authorities a basis for assessing whether the tax subject possessed documents which they could require the latter to furnish pursuant to sub-paragraph (a). It was not limited to accountancy documents but extended to all documents that might be relevant to the tax assessment (…). Considerations of efficiency of the tax audit suggested that the tax authorities’ possibilities to act should be relatively wide at the preparatory stage (…). The tax authorities could therefore not be bound by the tax subject’s indications as to which documents were relevant, even where the archive in question comprised documents belonging to other tax subjects. However, although the scope of a section 4-10 (1) order was potentially very wide, it did not confer on the tax authorities an unfettered discretion, as the object of such an order was clearly defined in statute.
131. Thus the authorities could not require access to archives belonging entirely to other tax subjects. Where the archive belonged to the tax subject concerned, access could not be demanded to documents belonging to other tax subjects in order to obtain information about them, unless the documents contained information relevant to the tax assessment of the tax subject in question.
132. Furthermore, where several businesses shared archives and their respective parts of the archives were clearly separated, access should be limited to the area of the tax subject concerned. The Court sees no reason for disagreeing with the Supreme Court’s finding that the archives at issue were not clearly separated but were so-called “mixed” archives. It could therefore reasonably have been foreseen that the tax authorities (…) should have been able to access all data on the server in order to appraise the matter for themselves.
(…)
134. Against that background, the Court is satisfied that the law in question was accessible and also sufficiently precise and foreseeable to meet the quality requirement in accordance with the autonomous notion of “lawfulness” under paragraph 2 of Article 8.”
83. Allereerst is van belang dat zowel voorafgaand aan de inbreuk op de privacy van belanghebbende als daarna een inhoudelijke rechterlijke toetsing heeft plaatsgevonden. De kortgedingrechter heeft onderzocht of het onderhavige informatieverzoek in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 8 van het EVRM. De kortgedingrechter heeft zijn ontkennend antwoord op die vraag uitgebreid gemotiveerd in de uitspraak. Er was dus een gedegen rechterlijke toetsing voorafgaand aan de inbreuk op de privacy van belanghebbende. In deze procedure vindt een inhoudelijke rechterlijke toetsing achteraf plaats door de belastingrechter. Mocht onrechtmatig derden-informatie zijn verkregen, dan kan de belastingrechter daarvoor compensatie bieden (bijvoorbeeld door het buiten beschouwing laten van de verkregen informatie).
84. Vervolgens is van belang of de inspecteur het informatieverzoek voldoende concreet heeft afgebakend. Naar het oordeel van de rechtbank is dit het geval. Weliswaar staat in het leverings- en overnameprotocol dat de inspecteur verzoekt om gegevens over “alle in Nederland gedurende de periode 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011 verrichtte transactie[s] met in het buitenland uitgegeven debit- en creditcards”. Echter, het informatieverzoek kan niet los worden gezien van het kortgeding dat daarover werd gevoerd. Uit de uitspraak van de kortgedingrechter van 8 november 2011 volgt (overweging 2.2) dat de inspecteur “aan de hand van debit- en creditcardtransacties Nederlandse belastingplichtigen met een buitenlands vermogen [wil] identificeren”. In de vragenbrief aan Equens wordt expliciet gerefereerd aan de einduitspraak van de kortgedingrechter van 7 februari 2012, waarin staat dat de voorzieningenrechter volhardt in het tussenvonnis van 8 november 2011. Verder staat in de vragenbrief dat de uitvraag betrekking heeft op “door Nederlandse belastingplichtigen in het buitenland aangehouden financiële tegoeden”, de “houder van een buitenlandse bankrekening die over de tegoeden op deze rekening wil beschikken [door middel van] debit- en creditcards” en “Nederlandse belastingplichtigen met fiscaal onbekend buitenlands vermogen”. Uit het memo van 4 april 2023 en uit de twee kortgedingvonnissen blijkt dat de inspecteur overleg heeft gevoerd met de verwerkers om na te gaan in hoeverre de informatieverzoeken konden worden beperkt. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een voldoende concreet afgebakend informatieverzoek.
85. Dit laat echter onverlet dat de inspecteur veel meer informatie heeft gekregen. Tussen partijen is niet in geschil dat een groot deel van de gegevens die de inspecteur van de verwerkers ontving, niet valt onder de reikwijdte van artikel 53 van de AWR, omdat deze gegevens onder meer betrekking hebben op Nederlandse betaalkaarten dan wel buitenlandse toeristen die maar kort in Nederland verbleven. Zoals de rechtbank hiervoor al heeft overwogen, zag het informatieverzoek alleen op Nederlandse belastingplichtigen met in het buitenland uitgegeven betaalkaarten. Dat de verwerkers ook gegevens over in Nederland uitgegeven betaalkaarten en gegevens over toeristen hebben verstrekt, brengt niet mee dat de inspecteur de grenzen van artikel 53 van de AWR heeft overschreden. Voor zover de verwerkers deze niet-relevante gegevens spontaan hebben verstrekt, kan de verkrijging van die gegevens niet aan de inspecteur worden tegengeworpen. Voor zover de verwerkers er niet toe in staat waren om de irrelevante gegevens op voorhand uit te filteren, acht de rechtbank het redelijk dat gemengde gegevens oftewel mixed archives zoals bedoeld in de zaak Bernh Larsen Holding (bestaande uit de gegevens die onder de reikwijdte van het informatieverzoek vielen en de gegevens die daar niet onder vielen) zijn verstrekt. Zodoende kon de inspecteur zelf de irrelevante gegevens uitfilteren om vervolgens het onderzoek voort te zetten op basis van de verkregen gegevens die wel vielen onder de reikwijdte van het informatieverzoek.Van belang is ook dat uit niets kan worden afgeleid dat de inspecteur de kennelijk fiscaal irrelevante gegevens heeft gebruikt of heeft willen gebruiken.
86. Daarnaast blijkt uit de gedingstukken dat de inspecteur een relatief vergaande mate van zorgvuldigheid heeft betracht bij het uitvoeren van het project DCC I – en ook bij het plegen van een inbreuk op de privacy van belanghebbende. In het memo van 4 april 2023 staat dat is gekozen voor een gelaagde aanpak, waarbij niet-relevante gegevens per stadium (lees: per laag) zijn uitgefilterd. Pas na vergaande selectie en aanvullend derdenonderzoek konden individuele belastingplichtigen, waaronder belanghebbende, worden geïdentificeerd. Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat het informatieverzoek zoals dat is gedaan voldoet aan de proportionaliteitseis.
87. Ook aan de subsidiariteitseis is voldaan. Bij dit oordeel is van belang dat het informatieverzoek is gedaan nadat belanghebbende eerst jarenlang in de gelegenheid was om vrijwillig tot inkeer te komen. Belanghebbende heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt, zodat een derden-informatieverzoek in zoverre minder problematisch is.Bovendien ziet de rechtbank geen mogelijkheden om op een minder belastende wijze de doelgroep (de Nederlandse belastingplichtigen die gebruik maakten van in het buitenland uitgegeven debet- en creditcards teneinde de buiten het zicht van de Belastingdienst gehouden buitenlandse inkomens- en vermogensbestanddelen in Nederland te besteden) in beeld te brengen.
88. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat er weliswaar sprake is van een inbreuk op de privacy, maar dat deze schending een wettelijke basis heeft, een legitiem doel dient en noodzakelijk is in een democratische samenleving. Daarmee is de privacyschending gerechtvaardigd. Van een fishing expedition is geen sprake. Dat in het kader van een strafrechtelijk onderzoek uiteindelijk ook extra informatie is verkregen rechtvaardigt niet het oordeel dat sprake is van een fishing expedition of misbruik van bevoegdheden.
Voortvarendheid navorderingsaanslagen
89. De inspecteur heeft zich bij de onderhavige navorderingen beroepen op de verlengde navorderingstermijn van 12 jaren in artikel 16, vierde lid, van de AWR.
90. Belanghebbende stelt dat de inspecteur de navorderingsaanslagen niet binnen de geldende termijn, dan wel niet met voldoende voortvarendheid heeft opgelegd, zodat deze moeten worden vernietigd.
91. De rechtbank volgt belanghebbende niet in haar betoog. De rechtbank acht aannemelijk dat de navorderingsaanslagen binnen de wettelijke twaalfjaarstermijn zijn opgelegd. In beginsel eindigt de navorderingstermijn betreffende het jaar 2005 op 31 december 2017 en betreffende het jaar 2006 op 31 december 2018. Echter, de inspecteur heeft schermprints overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat belanghebbende op grond van de belastingconsulentenregeling (beconregeling) uitstel tot het doen van aangifte kreeg tot 1 april 2007 (2005) respectievelijk 1 april 2008 (2006). Belanghebbende heeft hiertegen niets concreets ingebracht en de rechtbank ziet geen aanleiding om aan de informatie die op de schermprints is vermeld te twijfelen. Dit brengt mee dat de navorderingstermijn over de jaren 2005 en 2006 pas is verstreken in 2019 respectievelijk 2020, zodat deze navorderingsaanslagen, opgelegd met dagtekening van respectievelijk 14 december 2018 en 20 december 2019, voor het einde van de termijn zijn opgelegd. De andere navorderingsaanslagen zijn eveneens binnen de twaalfjaarstermijn opgelegd.
92. Belanghebbende heeft zich er echter op beroepen dat de navorderingsaanslagen desondanks moeten worden vernietigd, omdat zij niet met voldoende voortvarendheid zijn vastgesteld. Belanghebbende beroept zich kennelijk op de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof van Justitie) in de zaak Passenheim-Van Schoot. De daarin geformuleerde eis van voortvarendheid is hier echter niet aan de orde. Deze eis is een uitvloeisel van het Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel en brengt mee dat de inspecteur ondanks de wettelijke verlengde navorderingstermijn gehouden is om met voldoende voortvarendheid na te vorderen als daartoe aanleiding bestaat.
93. Tussen partijen is niet in geschil dat deze zaak gaat over bankrekeningen die zijn aangehouden op banken in Zwitserland en in de Verenigde Arabische Emiraten. Dit zijn geen lidstaten van de Europese Unie, maar zogenoemde derdelanden.
94. De Hoge Raad heeft -na het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie in zijn arresten van 2 juni 2017 geoordeeld:
“3.1.1. Uit de (…) verklaring voor recht, en de door het HvJ daaraan ten grondslag gelegde overwegingen(…) volgt dat artikel 64, lid 1, VWEU, de zogenoemde standstillbepaling, kan worden ingeroepen bij de beoordeling of toepassing van artikel 16, lid 4, AWR verenigbaar is met het Unierecht in een geval als het onderhavige, waarin de belanghebbende een (effecten)rekening aanhoudt bij een bank in Zwitserland.
3.2.1. De enkele omstandigheid dat de inspecteur een navorderingsaanslag niet voortvarend heeft opgelegd, brengt niet mee dat de wettelijke navorderingsbevoegdheid vervalt, en leidt er evenmin toe dat uitoefening van die bevoegdheid door de inspecteur in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel of het zorgvuldigheidsbeginsel (…).”
95. Uit het voorgaande volgt dat de standstillbepaling van toepassing is in relatie met derdelanden. Dit betekent dat artikel 16, vierde lid, van de AWR onverkort van toepassing is, ook indien de navorderingsaanslagen niet met voldoende voortvarendheid zouden zijn opgelegd, nadat de Belastingdienst met het bestaan van de bankrekeningen bekend werd. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd kan daarom niet tot het door haar beoogde rechtsgevolg, namelijk vernietiging van de navorderingsaanslagen, leiden. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Hoogte van de belastingaanslagen
96. Belanghebbende heeft in deze procedure geen expliciete gronden aangevoerd die betrekking hebben op de hoogte van de vastgestelde belastingaanslagen. Dat betekent dat de rechtbank de beroepen ongegrond zal verklaren.
Heffings- en belastingrentebeschikkingen
97. Belanghebbende heeft tegen de heffings- en belastingrentebeschikkingen geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding deze te verminderen dan wel te vernietigen.
98. De inspecteur heeft aan belanghebbende vergrijpboetes opgelegd van 50% over de jaren 2006 en 2007 en van 150% over de volgende jaren. De boeten zijn gegrond op artikel 67d en 67e van de AWR. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende getracht om vermogen op banken in Zwitserland en Abu Dhabi buiten het zicht van de fiscus te houden en heeft belanghebbende geen enkel inzicht verschaft in de herkomst en omvang van dit buitenlandse vermogen. Zodoende heeft belanghebbende bewust en opzettelijk onjuiste aangiften IB/PVV gedaan, omdat zij de banktegoeden in Zwitserland en Abu Dhabi niet heeft aangegeven. Door bewust het verzwegen buitenlandse vermogen niet aan te geven en buiten het zicht van de fiscus te houden, heeft belanghebbende doelbewust gehandeld, waardoor te weinig belasting is geheven en betaald. Als strafverzwarende omstandigheden heeft de inspecteur onder meer in aanmerking genomen dat belanghebbende “op slinkse wijze” haar vermogen op de buitenlandse banken “onzichtbaar” heeft gemaakt voor de fiscus en dat belanghebbende dit jarenlang heeft gedaan.
99. Belanghebbende stelt dat geen sprake is van opzet of grove schuld. Althans, de inspecteur heeft daarvoor onvoldoende aangevoerd en aangedragen, aldus belanghebbende. Daarnaast wordt belanghebbende twee keer vervolgd voor hetzelfde feit. Aanvankelijk werd zij verdacht van witwassen en van het onjuist doen van aangiften inkomstenbelasting. Uiteindelijk is aan haar (mede)plegen van (gewoonte)witwassen tenlastegelegd, waarbij belanghebbende door de strafrechter in hoger beroep integraal is vrijgesproken. Het gronddelict waarvoor belanghebbende is vervolgd, is steeds hetzelfde gebleven, namelijk het onjuist doen van aangiften inkomstenbelasting. Er is sprake van “een puur fiscaal delict” en belanghebbende wordt voor “dezelfde gedragingen” tweemaal vervolgd en bestraft. Dat is in strijd met het una via-beginsel en het ne bis in idem-beginsel.
Zijn de vergrijpboetes terecht aan belanghebbende opgelegd?
100. Indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur aan de belastingplichtige een vergrijpboete kan opleggen.Indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de (primitieve) aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur aan de belastingplichtige een vergrijpboete kan opleggen.
101. De Wet inkomstenbelasting 2001 maakt voor natuurlijke personen die in Nederland wonen, zoals belanghebbende, geen onderscheid tussen inkomen dat in Nederland en inkomen dat in het buitenland is gegenereerd. Het gehele wereldinkomen, dus zowel buitenlands als binnenlands inkomen, behoort tot de belastinggrondslag. In de aangiftebiljetten en de digitale aangiften wordt ook uitdrukkelijk gevraagd naar buitenlands vermogen. De rechtbank stelt vast dat belanghebbende haar vermogen op de banken in Zwitserland en de Verenigde Arabische Emiraten, met uitzondering van een (buitenlandse) bankrekening vermeld, aangehouden bij [bank 1], met een banksaldo van € 1.685 in 2013, niet heeft vermeld bij het doen van aangifte. Belanghebbende heeft niet toegelicht waarom zij dat zo heeft gedaan. Er is geen enkele reden waarom belanghebbende kon menen dat zij haar buitenlands inkomen niet hoefde aan te geven, te meer omdat het vermogen van belanghebbende en haar partner in het buitenland zeer aanzienlijke bedragen betreft. Dit feitencomplex laat geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende moet hebben geweten dat haar vermogen op de bankrekeningen in Zwitserland en de Verenigde Arabische Emiraten op enigerlei wijze in de heffing van inkomstenbelasting zouden moeten worden betrokken en dat belanghebbende, door van die inkomsten geen aangifte te doen, heeft geweten dat te weinig belasting zou worden geheven.Dat brengt mee dat buiten redelijke twijfel vaststaat dat het aan het (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat (1) de aangiften over de jaren 2016 en 2017 onjuist of onvolledig zijn gedaan en (2) de aanslagen over de jaren 2006 tot en met 2013 op te lage bedragen zijn vastgesteld. Er is dus sprake van opzet als bedoeld in artikel 67d en 67e van de AWR.
102. Naar het oordeel van de rechtbank zijn het ne bis in idem-beginsel (zie artikel 5:43 van de Awb) en het una via-beginsel (zie artikel 5:44, eerste lid, van de Awb) niet geschonden. De rechtbank leidt uit de dossierstukken af dat belanghebbende strafrechtelijk is vervolgd voor (mede)plegen van (gewoonte)witwassen. De vergrijpboetes zijn aan belanghebbende opgelegd, omdat zij buitenlandse inkomsten in haar IB-aangiften had kunnen en moeten opnemen, maar dit niet heeft gedaan. De beschermde belangen lopen sterk uiteen. De vergrijpboetes hebben tot doel de nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen en te waarborgen dat een juiste belastingheffing plaatsvindt en het delict (gewoonte)witwassen strekt tot bescherming van de integriteit van het financiële en economische verkeer.Ook in de feitelijke gedragingen die belanghebbende in de strafzaak en in deze belastingzaken werden respectievelijk worden verweten, ziet de rechtbank verschil. In de strafzaak werd belanghebbende (kort samengevat) verweten dat zij al dan niet tezamen met de partner de aard, herkomst enzovoorts van de gelden op de bankrekeningen in Zwitserland en Abu Dhabi heeft verhuld en dat zij vervolgens gebruik heeft gemaakt van deze gelden door onder meer contante opnames te doen en creditcardbetalingen te verrichten. In deze belastingzaken daarentegen wordt belanghebbende verweten dat zij de gelden op de bankrekeningen in Zwitserland en Abu Dhabi ten onrechte niet heeft aangegeven in haar IB-aangiften. Gelet hierop, liggen de feiten waarvoor aan belanghebbende vergrijpboetes zijn opgelegd niet besloten in de feiten waarvoor belanghebbende strafrechtelijk is vervolgd. Daarom is geen sprake van dubbele vervolging of bestraffing ter zake van hetzelfde feit.
103. Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat de vergrijpboetes terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. Hierna beoordeelt de rechtbank de hoogte van de vergrijpboetes.
De hoogte van de vergrijpboetes
104. De belastingrechter heeft tot taak te onderzoeken of (de hoogte van) een opgelegde boete proportioneel is.In dit verband moet beoordeeld worden of de hoogte van de desbetreffende boete in overeenstemming is met de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Alle omstandigheden waaronder de overtreding is begaan, dienen daarbij meegewogen te worden.
105. De rechtbank ziet in hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd en aangedragen geen aanleiding de boetes te matigen. Daarbij houdt de rechtbank enerzijds rekening met de absolute hoogte van de som van de vergrijpboetes, maar anderzijds ook met het feit dat over tien jaren het buitenlandse vermogen niet is aangegeven, terwijl dat wel had gemoeten. Belanghebbende heeft weliswaar gesteld dat zij thans slechts van een AOW-uitkering moet rondkomen, maar de rechtbank ziet in deze stelling geen aanleiding de boetes te matigen, omdat dit voorbij gaat aan de vermogenspositie van belanghebbende. Belanghebbende heeft nimmer uit eigen beweging openheid van zaken over haar vermogen in het buitenland gegeven, ook niet toen de inspecteur haar expliciet de mogelijkheid gaf om de “Verklaring vermogen in het buitenland” in te vullen.Dat belanghebbende geen openheid van zaken heeft gegeven, volgt ook uit het feit dat zij niet heeft voldaan aan de onherroepelijk geworden informatiebeschikking.Alles afwegend acht de rechtbank de boetes passend en geboden.
106. Ten slotte dient ambtshalve beoordeeld te worden of de boetes gematigd moeten worden wegens de overschrijding van de redelijke termijn als genoemd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In beginsel is daarvan sprake indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak heeft gedaan.Deze termijn vangt aan op het moment dat jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd.
107. De rechtbank stelt vast dat de boetes voor de eerste keer aan belanghebbende bekend zijn gemaakt op 22 oktober 2019 in de brief waarin de inspecteur onder meer mededeelt dat hij voornemens is om vergrijpboetes op te leggen.Nu tussen het moment van bekendmaking en deze uitspraak van de rechtbank meer dan twee jaren zijn verstreken, is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM overschreden. De rechtbank ziet hierin aanleiding de vergrijpboetes met 15% te verminderen en als volgt vast te stellen:
Jaar
Vergrijpboete vóór vermindering
Vergrijpboete na vermindering
2006
€ 3.815
€ 3.242
2007
€ 3.713
€ 3.156
2008
€ 10.141
€ 8.619
2009
€ 8.632
€ 7.337
2010
€ 7.689
€ 6.535
2011
€ 7.300
€ 6.205
2012
€ 4.966
€ 4.221
2013
€ 3.597
€ 3.057
2016
€ 1.530
€ 1.300
2017
€ 1.860
€ 1.581