ECLI:NL:RBGEL:2022:7178

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
21 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
ARN 20/2679
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het Nederlanderschap van eiser wegens betrokkenheid bij genocide tijdens de Rwandese genocide

In deze zaak heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid het Nederlanderschap van eiser ingetrokken op basis van ernstige vermoedens van zijn betrokkenheid bij misdrijven tijdens de Rwandese genocide in 1994. De rechtbank Gelderland oordeelt dat de intrekking onzorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht ingezien en concludeert dat de staatssecretaris zich niet op deze stukken had mogen baseren. De rechtbank stelt vast dat er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van de informatie in het ambtsbericht. De staatssecretaris heeft onvoldoende rekening gehouden met tegenargumenten van eiser, waaronder het feit dat zijn naam niet voorkomt in relevante rechtszaken of op lijsten van gezochte personen. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris te gemakkelijk voorbij is gegaan aan deze tegenargumenten en dat de besluitvorming niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Het beroep van eiser wordt gegrond verklaard, en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De staatssecretaris moet opnieuw op het bezwaar van eiser beslissen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 20/2679
uitspraak van de meervoudige kamer van 21 december 2022 in de zaak tussen
[Eiser]te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. M.F. Wijngaarden),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
(gemachtigde: mr. J.V. de Kort).

Procesverloop

Bij besluit van 27 november 2018 (het primaire besluit) heeft de staatssecretaris het Koninklijk Besluit van 1 december 2006, waarbij aan eiser het Nederlanderschap is verleend, ingetrokken. Bij besluit van 31 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door eiser ingestelde bezwaar, ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de minister van Buitenlandse Zaken (minister) verzocht om de onderliggende stukken van het over eiser uitgebrachte individueel ambtsbericht van 17 mei 2018, aangevuld op 3 december 2018 en 8 februari 2019. De minister heeft deze stukken aan de rechtbank toegestuurd en de rechtbank daarbij met een beroep op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) meegedeeld dat uitsluitend de rechtbank van het als vertrouwelijk aangemerkte deel van deze stukken mag kennisnemen. Bij beslissing van 18 februari 2022 heeft de geheimhoudingskamer van deze rechtbank en zittingsplaats bepaald dat beperkte kennisname van deze stukken gerechtvaardigd is, met uitzondering van twee passages. De minister heeft daarop een nieuwe versie van de gelakte stukken overgelegd en de twee bedoelde passages vrijgegeven.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2022, deels gelijktijdig met het onderzoek in de zaak ARN 20/4676. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De staatssecretaris is vertegenwoordigd door mr. E.C. Pietermaat, als waarnemer van zijn gemachtigde, en mr. M.M. Favier.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is op [datum] geboren in Rwanda. Bij besluit van 3 maart 2005 is eiser als vluchteling toegelaten tot Nederland en is aan hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, en gelijktijdig een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, verleend. Bij Koninklijk Besluit van 1 december 2006 is aan eiser het Nederlanderschap verleend.
2. Op 17 mei 2018 heeft de minister een individueel ambtsbericht uitgebracht. [1] De staatssecretaris heeft daarin aanleiding gezien om op 12 juli 2018 een voornemen tot intrekking van het Nederlanderschap van eiser uit te brengen. Hierna heeft de staatssecretaris het primaire besluit genomen. Tijdens de bezwaarprocedure heeft de minister op 3 december 2018 en 8 februari 2019 aanvullingen uitgebracht op het individueel ambtsbericht van 17 mei 2018. Dit heeft vervolgens geleid tot het bestreden besluit.
2.1.
In het vervolg van deze uitspraak zal de rechtbank verwijzen naar het individueel ambtsbericht van 17 mei 2018 en de daarop uitgebrachte aanvullingen van 3 december 2018 en 8 februari 2019 gezamenlijk als ‘de individueel ambtsberichten’. Wanneer specifiek naar één van deze stukken wordt verwezen, zal dat gebeuren onder vermelding van de datum van het betreffende stuk.
De bestreden besluitvorming
3. De staatssecretaris trekt het Nederlanderschap van eiser in op grond van artikel 14, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Deze intrekking werkt terug tot en met 1 december 2006. Aan de intrekking van het Nederlanderschap legt de staatssecretaris ten grondslag dat eiser tijdens zijn toelatings- en naturalisatieprocedure zijn rol bij de gebeurtenissen in Rwanda in 1994 heeft verzwegen, terwijl hij wist, of redelijkerwijs kon vermoeden, dat deze informatie relevant was voor zijn verzoek om verlening van het Nederlanderschap en dus van belang was om te melden. Onder verwijzing naar onderzoek uitgevoerd in Rwanda, neergelegd in de individueel ambtsberichten, brengt de staatssecretaris eiser in verband met genocide, oorlogsmisdrijven gepleegd ten tijde van een niet-internationaal gewapend conflict en misdrijven tegen de menselijkheid door het tussen april en juli 1994 voorbereiden, uitvoeren, opdracht geven tot dan wel faciliteren van genocide, moord en verkrachting in de Mukingo commune en de omgeving van Busogo. Hierdoor zijn er volgens de staatssecretaris ernstige redenen om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan, dan wel verantwoordelijk is te houden voor, één of meer gedragingen als genoemd in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. De staatssecretaris overweegt dat als hij eerder bekend was geweest met deze informatie, aan eiser geen verblijfsvergunning was verleend en eiser ook niet in aanmerking was gekomen voor verlening van het Nederlanderschap. Als de staatssecretaris al tijdens het verzoek om naturalisatie bekend zou zijn geweest met deze informatie, zou hij het verzoek op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN hebben afgewezen, omdat er dan bedenkingen zouden bestaan tegen eisers verblijf voor onbepaalde tijd en er ernstige vermoedens zouden bestaan dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde.
3.1.
De staatssecretaris heeft het algemeen belang dat is gediend met de correctie van frauduleus handelen afgewogen tegen het belang van eiser bij het behouden van de Nederlandse nationaliteit en zijn Unieburgerschap. Met inachtneming van de in de Handleiding RWN vermelde belangen en wat eiser in dit verband verder aan feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, kent de staatssecretaris vanwege de ernst van het verzwijgen door eiser van zijn betrokkenheid bij de genocide in Rwanda, zwaarder gewicht toe aan het algemeen belang dat de Nederlandse nationaliteit op juiste gronden wordt verkregen dan aan het belang van eiser bij behoud van zijn Nederlanderschap en zijn rechten als Unieburger. Daarbij weegt de staatssecretaris zwaar in het nadeel van eiser mee dat het gaat om een ernstige verdenking inzake artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, dat een vermoeden vormt voor het opleveren van een gevaar voor de openbare orde. Volgens de staatssecretaris heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de gevolgen van het verlies van zijn Nederlander- en Unieburgerschap voor hem en zijn familie- en gezinsleden dusdanig groot zijn dat intrekking daarvan onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Ten aanzien van het verlies van rechten als Unieburger stelt de staatssecretaris zich onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Rottmann [2] op het standpunt dat dit gevolg gerechtvaardigd is in het licht van de aard en ernst van het verzwijgen van zijn gedragingen tijdens de genocide in Rwanda. [3] Tot slot staat artikel 8 van het EVRM niet aan het bestreden besluit in de weg, aldus de staatssecretaris.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. De rechtbank stelt voorop dat deze zaak binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt uit de rechtspraak van het Hof van Justitie dat het bepalen van de voorwaarden voor de verkrijging en het verlies van de nationaliteit, overeenkomstig het internationale recht, tot de bevoegdheid van elke lidstaat afzonderlijk behoort. Maar in de situaties dat het intrekken van het Nederlanderschap mede tot gevolg heeft dat de status van burger van de Unie wordt verloren, zoals in de situatie van eiser het geval is, moet die bevoegdheid worden uitgeoefend met inachtneming van het Unierecht. Dit betekent dat het EU Handvest van toepassing is. [4]
5. De rechtbank is van oordeel dat het besluit van de staatssecretaris om het Nederlanderschap van eiser in te trekken onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. In het vervolg van deze uitspraak zal de rechtbank uitleggen hoe zij tot dit oordeel is gekomen. De rechtbank zal zich daarbij eerst uitlaten over de vraag of de staatssecretaris het Nederlanderschap van eiser heeft mogen intrekken met het oog op de twaalfjaarstermijn uit artikel 14, eerste lid, van de RWN (onder 6). Nadat deze vraag bevestigend is beantwoord beoordeelt de rechtbank of de staatssecretaris het Nederlanderschap van eiser heeft mogen intrekken wegens het verzwijgen van relevante feiten, zonder dat vaststaat dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven genoemd in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag (onder 7). Nadat ook deze vraag bevestigend is beantwoord legt de rechtbank uit waarom het recht van eiser op een eerlijk proces niet is geschonden (onder 8). Vervolgens beoordeelt de rechtbank of de staatssecretaris zijn besluitvorming op de individueel ambtsberichten heeft mogen baseren, waarbij zij concludeert dat dit niet het geval is (onder 9). Tot slot zal de rechtbank uitleggen wat dit betekent voor het beroep en het bestreden besluit (onder 10).
Heeft de staatssecretaris gehandeld in strijd met artikel 14 van de RWN?
6. Eiser betoogt dat de staatssecretaris heeft gehandeld in strijd met artikel 14, eerste lid, van de RWN. De staatssecretaris heeft volgens eiser onzorgvuldig en misleidend gehandeld door drie dagen voor het verstrijken van de twaalfjaarstermijn uit dit artikel het primaire besluit te nemen, terwijl hij op dat moment wist dat het ambtsbericht van 17 mei 2018, waarop dit besluit werd gebaseerd, onjuist was. De staatssecretaris heeft namelijk op 21 november 2018 aanvullende vragen aan de minister gesteld met betrekking tot informatie uit het ambtsbericht van 17 mei 2018. De staatssecretaris heeft vervolgens op 27 november 2018 met het primaire besluit het Nederlanderschap van eiser ingetrokken, zonder het antwoord van de minister af te wachten. Volgens eiser heeft de staatssecretaris dit bewust gedaan, om te voorkomen dat het Nederlanderschap van eiser per 1 december 2018 niet meer op deze grond kon worden ingetrokken. Pas na het primaire besluit en na het verstrijken van de twaalfjaarstermijn, zijn aanvullingen op het ambtsbericht van 17 mei 2018 uitgebracht waarin is geprobeerd het gebrek in het ambtsbericht van 17 mei 2018 te herstellen. Dit is zodanig in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsvereiste dat dit het primaire besluit onrechtmatig maakt, aldus eiser.
6.1.
De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat hij binnen de termijn van artikel 14, eerste lid, van de RWN een rechtmatig besluit tot intrekking van het Nederlanderschap van eiser heeft genomen. Daaraan doet niet af dat hij op 21 november 2018 aan de minister een vraag heeft gesteld over de juistheid van twee data die in het ambtsbericht van 17 mei 2018 zijn opgenomen. De informatie in het ambtsbericht van 17 mei 2018 gaf op 27 november 2018 namelijk voldoende grond voor intrekking van eisers Nederlanderschap. De gang van zaken ná dit besluit laat volgens de staatssecretaris bovendien zien dat hij op 27 november 2018 het intrekkingsbesluit kon nemen en dat de besluitvorming zorgvuldig tot stand is gekomen. De op 21 november 2018 gestelde vraag zag op een zeer beperkt gedeelte van het ambtsbericht van 17 mei 2018. Ten aanzien hiervan heeft de minister via het ambtsbericht van 8 februari 2019 bevestigd en toegelicht dat voor wat betreft twee data van bijeenkomsten waarbij eiser aanwezig zou zijn geweest, sprake was van een kennelijke verschrijving in het ambtsbericht van 17 mei 2018. Daarmee is de eerdere ‘fout’ genoegzaam hersteld. De inhoudelijke informatie over eisers aanwezigheid bij die bijeenkomsten, is wel juist. De aanvullingen op het ambtsbericht van 17 mei 2018, waarmee een daarin opgenomen conclusie is herzien, maakt volgens de staatssecretaris niet dat moet worden getwijfeld aan de juistheid van de overige conclusies van het ambtsbericht van 17 mei 2018.
6.2.
In artikel 14, eerste lid, van de RWN is bepaald dat de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap kan worden ingetrokken wanneer deze berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. Intrekking is niet mogelijk als sinds de verkrijging of verlening een periode van twaalf jaar is verstreken, behalve wanneer de betrokken persoon is veroordeeld voor genocide, misdrijven tegen de menselijkheid, oorlogsmisdrijven of het misdrijf agressie. [5]
6.3.
Vast staat dat eiser (nog) niet is veroordeeld voor de misdrijven waarvoor volgens de staatssecretaris ernstige vermoedens bestaan dat eiser deze heeft gepleegd. Dit maakt dat eisers Nederlanderschap niet meer ingetrokken had kunnen worden na het verlopen van de twaalfjaarstermijn uit artikel 14, eerste lid, van de RWN. Niet in geschil is de dat twaalfjaarstermijn nog niet was verstreken op het moment dat de staatssecretaris het primaire besluit heeft genomen. De vraag is of de staatssecretaris het primaire besluit mocht nemen terwijl er bij hem kennelijk nog twijfels bestonden over de juistheid van (een deel van) het individuele ambtsbericht waarop dat besluit is gebaseerd.
6.4.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de termijn van twaalf jaar is gebaseerd op de verjaringstermijn voor het misdrijf ‘valsheid in geschrifte’ en is gesteld ter wille van de rechtszekerheid. De staatssecretaris heeft op 12 juli 2018, dus nog ruim vóór het verstrijken van de termijn van twaalf jaar, een voornemen tot intrekking van het Nederlanderschap uitgebracht. Eiser wist dus al dat de verlening van zijn Nederlanderschap ter discussie stond. Daarbij is sprake van een groot belang aan de zijde van de staatssecretaris om in een situatie als die van eiser, waarbij de verzwegen informatie raakt aan bescherming van de openbare orde, het Nederlanderschap in te kunnen trekken. In het licht van deze omstandigheden bevatte het individueel ambtsbericht van 17 mei 2018 zodanig belastende informatie dat de staatssecretaris het primaire besluit mocht nemen hoewel er bij hem kennelijk nog twijfels bestonden over de onderbouwing van enkele beperkte onderdelen van dat ambtsbericht, welke uiteindelijk niet als 1(F)-gedraging aan eiser zijn tegengeworpen. Dat de staatssecretaris in het geval van eiser mogelijk het primaire besluit onder tijdsdruk versneld heeft genomen, waar hij anders wellicht uit oogpunt van zorgvuldigheid de nadere informatie van de minister zou hebben afgewacht, maakt naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet dat de staatssecretaris heeft gehandeld in strijd met artikel 14, eerste lid, van de RWN.
De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
Mocht de staatssecretaris het Nederlanderschap intrekken op basis van vermoedens?
7. Eiser betoogt dat intrekking van het Nederlanderschap vanwege het ernstige vermoeden dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan 1(F)-misdrijven, zich niet verhoudt met de tekst van artikel 14, eerste lid, van de RWN. Daaruit volgt dat zowel het moedwillig verzwijgen van betrokkenheid bij de Rwandese genocide als die betrokkenheid daarbij, bewezen moeten worden. Alleen dan kan volgens eiser worden vastgesteld dat de verlening van het Nederlanderschap berust op fraude.
Ook stelt eiser zich op het standpunt dat intrekking van het Nederlander- en Unieburgerschap moet worden aangemerkt als een punitieve maatregel. Daarmee zijn de waarborgen uit artikel 6, tweede en derde lid, van het EVRM en artikel 48 van het EU Handvest van toepassing en moet bewezen worden dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan 1(F)-misdrijven. De staatssecretaris kan dan niet volstaan met een ernstig vermoeden om dat te veronderstellen. Bovendien is verlies van Unieburgerschap vanwege een redelijk vermoeden van genocide wat is verzwegen, onverenigbaar met artikel 20 VWEU, aldus eiser.
7.1.
De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat het bij de toepassing van artikel 14, eerste lid, van de RWN erom gaat dat de vreemdeling feiten heeft verzwegen waaruit blijkt dat er ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan ernstige misdrijven of handelingen als genoemd in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Als daarvan sprake is, wordt voldaan aan artikel 9, eerste lid, onder a, van de RWN. Anders dan eiser meent, hoeft volgens de staatssecretaris niet vast te staan of strafrechtelijk bewezen te worden dat eiser misdrijven heeft gepleegd die vallen onder artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. De staatssecretaris verwijst hiertoe ook naar de memorie van toelichting bij de RWN [6] , waaruit volgens hem niet volgt dat de wetgever heeft beoogd dat de staatssecretaris moet nagaan of het verzwegen feit is bewezen. De staatssecretaris stelt dat hij daarom terecht heeft beoordeeld of er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft begaan en gemotiveerd dat dat het geval is.
7.2.
De Afdeling heeft op 11 mei 2022 uitspraak gedaan in twee zaken waarin, net als in het geval van eiser, het Nederlanderschap was ingetrokken vanwege het verzwijgen van betrokkenheid bij de gebeurtenissen in Rwanda voorafgaand aan en tijdens de genocide in 1994. [7] De Afdeling heeft in deze uitspraken, kort samengevat, overwogen dat toepassing van de Engel-criteria [8] niet leidt tot de conclusie dat sprake is van een
criminal charge, zodat ook geen sprake is van een punitieve sanctie en de onschuldpresumptie in de zin van artikel 6, tweede lid, van het EVRM en artikel 48 van het EU Handvest niet van toepassing is. Dit maakt volgens de Afdeling dat artikel 14, eerste lid, van de RWN in de situatie dat de intrekking is gebaseerd op het tegenwerpen van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag niet vereist dat de staatssecretaris moet aantonen dat de betrokkene formeel is aangeklaagd of dat moet zijn voldaan aan de strafrechtelijke bewijsstandaard. Eisers beroep op de arresten Hüls [9] , E.ON Energie [10] en Glencore [11] maken volgens de Afdeling evenmin dat de onschuldpresumptie van toepassing is of dat betrokkenheid bij genocide bewezen moet worden. De Afdeling overweegt verder dat de omstandigheid dat dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan ernstige misdrijven of handelingen als genoemd in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag en dat hij hierover heeft gezwegen, voldoende grond is voor de conclusie dat het Nederlanderschap niet zou zijn verleend wanneer deze informatie tijdens het verzoek om verkrijging van het Nederlanderschap beschikbaar was geweest, omdat er dan ernstige vermoedens zouden bestaan dat de betrokkene een gevaar oplevert voor de openbare orde, goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN. Van strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel is volgens de Afdeling geen sprake, omdat deze systematiek voor de intrekking van het Nederlanderschap volgt uit de RWN en de Handleiding RWN. De rechtbank ziet geen aanleiding om in de situatie van eiser anders te concluderen of hierover prejudiciële vragen te stellen. Net als de Afdeling is de rechtbank van oordeel dat er redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over het antwoord op de opgeworpen vraag.
De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
Is het recht op een eerlijk proces geschonden?
8. Eiser betoogt dat zijn recht op een effectieve verdediging wordt geschonden, waardoor van een eerlijk proces geen sprake is. Eiser betoogt dat de staatssecretaris al zijn argumenten en aangedragen bewijs dat ziet op het onderzoek(srapport) van de vertrouwenspersoon, op onvolledige, onzorgvuldige en onjuiste wijze beoordeelt, waardoor in deze procedure van een eerlijk speelveld geen sprake is. Dit doet volgens eiser afbreuk aan zijn recht op een eerlijk proces en een doeltreffende voorziening in rechte. Voor zover de rechtbank in het voorgaande niet meegaat, meent eiser dat hij alleen met een onderzoek dat vergelijkbaar is met het onderzoek dat ten grondslag ligt aan de individueel ambtsberichten, de beschuldigingen daarin kan weerleggen, maar geeft verschillende redenen waarom het laten uitvoeren van zo’n onderzoek voor hem niet mogelijk is. Dit maakt volgens eiser dat hij in een ten opzichte van de staatssecretaris nadeliger bewijspositie verkeert. Ook vanwege deze ongelijke bewijs- en procespositie is volgens eiser geen sprake van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het EVRM. Om de balans in dit verband te herstellen, acht eiser het noodzakelijk dat de rechtbank een onafhankelijk deskundige benoemt die wordt opgedragen ter plekke onderzoek te doen en daarvan een rapportage op te stellen. Eiser beroept zich daarbij onder andere op het arrest Korošec. [12] Als de rechtbank geen reden ziet daartoe over te gaan, meent eiser dat de rechtbank de minister moet opdragen de onderliggende stukken van de individueel ambtsberichten aan de rechtbank toe te zenden zodat deze daarvan kennis kan nemen.
8.1.
De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat van onvoldoende rechtsbescherming geen sprake is. Daartoe merkt de staatssecretaris op dat het onderzoek ter plaatse door een zorgvuldig geselecteerde lokale vertrouwenspersoon is verricht. Ook zijn de onderliggende stukken van het de individueel ambtsbericht namens de staatssecretaris ingezien en zijn deze daar waar nodig ook beschikbaar voor inzage door de rechter. Eiser heeft onderdelen van de onderliggende stukken ter beschikking gekregen en heeft ruimschoots gelegenheid gehad om zijn bezwaren tegen het onderzoek en de uitkomst daarvan en tegen het standpunt van de staatssecretaris in te brengen. Hiermee is volgens de staatssecretaris sprake van een zorgvuldige bestuurlijke procedure waarin eiser voldoende kansen heeft zich te verdedigen. Ook is eiser naar behoren gecompenseerd voor het feit dat hij niet zelf kennis kan nemen van de onderliggende stukken, door de rechtbank toestemming te verlenen mede op basis van die stukken uitspraak te doen. Van strijd met het beginsel van effectieve rechtsbescherming uit artikel 47 van het EU Handvest is geen sprake. [13] Hiermee bestaat er volgens de staatssecretaris ook geen aanleiding om eiser compensatie te bieden naar analogie van het arrest Korošec. De rechtbank kan immers door middel van vertrouwelijke kennisname van de onderliggende stukken, compensatie bieden voor de positie van eiser. [14] De staatssecretaris wijst ook op het arrest van het Hof van Justitie in de zaak ZZ [15] waaruit de staatssecretaris afleidt dat de in Nederland bestaande procedure, de unierechtelijke toets kan doorstaan.
8.2.
Het recht op een eerlijk proces, waaronder begrepen het recht op gelijke proceskansen (
equality of arms) en het recht op een effectieve verdediging, is onder meer neergelegd in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest. Ook los van deze verdragsbepalingen geldt dit recht in de nationale rechtsorde. Daaruit vloeit voort dat partijen in een procedure in beginsel recht hebben op kennisneming van alle stukken uit het dossier. Dat neemt niet weg dat op dit recht uitzonderingen mogelijk zijn. Artikel 8:29 van de Awb geeft een regeling voor het geheel of gedeeltelijk geheimhouden van stukken in procedures bij de bestuursrechter. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling is de beperkingsmogelijkheid bij toepassing van artikel 8:29 van de Awb met zodanige waarborgen omkleed dat het recht op een eerlijk proces daarmee niet in zijn essentie wordt beperkt. [16] De Afdeling heeft ook geoordeeld dat de procedure op grond van artikel 8:29 van de Awb op zichzelf zorgvuldig en in overeenstemming met het arrest ZZ is, wat betekent dat de wezenlijke inhoud van artikel 47 van het EU Handvest niet wordt aangetast door die procedure. [17]
8.3.
In de uitspraken van 11 mei 2022 heeft de Afdeling nadere uitleg gegeven over de door de bestuursrechter te verrichten toets bij toepassing van artikel 8:29 van de Awb in dit soort zaken, waarbij een besluit met verstrekkende gevolgen is gebaseerd op een individueel ambtsbericht. Volgens de Afdeling is het van belang dat de bestuursrechter extra zorgvuldig kennisneemt van de onderliggende stukken:
“De Afdeling erkent dat in dit soort zaken de betrokkene in een moeilijke bewijspositie verkeert, omdat deze geen kennis kan nemen van de stukken die ten grondslag liggen aan het individueel ambtsbericht en de aanvulling. Het is wel het logische gevolg van de toepassing van artikel 8:29 van de Awb: de bestuursrechter mag het oordeel mede baseren op informatie die partijen niet kennen. Als partijen toestemming hebben gegeven als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, is het daarom van belang dat de bestuursrechter extra zorgvuldig kennisneemt van de onderliggende stukken en erop toeziet dat de in het individueel ambtsbericht en de aanvulling weergegeven informatie wordt gedragen door die stukken en ook dat die weergave een representatief beeld geeft van het geheel van de in die onderliggende stukken besloten liggende informatie. Ook zal de bestuursrechter zo veel mogelijk moeten bezien in hoeverre de onderliggende stukken op zichzelf voldoen aan de daaraan in zijn algemeenheid te stellen betrouwbaarheidseisen, waarbij met name gedacht moet worden aan aspecten als consistentie, vermelding van bronnen van wetenschap en aanwijzingen van mogelijke bevooroordeeldheid of beïnvloeding van de informatiebron. Verder moeten de ingebrachte concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het individueel ambtsbericht en de aanvulling in verhouding staan tot de bevindingen in die stukken. Naarmate de bevindingen in het ambtsbericht en de aanvulling minder scherp omlijnd zijn, hoeven de concrete aanknopingspunten ook minder scherp omlijnd te zijn. Het zou immers niet in evenwicht zijn als de ingenomen stelling in het ambtsbericht en de aanvulling een zekere mate van abstractie of algemeenheid vertoont, terwijl daarna de daarop uitgeoefende kritiek zou worden afgewezen omdat die onvoldoende concreet is.” [18]
8.4.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat door de beperking in de kennisneming van de onderliggende stukken van de individueel ambtsberichten geen sprake is van strijd met het beginsel van
equality of armsen dat eiser hiervoor dus niet hoeft te worden gecompenseerd, anders dan dat de bestuursrechter extra zorgvuldig naar de onderliggende stukken kijkt. Eisers beroep op arrest Korošec leidt niet tot een andere conclusie. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling dat uit dit arrest onder meer voortvloeit dat het de taak van de bestuursrechter is om zo nodig compensatie te bieden indien een partij niet in een gelijke positie verkeert ten opzichte van de wederpartij. In situaties als deze, waar de staatssecretaris zich baseert op een individueel ambtsbericht van de minister, moet beoordeeld worden of de staatssecretaris zich ervan heeft vergewist dat het individueel ambtsbericht zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk inzichtelijk is, of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad om het ambtsbericht te betwisten en of hij met een contra-expertise de inhoudelijke juistheid van de adviezen heeft betwist of met andere stukken concrete aanknopingspunten heeft aangevoerd voor twijfel aan de inhoud daarvan. [19] Deze beoordeling zal de rechtbank hieronder verrichten.
De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
Mocht de staatssecretaris uitgaan van de individueel ambtsberichten?
9. Eiser betoogt dat de staatssecretaris niet mocht uitgaan van de individueel ambtsberichten. Volgens eiser voldoet het onderzoek door de minister niet aan de daarvoor geldende werkinstructies ten aanzien van het selecteren van de vertrouwenspersoon, het uitvoeren van het onderzoek en het opstellen van het onderzoeksverslag. [20] Eiser betoogt dat de staatssecretaris niet is ingegaan op wat eiser op dit punt in bezwaar heeft aangevoerd en dat de rechtbank de minister in beroep alsnog moet bevragen over de totstandkoming van de individueel ambtsberichten. Verder betoogt eiser dat de staatssecretaris zich er onvoldoende van heeft vergewist of de individueel ambtsberichten zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Volgens eiser heeft de staatssecretaris onvoldoende onderbouwd dat kan worden uitgegaan van de betrouwbaarheid van de vertrouwenspersoon en het door deze persoon uitgevoerde onderzoek, en daarmee van de individueel ambtsberichten. Daarbij heeft de staatssecretaris volgens eiser ook ten onrechte geen rekening gehouden met het risico op politieke beïnvloeding en de culturele context van Rwanda. Volgens eiser zijn dit, gelet op zijn achtergrond en huidige positie, maar ook in het algemeen gezien, essentiële factoren die van invloed (kunnen) zijn op de betrouwbaarheid van de onderzoeksresultaten, namelijk op de waarde die kan worden gehecht aan Rwandese getuigenverklaringen. Eiser onderbouwt zijn standpunt met een verwijzing naar onderzoek door en uitlatingen van verschillende (door hem benaderde) Rwanda-deskundigen en wetenschappers, een op eisers verzoek opgemaakt rapport van Bureau Kleurkracht van 24 september 2020 en algemene bronnen waaruit blijkt dat Rwanda een totalitaire staat is en er sprake is van een genocide-narratief. Ook wijst eiser erop dat uit onderzoek is gebleken dat bij het
International Criminal Tribunal for Rwanda(ICTR) veel valse getuigenverklaringen zijn afgelegd. De conclusie die eiser aan het voorgaande verbindt, is dat de staatssecretaris onvoldoende zorgvuldigheid heeft betracht bij de onderbouwing van de aan eiser tegengeworpen 1(F)-gedragingen.
9.1.
De staatssecretaris wijst erop dat een individueel ambtsbericht een deskundigenadvies is en dat, als dit op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie verschaft, de staatssecretaris bij de besluitvorming van de juistheid van die informatie mag uitgaan, tenzij er concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan die juistheid. De staatssecretaris vindt dat hij erop kan vertrouwen dat de minister zijn werk goed en zorgvuldig doet. Als er een individueel ambtsbericht wordt uitgebracht, verricht het Team Onderzoek en Expertise Land en Taal (TOELT), namens de staatssecretaris, een REK-check waarbij wordt nagegaan of het individueel ambtsbericht op basis van de onderliggende stukken qua inhoud en procedure zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk inzichtelijk is. Dit is ook in het geval van eiser gebeurd. Op basis van de niet-weggelakte onderliggende stukken van de individueel ambtsberichten is geconcludeerd dat de ambtsberichten qua inhoud en procedure zorgvuldig tot stand zijn gekomen en inhoudelijk juist zijn. Informatie over de opzet van het onderzoek en de daarbij gehanteerde methoden en technieken en een nadere duiding van de gebruikte bronnen, hoefde de minister niet te geven. De staatssecretaris wijst verder op het algemeen uitgangspunt dat de minister een door hem ingeschakelde vertrouwenspersoon zorgvuldig selecteert. Er zijn in eisers geval geen aanwijzingen dat niet van dat uitgangspunt zou mogen worden uitgegaan. Dat het onderzoek in Rwanda heeft plaatsgevonden, doet aan dat uitgangspunt niet af. De minister wordt geacht op de hoogte te zijn van de specifieke (politieke en culturele) context van Rwanda. Het behoort vervolgens tot de deskundigheid van de minister en de ingeschakelde vertrouwenspersoon om te bepalen of de door een informant of getuige verstrekte informatie voldoende betrouwbaar is om in het individueel ambtsbericht te worden vermeld. Mede gelet op de betrouwbaarheid en deskundigheid van de minister en de vertrouwenspersoon en de aard van de procedure, hoeft niet te worden vastgelegd hoe de getuigen zijn geselecteerd en hoeven transcripties van gesprekken niet te worden overgelegd. [21] Verder stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat hij voldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom eisers achtergrond, bezien in het licht van de politieke context van Rwanda, geen concreet aanknopingspunt vormt voor twijfel aan de informatie in de individueel ambtsberichten.
9.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [22] is een (individueel) ambtsbericht van de minister een deskundigenadvies aan de staatssecretaris voor de uitoefening van diens bevoegdheden. Als het op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie verschaft, voor zover verantwoord onder aanduiding van de bronnen waaraan deze informatie is ontleend, mag de staatssecretaris bij de besluitvorming van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid daarvan. Eventuele ingebrachte concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van een individueel ambtsbericht moeten daarbij in verhouding staan tot de bevindingen in die stukken. Naarmate de bevindingen in het ambtsbericht minder scherp omlijnd zijn, bijvoorbeeld wanneer conclusies slechts zijn gebaseerd op een weinig gedetailleerde verklaring van één getuige, hoeven de concrete aanknopingspunten ook minder scherp omlijnd te zijn. [23] Verder heeft de minister, ook volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, een door hem bij het opstellen van een individueel ambtsbericht ingeschakelde vertrouwenspersoon zorgvuldig geselecteerd en hoeft deze niet uitdrukkelijk te verklaren dat hij voor de betrouwbaarheid van de informatie afkomstig van derden instaat. [24]
9.3.
Gelet op wat onder 8.2 tot en met 8.4 en 9.2 is overwogen is het, naast de verantwoordelijkheid die het bestuursorgaan op dit punt zelf heeft, uiteindelijk aan de bestuursrechter om de totstandkoming en bewijswaarde van het individueel ambtsbericht te beoordelen. Daarbij mag de kennisneming van de onderliggende stukken worden beperkt en kan worden uitgegaan van de zorgvuldige selectie van de vertrouwenspersoon. Wel dient de rechtbank extra zorgvuldig kennis te nemen van die onderliggende stukken en zoveel mogelijk te bezien of die stukken, gezien ook wat eiser daartegen heeft ingebracht, voldoen aan de te stellen betrouwbaarheidseisen.
Inhoud van de individueel ambtsberichten
9.4.
In het op 17 mei 2018 door de minister uitgebracht individueel ambtsbericht staat dat eiser betrokken zou zijn geweest bij de
Virunga Forces Amahindura(VFA). Eiser zou deel uit hebben gemaakt van een commissie die verantwoordelijk was voor ‘political training of personnel’ en zou zijn aangesteld als officieel verantwoordelijke voor mobilisatie in Mukingo commune. Eiser zou aldus hebben deelgenomen aan bijeenkomsten van de VFA, wapens en uitrustingen hebben gedistribueerd aan leden van de VFA, sterk betrokken zijn bij het rekruteren van militieleden en tijdens vele openbare bijeenkomsten toespraken hebben gegeven die opriepen tot haat. Milities binnen de VFA zouden militant en geradicaliseerd en getraind zijn voor het moorden van ‘internal enemies’ (Tutsi’s). De milities zouden betrokken zijn geweest bij het maken van lijsten van alle Tutsi’s in de regio en bij het maken van plannen hoe de Tutsi’s aan te vallen en te doden. Verder zou eiser al vóór de oprichting van de VFA op 25 mei 1994 lid zijn geweest van de
Interahamween zou hij hebben deelgenomen aan het voorbereiden van moorden en het uitvoeren van de moorden zelf in Mukingo commune en in de omgeving van Busogo. Eiser zou daarbij hebben samengewerkt met burgemeester Kajelijeli [25] van Mukingo commune en vele andere invloedrijke politieke personen, onder wie zakenman Esdras Baheza. Eiser zou op 7 april 1994 zijn gezien op Byangabo Market in de Busogo sector van Mukingo commune waar burgemeester Kajelijeli de Interahamwe bijeenriep en opriep om de Tutsi’s te vermoorden en uit te roeien. De Interahamwe zou daarna, onder toezicht van eiser, de broers Rukara en Lucien hebben vermoord. Eiser zou opdracht hebben gegeven tot de moord op elf mannen en de verkrachting van twee vrouwen. Eiser zou ook deel hebben uitgemaakt van de groep van Interahamwe die een lijst met Tutsi’s in Mukingo commune heeft opgesteld die vermoord zouden moeten worden en deze lijst hebben overgedragen aan burgemeester Kajelijeli. Verder zou eiser aanwezig zijn geweest bij een beruchte wegblokkade (‘roadblock’) dichtbij Busogo Parish in Mukingo commune. Deze wegblokkade was berucht omdat er veel Tutsi’s zijn gearresteerd en vermoord en er een geval bekend is van verkrachting door mensen die verantwoordelijk waren voor de wegblokkade. Eiser zou op 8 april 1994 samen met leden van de Interahamwe Tutsi’s hebben gearresteerd en gedood bij deze wegblokkade. Op 16 en 26 april 1994 zou eiser als één van de leiders van de VFA toespraken hebben gehouden waarin hij Hutu’s opriep om Tutsi’s te doden. Eiser zou op een lijst staan van mensen die onderzocht worden om aangeklaagd te worden voor misdaden gelinkt aan genocide en andere misdaden tegen de menselijkheid. Er zou geen zaak tegen eiser lopen bij de Gacaca-rechtbanken in Rwanda, maar eisers naam zou wel in andere Gacaca-zaken zijn genoemd, waarbij hij in verband zou zijn gebracht met deelname aan voorbereiding van genocide, het houden van toespraken die aanzetten tot haat, het rekruteren van milities die Tutsi’s hebben vermoord, het opzetten van wegblokkades om Tutsi’s te arresteren en het leiden van moordpartijen op Tutsi’s in Mukingo commune.
9.4.1.
Op 3 december 2018 is een aanvulling op het individueel ambtsbericht van 17 mei 2018 uitgebracht. Op een door de staatssecretaris bij brief van 21 november 2018 aanvullend gestelde vraag wordt geantwoord dat uit onderzoek is gebleken dat twee data, namelijk 16 en 26 april 1994, onjuist zijn en dat deze moeten zijn 16 en 26 juni 1994. Bovendien is uit onderzoek gebleken dat de datum waarop Kajelijeli zichzelf introduceert als herkozen burgemeester van Mukingo, 26 juni 1994 moet zijn in plaats van het eerder genoemde 26 april 1994. In de REK-check van 11 dec 2018 concludeert de staatssecretaris dat dit ambtsbericht onvoldoende is onderbouwd.
9.4.2.
Op 8 februari 2019 is een (verdere) aanvulling op het individueel ambtsbericht van 17 mei 2018 uitgebracht. Daarin is aanvullende informatie opgenomen over de twee bijeenkomsten van de VFA op 16 en 26 juni 1994 en is vermeld dat eiser op een lijst met namen van aandeelhouders van het radiostation Radio Télévision Libre des Mille Collines (RTLM) staat. Dit radiostation zond van 8 juli 1993 tot 31 juli 1994 propaganda tegen Tutsi’s uit.
De aan het 1(F)-vermoeden ten grondslag gelegd gedragingen
9.5.
De staatssecretaris werpt eiser tegen dat deze betrokken is geweest bij het voorbereiden en/of uitvoeren van moorden op Tutsi’s in de communes Mukingo en Busogo. In dat kader werpt de staatssecretaris, zoals is verduidelijkt op de zitting, de volgende gedragingen aan eiser tegen:
eiser zou op 7 april 1994 bij Byangabo Market toezicht hebben gehouden op de moord op twee broers;
eiser zou op 8 april 1994 aanwezig zijn geweest bij een wegversperring in Busogo Parish, waar hij betrokken was bij de moord op en verkrachting van Tutsi’s;
eiser zou bevel hebben gegeven voor twee verkrachtingen en elf moorden;
eiser zou als lid van de Interahamwe hebben geholpen met het opstellen van lijsten met namen van Tutsi’s die gedood moesten worden.
Eisers vermeende betrokkenheid bij de VFA en de omstandigheid dat hij aandeelhouder zou zijn van RTLM is door de staatssecretaris niet aan het 1(F)-vermoeden ten grondslag gelegd. Ook eisers vermeende lidmaatschap van de Interahamwe heeft de staatssecretaris niet als zodanig aan het 1(F)-vermoeden ten grondslag gelegd. Volgens de staatssecretaris is deze informatie wél van belang als achtergrondinformatie om te begrijpen wie eiser was.
Het oordeel van de rechtbank
9.6.
De rechtbank heeft de onderliggende stukken van de individueel ambtsberichten ingezien en is, mede op grond van de door eiser aangevoerde aanknopingspunten voor twijfel, van oordeel dat op basis van deze stukken niet zonder meer kan worden aangenomen dat bij het opstellen van de individueel ambtsberichten is voldaan aan de daaraan in zijn algemeenheid te stellen betrouwbaarheidseisen.
9.6.1.
De in het kader van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan eiser verweten gedragingen zijn gebaseerd op drie bronnen. [26] De rechtbank zal in het navolgende naar deze bronnen verwijzen als X, Y en Z. Het gaat daarbij om de bevindingen in het onderzoeksverslag, met name de antwoorden op de vragen 2b en 2c en in mindere mate de antwoorden op de vragen 3a en 3b. [27] De onderliggende stukken bevatten informatie over deze bronnen X, Y en Z. Uit deze informatie kan echter slechts worden afgeleid dat de bronnen kennis hebben van de activiteiten van eiser ná de oprichting van de VFA in mei 1994. Niet wordt duidelijk hoe zij konden verklaren over eerdere activiteiten van eiser.
9.6.2.
Dit betekent ten eerste dat de bronnen van wetenschap over de gebeurtenissen op 7 april 1994 onvoldoende inzichtelijk zijn. Daarbij geldt dat de weergave van de verklaringen in het onderzoeksverslag over de gebeurtenissen op die dag erg algemeen van aard is en weinig tot geen concrete details bevat. Uit de weergave van de verklaringen van bronnen X en Y over de gebeurtenissen op 7 april 1994 wordt bijvoorbeeld niet duidelijk of eiser bij deze bijeenkomst een bepaalde rol of functie had, of hij daar heeft gesproken, dan wel in wiens bijzijn hij verkeerde. Eén van deze bronnen verklaart wel dat eiser na die bijeenkomst toezicht hield op de moord op de twee broers, maar op geen enkele wijze is nader toegelicht wat het ‘toezicht houden’ op de moord precies inhield. Dit klemt nu door eiser is verwezen naar de uitspraak van het International Criminal Tribunal for Rwanda (ICTR) in de zaak Kajelijeli [28] , waarin ook wordt ingegaan op deze moord. Uit die uitspraak volgt dat de namen van de daders van die moord, van de leider van de daarbij aanwezige Interahamwe en van een groot aantal andere betrokkenen bekend zijn. Door de staatssecretaris wordt niet betwist dat eisers naam door getuigen in die zaak nooit is genoemd. Zoals eiser terecht aanvoert roept dit vragen op over de juistheid van de verklaring dat “the Interahamwe supervised by [Eiser] , killed two brothers”. De leider van de aanwezige Interahamwe wordt in de uitspraak van het ICTR immers bij naam genoemd en aangeduid als de leider van de Interahamwe van de betreffende sector.
Evenmin is inzichtelijk waarom de naam van eiser door geen van de getuigen bij het ICTR is genoemd, als hij inderdaad een dergelijke belangrijke positie zou hebben bekleed. Eiser heeft hierbij nog terecht opgemerkt dat als met toezicht houden is bedoeld dat eiser de moord heeft gezien, dit geen verwijtbaar feit betreft.
9.6.3.
Ook met betrekking tot de tegenwerpingen b. en c. (dat eiser op 8 april 1994 aanwezig zou zijn geweest bij een wegversperring in Busogo Parish, waar hij betrokken was bij de moord op en verkrachting van Tutsi’s en dat hij bevel zou hebben gegeven voor twee verkrachtingen en elf moorden) zijn de verklaringen in het onderzoeksverslag erg algemeen van aard en bevatten zij weinig tot geen concrete details. De conclusie dat eiser bevel zou hebben gegeven voor twee verkrachtingen en elf moorden (tegenwerping c.) is volledig gebaseerd op slechts één bron, namelijk bron Y. Het is niet duidelijk waarop de kennis van deze bron is gebaseerd, of het om één of meerdere bevelen ging, wanneer eiser dit bevel dan wel deze bevelen zou hebben gegeven, en wanneer deze verkrachtingen en moorden hebben plaatsgevonden. Daardoor is, zoals eiser terecht opmerkt, ook niet duidelijk of deze tegenwerping samenvalt met de wegblokkade op 8 april 1994 (tegenwerping b.), of dat deze zich op een ander moment en andere locatie heeft voorgedaan. De staatssecretaris heeft hier op de zitting ook geen duidelijkheid over kunnen geven.
9.6.4.
Over de gebeurtenissen op 8 april 1994 bevat het onderzoeksverslag een weergave van de verklaringen van bronnen Y en Z, waarin staat vermeld dat eiser bij de wegblokkade aanwezig was, dat eiser deel uitmaakte van de groep die verkrachtingen uitvoerde en dat eiser mede Tutsi’s zou hebben gearresteerd en gedood. Ook is er een weergave van de verklaringen van bronnen X en Z waarin staat vermeld dat eiser samen met leden van de Interahamwe Tutsi’s heeft gedood bij de wegblokkade. Zoals hiervoor overwogen is niet duidelijk waarop deze bronnen hun kennis over de gebeurtenissen op 7 en 8 april baseren. Dat blijkt ook niet uit hun verklaringen over die gebeurtenissen. Het wordt niet duidelijk hoe de bronnen dit hebben waargenomen, welke rol zij zelf speelden en wat de rol van eiser bij de wegblokkade was. Daarbij zijn deze verklaringen ook niet uitgesplitst per bron, maar in zijn algemeenheid weergegeven als verklaringen van bronnen Y en Z respectievelijk van X en Z.
9.6.5.
Ten aanzien van de lijsten van Tutsi’s die eiser mede zou hebben opgesteld, blijkt uit de individueel ambtsberichten niet wanneer die lijsten zouden zijn opgesteld. Dit blijkt ook niet uit de onderliggende stukken. Hierdoor kan de rechtbank niet beoordelen in hoeverre de bronnen die over deze, door de Interahamwe, opgestelde lijsten verklaren dat hebben kunnen doen op de wijze dat ze dat hebben gedaan. Verder heeft eiser erop gewezen dat het ICTR in de zaak Kajelijeli is ingegaan op lijsten die zouden zijn opgesteld en dat het ICTR niet was gebleken dat na 1992 nog lijsten zou zijn opgesteld terwijl van de eerder opgestelde lijsten niet was gebleken dat die tot doel hadden de moord op Tutsi’s. Nu niet duidelijk is wanneer eiser, volgens de bronnen, lijsten zou hebben opgesteld, kan niet op voorhand worden gezegd dat het oordeel van het ICTR niet relevant kan zijn voor het beoordelen van de aan eiser verweten gedragingen op dit onderwerp.
9.6.6.
Uit het voorgaande volgt dat de verschillende bevindingen waar de individuele ambtsberichten op zijn gebaseerd weinig scherp omlijnd zijn. Uit het onder 9.2 weergegeven toetsingskader volgt dat de door eiser aangedragen concrete aanknopingspunten in dat geval zelf ook minder scherp omlijnd hoeven te zijn en dus al sneller zullen leiden tot de conclusie dat sprake is van een concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid van deze conclusie in de individueel ambtsberichten. Op een deel van de door eiser aangedragen aanknopingspunten, die de rechtbank volgt, is de rechtbank al ingegaan bij de bespreking van de vier tegenwerpingen. Eiser heeft daarnaast nog een aantal andere aanknopingspunten voor twijfel ingebracht. Zo wijst hij erop dat hij blijkens de individueel ambtsberichten niet op lijsten van de Gacaca-rechtbanken voorkomt, dat hij nergens in de rechtspraak van de ICTR wordt genoemd en evenmin in rapporten over de genocide in Mukingo. Dit is volgens eiser niet aannemelijk als hij inderdaad “met de meest politieke invloedrijke en extremistische personen” zou hebben samengewerkt om de genocide uit te voeren. Omdat de bevindingen waar de individueel ambtsberichten op zijn gebaseerd weinig scherp omlijnd zijn kunnen ook deze punten worden aangemerkt als concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de conclusies in de individueel ambtsberichten. De door de staatssecretaris aangevoerde omstandigheden dat de uitspraak van het ICTR in de zaak Kajelijeli ruimte laat voor betrokkenheid van eiser bij de gebeurtenissen op 7 april 1994 en dat eiser mogelijk niet in het vizier van de Gacaca-rechtbanken stond omdat hij in het buitenland verbleef, leiden niet tot een andere conclusie. De op eiser rustende bewijslast gaat namelijk niet zover dat hij moet aantonen dat hij onschuldig is aan de hem verweten gedragingen. De rechtbank verwijst ten overvloede nogmaals naar het onder 9.2 weergegeven toetsingskader.
9.7.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat er concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid van de informatie in de individueel ambtsberichten. Dit betekent dat op basis van die informatie niet kan worden geconcludeerd dat er ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat eiser één van de zeer ernstige misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gepleegd. Omdat de bewijslast op de staatssecretaris rust, [29] mocht hij zijn besluitvorming dan ook niet op de individueel ambtsberichten baseren. Gelet hierop ziet de rechtbank ook geen aanleiding om nader in te gaan op de zogenaamde achtergrondinformatie die ook wordt beschreven in de individueel ambtsberichten en die de staatssecretaris heeft betrokken bij zijn besluitvorming omdat dit volgens hem van belang is om te begrijpen wie eiser was.
Deze beroepsgrond van eiser slaagt.
Wat betekent dit voor het beroep en het bestreden besluit?
10. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3:2 van de Awb tot stand gekomen. Aan de beroepsgronden over het evenredigheidsbeginsel en artikel 8 van het EVRM komt de rechtbank niet meer toe. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De staatssecretaris moet daarom opnieuw op het bezwaar van eiser beslissen.
11. De rechtbank veroordeelt de staatssecretaris in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.036,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 2), waarbij de rechtbank de zaak aanmerkt als zwaar.
11.1.
Eiser verzoekt daarnaast om de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van het door Bureau Kleurkracht opgestelde deskundigenrapport. De rechtbank ziet aanleiding om de staatssecretaris met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in deze kosten op basis van het door Bureau Kleurkracht gedeclareerde bedrag van € 1.452,-. Het inschakelen van Bureau Kleurkracht als deskundige kan in dit geval als redelijk worden beschouwd. Bovendien is er geen aanleiding voor het oordeel dat het bedrag dat Bureau Kleurkracht in rekening heeft gebracht onredelijk zou zijn. Vanwege de uitkomst van het beroep moet de staatssecretaris deze kosten dragen.
11.2.
Ook moet de staatssecretaris het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • draagt de staatssecretaris op om opnieuw op het bezwaarschrift te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 4.488,-;
  • bepaalt dat de staatssecretaris het door eiser betaalde griffierecht te hoogte van € 178,- aan hem moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, voorzitter, mr. J.M.C. SchuurmanKleijberg en mr. A.S. Gaastra, rechters, in aanwezigheid van mr. R.P.H. Evers, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 december 2022.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.In de besluitvorming wordt enkele keren gesproken over 9 mei 2018, maar dat betreft hetzelfde ambtsbericht.
2.Hof van Justitie 2 maart 2010, C‑135/08, Janko Rottmann tegen Freistaat Bayern, ECLI:EU:C:2010:104.
3.De staatssecretaris verwijst ook naar uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 14 februari 2020, ECLI:NL:RBOBR:2020:838 (punten 89-95) en van de rechtbank Den Haag van 25 september 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:10773 (punt 10.3).
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:990, onder 8.1.
5.Zijnde de misdrijven omschreven in art. 6, 7, 8 en 8 bis van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof, Trb. 2000, 120 en Trb. 2011, 73.
6.Kamerstukken II 1997/98, 25 891, nr. 3, p. 14.
8.EHRM 8 juni 1976, Engel e.a. tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:1976:0608JUD000510071.
9.Hof van Justitie 8 juli 1999, ECLI:EU:C:1999:358.
10.Hof van Justitie 22 november 2012, ECLI:EU:C:2012:738.
11.Hof van Justitie 16 oktober 2019, ECLI:EU:C:2019:861.
12.EHRM 8 oktober 2015, no. 77212/12, Korošec tegen Slovenië, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212.
13.De staatssecretaris verwijst naar ABRvS 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:114.
14.Idem.
15.Hof van Justitie 4 juni 2013, ZZ tegen Secretary of State for the Home Department, ECLI:EU:C:2013:363.
16.Zie ABRvS 10 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1367.
17.ABRvS 30 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:926.
18.ECLI:NL:RVS:2022:1360 (ro. 4.5) en ECLI:NL:RVS:2022:1267 (ro. 7.2).
19.Zie bijvoorbeeld ABRvS 11 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1267 (ro. 10.1).
20.Eiser verwijst in dit kader naar de volgende documenten: ‘Vertrouwenspersoon op de post ten behoeve van asielonderzoek. Leidraad bij werving en selectie, de dossiervorming en rapportage door de vertrouwenspersoon’ van juni 2018, ‘Handelingsvoorschriften voor de vertrouwenspersoon op de post. Richtlijnen voor het opstellen van het onderzoeksverslag’ van juni 2018 en ‘Onderzoek ten behoeve van individuele ambtsberichten op de post’ van februari 2019.
21.De staatssecretaris verwijst daarbij naar ABRvS 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:114 en ECLI:NL:RVS:2021:115, r.o. 5.1.
22.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:448.
23.Zie de uitspraak van 11 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1360.
24.Zie onder meer de uitspraak van 29 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2171.
25.Soms geschreven als Kajerijeri.
26.Waarbij overigens niet elke aan eiser toegeschreven gedraging op alle drie de bronnen is gebaseerd.
27.De vragen 1a tot en met 1d gaan over bevindingen die door de staatssecretaris niet (meer) aan het 1(F)-vermoeden ten grondslag zijn gelegd.
28.ICTR 1 december 2003, The Prosecutor v. Juvénal Kajelijeli (Judgment and Sentence), Case No. ICTR-98-44A-T. Zie ook de uitspraak in hoger beroep: ICTR 23 mei 2005, Juvénal Kajelijeli v. The Prosecutor (Appeal Judgment), Case No. ICTR-98-44A-A
29.Zie ABRvS 11 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1360, onder 4.1.