ECLI:NL:RBGEL:2021:6002

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
10 november 2021
Publicatiedatum
10 november 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 251 tm 19_256
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen op basis van contante uitgaven en niet aangegeven inkomen

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2009 tot en met 2014. De eisers, een echtpaar, zijn geconfronteerd met aanzienlijke contante uitgaven die door de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (FIOD) zijn vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur van de Belastingdienst aannemelijk heeft gemaakt dat de eisers nagenoeg alle contante uitgaven hebben gedaan en dat zij niet de vereiste aangiften hebben gedaan. De rechtbank stelt vast dat de eisers geen geloofwaardige verklaringen hebben gegeven over de herkomst van de contante gelden, wat leidt tot het vermoeden van een niet aangegeven bron van inkomen. De rechtbank concludeert dat de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd en verklaart de beroepen ongegrond.

De rechtbank behandelt ook de vraag of de uitspraken op bezwaar onbevoegdelijk zijn genomen, maar oordeelt dat dit niet het geval is. De eisers hebben geen overtuigend bewijs geleverd dat de inspecteur te kwader trouw heeft gehandeld of dat er sprake is van schending van het beginsel van hoor en wederhoor. De rechtbank bevestigt dat de inspecteur de vereiste aangiften niet heeft ontvangen en dat de correcties die zijn aangebracht door de inspecteur voldoende zijn onderbouwd. De rechtbank wijst de verzoeken van de eisers om schadevergoeding en proceskostenvergoeding af, omdat deze niet of onvoldoende zijn onderbouwd.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummers: AWB 19/251, 19/252, 19/253, 19/254, 19/255 en 19/256

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaken tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam 1] , eiser

(gemachtigde: [naam gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Almelo, verweerder.

Procesverloop

Zaaknummer AWB 19/251
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2009 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [aanslagnummer 1] ) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 131.093. Tevens is bij beschikking € 3.581 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Zaaknummer AWB 19/252
Voor het jaar 2010 heeft verweerder een navorderingsaanslag (aanslagnummer [aanslagnummer 2] ) IB/PVV aan eiser opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 213.988. Tevens is bij beschikking € 11.130 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Zaaknummer AWB 19/253
Voor het jaar 2011 heeft verweerder een navorderingsaanslag (aanslagnummer [aanslagnummer 3] ) IB/PVV aan eiser opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 214.383. Tevens is bij beschikking € 6.580 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Zaaknummer AWB 19/254
Voor het jaar 2012 heeft verweerder een nadere navorderingsaanslag (aanslagnummer [aanslagnummer 4] ) IB/PVV aan eiser opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 526.277. Tevens is bij beschikking € 24.495 aan belastingrente in rekening gebracht.
Zaaknummer AWB 19/255
Voor het jaar 2013 heeft verweerder een aanslag (aanslagnummer [aanslagnummer 5] ) IB/PVV aan eiser opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 290.001. Tevens is bij beschikking € 12.846 aan belastingrente in rekening gebracht.
Zaaknummer AWB 19/256
Voor het jaar 2014 heeft verweerder een aanslag (aanslagnummer [aanslagnummer 6] ) IB/PVV aan eiser opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 228.900. Tevens is bij beschikking € 7.261 aan belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 6 december 2018 de (navorderings-) aanslagen en de rentebeschikkingen gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief ontvangen door de rechtbank op 21 december 2020, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2021. De zaken van eiser zijn gelijktijdig behandeld met de zaken van de echtgenote van eiser,
mw. [echtgenote] (zaaknummers AWB 19/257, 19/258 en 19/259).
Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, alsmede een kantoorgenoot van gemachtigde, [persoon 1] . Namens verweerder zijn verschenen [persoon 2] en [persoon 3] .
Eiser heeft voor de zitting twee pleitnota’s toegezonden aan de rechtbank en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij. Verweerder heeft ter zitting een pleitnota overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. Alle pleitnota’s worden met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgedragen.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser is gehuwd met [persoon 4] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] . Eiser is directeur en aandeelhouder van [B.V.] te [plaatsnaam 2] en [bedrijf 1] ( [land] ).
2. Eiser heeft op 23 december 2010 aangifte IB/PVV 2009 gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 91.838. Verweerder heeft de aanslag IB/PVV 2009, met datum 23 maart 2011, overeenkomstig de aangifte opgelegd.
3. Op 8 september 2011 heeft eiser aangifte IB/PVV 2010 gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 97.879. Verweerder heeft de aanslag IB/PVV 2010, met datum 29 september 2011, overeenkomstig de aangifte opgelegd.
4. Op 4 juli 2013 heeft eiser aangifte IB/PVV 2011 gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 137.452. Verweerder heeft de aanslag IB/PVV 2011, met datum
27 september 2013, overeenkomstig de aangifte opgelegd.
5. Verweerder heeft met datum 24 november 2014 eiser een herinnering tot het doen van aangifte IB/PVV 2012 gezonden. Verweerder heeft met datum 30 januari 2015 een aanmaning tot het doen van aangifte aan eiser verzonden.
6. Verweerder heeft met dagtekening 30 april 2015 een ambtshalve aanslag IB/PVV 2012 aan eiser opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 192.000 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 75.231.
7. Eiser heeft op 1 mei 2015 aangifte IB/PVV 2012 gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 251.114.
8. Verweerder heeft een navorderingsaanslag IB/PVV 2012 met dagtekening
10 oktober 2015 aan eiser opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 276.114, en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Bij beschikking van 18 maart 2016 heeft verweerder die navorderingsaanslag verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 251.114.
9. Eiser heeft op 30 april 2015 aangifte IB/PVV 2013 gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 102.584.
10. Eiser heeft op 14 september 2015 aangifte IB/PVV 2014 gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van 76.775.
11. In 2014 is de door Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (FIOD), kantoor Zwolle, een strafrechtelijk onderzoek ingesteld tegen eiser en zijn echtgenote. Van dit onderzoek is een aanvangsprocesverbaal gemaakt met datum 17 februari 2014. In dit proces-verbaal worden de volgende, vermoedelijke, strafbare feiten geuit tegen eiser en zijn echtgenote als verdachten: witwassen, gewoonte witwassen en het opzettelijk onjuist of onvolledig doen van aangiften inkomstenbelasting. De FIOD heeft van haar onderzoeksbevindingen een overzichtsproces-verbaal (OPV) opgemaakt met datum 7 september 2015. Daarin is onder meer het volgende vermeld (paragraaf 4.1):
“(…)

Samenvatting strafrechtelijk onderzoek

De aanleiding tot de verdenking van witwassen vloeit voort uit de tijdens een doorzoeking aangetroffen kassabonnen van contante uitgaven van luxe artikelen en sierraden (zie par. 2.1 en 2.1.1).
Uit het ingestelde onderzoek is naar voren gekomen dat verdachten [eiser] en
[echtgenote] in de jaren 2008 t/m 2014 voor tenminste een bedrag van € 1.497.126,06 aan “luxe” goederen hebben gekocht. Over deze jaren beschikten zij echter over een bestedingsruimte van maar € 596.293,00. De herkomst van het restant, om deze aankopen te doen, is onbekend. Het onderzoek naar deze uitgaven van € 1.497.125,06 is gericht geweest op dat deel van de uitgaven die contant zijn gedaan en daarom zullen deze contante uitgaven hieronder verder worden beschreven.
De totale uitgaven met contant geld zijn volgens dit onderzoek, over de jaren 2008 t/m 2014, tenminste € 1.022.833,45. Het beschikbare contante geld voor deze contante uitgaven is volgens dit onderzoek € 69.043,32 negatief. Dit bedrag moet nog bij deze uitgaven worden opgeteld. Verder verklaard [rechtbank: verklaart] verdachte [persoon 5] [rechtbank: de door eiser aangenomen dochter van zijn echtgenote] schriftelijk (paragraaf 2.4.1) dat zij van verdachte [eiser] , voor de aanschaf van een Audi A1, een totaal bedrag van € 11.000 heeft ontvangen. Dit bedrag moet ook bij de uitgaven worden opgeteld.
Het totaal bedrag aan contant[e] uitgaven wordt dan tenminste:
Contante uitgaven € 1.022.833,45
Contante stortingen/opnames € 69.043,32
Contante uitgaven aan [persoon 5]
€ 11.000,00
Totaal contante uitgaven € 1.102.876,77
Door de verdachten is aangegeven dat er een dubbeltelling van € 5.320 in onze berekening is. Deze dubbeltelling is eveneens door ons geconstateerd en dient derhalve op het totaalbedrag aan beschikbaar contant geld ad € 1.102.876,77 verminderd te worden waardoor het uitkomt op € 1.097.556,77.
Vermoedelijk hebben de verdachten een hoger bedrag aan contante uitgaven gehad dan de genoemde € 1.097.556,77. Dit komt naar voren in het onderzoek naar uitgaven die er geweest moeten zijn voor levensonderhoud, vakanties en andere bestedingen zoals diners en reis- en verblijfskosten. De hieraan vermoedelijk verbonden kosten zijn niet terug te vinden op de bankrekeningen maar zijn in dit onderzoek niet meegenomen als contante uitgaven.
Uit onderzoek naar de bankafschriften komt naar voren dat de looninkomsten en overige inkomsten (vermoedelijk) allen middels de bankrekeningen hebben plaatsgevonden. Verder is tijdens het onderzoek niet naar voren gekomen dat de verdachten in de periode 2008 t/m 2014 een legale contante geldstroom hebben gehad.
(…)

Bestanddeel 5: Nadeel

Box 1

Op basis van de constateringen en berekeningen zoals opgenomen in de processen-verbaal met de nummers [nummer] en [nummer] had de bron van contante uitgaven en stortingen opgenomen moeten worden in de aangiften inkomstenbelasting in box 1. Volgens deze processen-verbaal gaat het per jaar om de volgende bedragen:

JaarTotaalTotaalNiet opgegeven

Contante aankopen Contante stortingen inkomen
2008 € 55.681,30 € 23.537,85 € 79.219,15
2009 € 78.418,35 € 93,02 € 78.511,37
2010 € 232.318,98 -/- € 100,-- (opname) € 232.218,98
2011 € 153.128,62 € 734,10 € 153.862,72
Het totaal aan inkomen zoals opgenomen hierboven had als inkomen opgegeven moeten worden in de aangiften inkomstenbelasting van verdachte [naam] . Over dit inkomen had vervolgens belasting afgedragen moeten worden. Door het niet vermelden van deze inkomsten heeft verdachte [naam] vermoedelijk opzettelijk onjuiste aangiften inkomstenbelasting opgemaakt en ingediend bij de Belastingdienst, hetgeen tot nadeel kan leiden.
(…)”
De contante uitgaven zijn door de FIOD als volgt aan de onderscheiden jaren toegerekend (blz. 12 van het OPV):
“(…)
Overzicht contante aankopen na correcties (na 16 september 2014)
In de eerste kolom “aankopen 1” staan de contante aankopen vermeld zoals die zijn opgenomen in het proces-verbaal met nummer [nummer] (voor 16 september 2014). In de tweede kolom “aankopen 2” staan de contante aankopen vermeld die na het proces-verbaal van 16 september 2014 zijn geconstateerd. In de derde kolom “aankopen 3” staan de contante aankopen vermeld die afkomstig zijn uit de bijstand van de Duitse autoriteiten. Kolom vier is een optelsom van de kolommen 1 en 2 en 3.

Jaaraankopen 1aankopen 2aankopen 3totaal aankopen

2008 € 53.941,30 € 1.740,00 € 0,00 € 55.681,30
2009 € 76.985,75 € 891,60 € 541,00 € 78.418,35
2010 € 224.384,98 € 6.550,00 € 1.384,00 € 232.318,98
2011 € 149.115.62 € 2.000,00 € 2.013,00 € 153.128,62
2012 € 219.368,99 € 33.000,00 € 4.377,00 € 256.745,99
2013 € 82.361,21 € 36.000,00 € 48.919,00 € 167.280,21
2014 € 37.590,00 € 3.000,00 € 36.700,00 € 77.290,00
Onb.
€ 1.970,00 € 0,00 € 0,00 € 1.970,00
Totaal € 845.717,85 € 83.181,60 € 93.934,00 € 1.022.833,45
(…)”
12. Verweerder heeft de onderzoeksbevindingen van de FIOD overgenomen en navorderingsaanslagen IB/PVV 2009, 2010 en 2011 aan eiser opgelegd. Die aanslagen hebben als dagtekening onderscheidenlijk 12 december 2015, 17 december 2016 en (eveneens) 17 december 2016. Daarnaast heeft verweerder voor 2012 een nadere navorderingsaanslag aan eiser opgelegd, met dagtekening 2 december 2017. Voor de jaren 2013 en 2014 heeft verweerder van de aangiften afwijkende primitieve aanslagen aan eiser opgelegd, met als dagtekening onderscheidenlijk 29 december 2017 en datum 21 december 2017 (alle tezamen: de aanslagen). Verweerder heeft bij het opleggen van de aanslagen een correctie Resultaat uit Overige Werkzaamheden (ROW) en een correctie eigenwoningrente gemaakt in het box I-inkomen van eiser:
Jaar Aangegeven Correctie ROW Eigenwoningrente Na correctie
2009 € 91.838 € 39.255 € 131.093
2010 € 97.879 € 116.109 € 213.988
2011 € 137.452 € 76.931 € 214.383
2012 € 251.114 € 256.745 € 18.418 [1] € 526.277
2013 € 102.584 € 167.280 € 20.137 [2] € 290.001
2014 € 76.775 € 77.290 € 74.535 [3] € 228.900
13. Eiser heeft telkens tijdig bezwaar gemaakt tegen de aanslagen.
14. Op 17 januari 2017, in de bezwaarfase, heeft een bespreking tussen eiser en verweerder plaatsgevonden waarbij namens verweerder de heer [persoon 6] ( [persoon 6] ) en de heer [persoon 7] ( [persoon 7] ) aanwezig waren.
Geschil
15. In geschil is of de aanslagen terecht en naar het juiste bedrag zijn opgelegd. Eiser beantwoordt die vraag ontkennend en verweerder bevestigend. Het geschil spitst zich daarbij toe op de volgende vragen:
  • Is sprake van een onbevoegdelijk genomen uitspraak op bezwaar?
  • Heeft verweerder het beginsel van hoor en wederhoor geschonden?
  • Is navordering over de jaren 2011 en 2012 mogelijk?
  • Heeft eiser de vereiste aangiften gedaan?
  • Zijn de correcties terecht?
  • Heeft eiser recht op schadevergoeding en op een integrale proceskostenvergoeding?
16. Eiser is van mening dat hij en zijn echtgenote, over de zes jaren waarop de aanslagen zien, potentieel niet meer kunnen hebben uitgegeven dan € 715.672. Een gedeelte van de door de FIOD opgevoerde uitgaven (€ 166.935) is namelijk niet aan hem of aan zijn echtgenote toe te rekenen, maar aan derden, aldus eiser. Daarnaast geldt dat eiser en zijn echtgenote voor een tweetal kostbare horloges met een waarde van € 107.500 niet zelf contante uitgaven hebben gedaan, maar dat zij deze geschonken hebben gekregen van de heer [persoon 8] . Om het genoemde bedrag van € 715.672 aan contante uitgaven te kunnen doen, beschikten eiser en zijn echtgenote over toereikende contante bedragen. Volgens eiser kon hij beschikken over € 778.500 ten gevolge van giften, leningen en de verkoop van diamanten. Van niet aangegeven inkomen is daarom geen sprake. De bewijslast van de correcties rust op verweerder en in die bewijslast is hij niet geslaagd, aldus eiser. Daarnaast geldt volgens eiser dat, zo er al sprake is van uitgaven die niet gedaan kunnen zijn uit de beschikbare middelen, verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de in een bepaald jaar uitgegeven bedragen ook in dat jaar zijn verdiend.
17. Verweerder is van mening dat eiser de vereiste aangiften over de in geschil zijnde jaren niet heeft gedaan. Eiser en zijn echtgenote hebben contante uitgaven gedaan. Eiser heeft volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt, laat staan overtuigend aangetoond, dat de uitgaven niet aan hem of zijn echtgenote kunnen worden toegerekend. De verklaringen die eiser geeft voor de herkomst van de contante gelden worden niet onderbouwd met stukken en zijn daarom niet afdoende, aldus verweerder. Volgens verweerder is daarom sprake van inkomsten uit een onbekende bron. De correcties houden stand aangezien eiser niet slaagt in de op hem rustende verzwaarde bewijslast, aldus verweerder.
18. De correcties eigenwoningrente zijn niet in geschil, hierover hebben eiser en verweerder voorafgaande aan de zitting een vaststellingsovereenkomst gesloten.
Beoordeling van het geschil
Onbevoegdelijk genomen uitspraak op bezwaar?
19. Eiser stelt dat de voor verweerder werkzame [persoon 6] zowel de bestreden aanslagen heeft opgelegd als ook betrokken is geweest bij de besluitvorming in bezwaar. De uitspraak op bezwaar is weliswaar ondertekend door [persoon 7] , maar in de e-mailcorrespondentie met [persoon 7] is [persoon 6] consequent in de ‘cc’ meegenomen. Eiser wijst erop dat [persoon 7] de eerste persoon meervoud (‘we’) in die correspondentie gebruikt. Dit leidt ertoe dat de beslissing op bezwaar onbevoegdelijk is genomen, aldus eiser. Eiser geeft de rechtbank in overweging de uitspraak op bezwaar en de bestreden aanslagen te vernietigen. Verweerder betwist gemotiveerd dat sprake is van een onbevoegdelijk genomen uitspraak op bezwaar.
20. De rechtbank overweegt als volgt. In artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat een mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift niet wordt verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 8 februari 2002 [4] bepaald dat de heroverweging in de bezwaarschriftprocedure moet worden gedaan door een ander dan degene die in feite het primaire besluit heeft genomen. Is dat niet het geval dan is de uitspraak op bezwaar onbevoegdelijk genomen.
21. De rechtbank stelt vast dat [persoon 6] ter uitvoering van de onderzoeksbevindingen door de FIOD betrokken is geweest bij het opleggen van de diverse (navorderings-) aanslagen. Onder de door verweerder overgelegde aankondigingen van die (navorderings-) aanslagen staat telkens zijn naam. De rechtbank stelt daarnaast vast dat de uitspraken op bezwaar, voor zowel eiser als diens echtgenote, zijn ondertekend door [persoon 7] . Dit geldt ook voor de voornemens tot afwijzing van die bezwaren, deze zijn eveneens ondertekend door [persoon 7] . Ten slotte stelt de rechtbank vast dat [persoon 6] en [persoon 7] beiden aanwezig waren bij een op verzoek van eiser tot stand gekomen informatieve bespreking op 17 januari 2017. Verweerder heeft gesteld dat het verzoek voor dat gesprek gericht was aan [persoon 6] omdat deze de aanslagen had opgelegd.
22. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het feit dat [persoon 6] aanwezig was bij het gesprek op 17 januari 2017 nog niet dat [persoon 6] in bezwaar een meer dan ondersteunende rol heeft gespeeld. Door eiser is niet aannemelijk gemaakt dat niet [persoon 7] , maar [persoon 6] in feite de beslissingen op bezwaar heeft genomen. Dat [persoon 6] ‘in cc’ op de hoogte is gehouden van de voortgang van de afwikkeling, en dat [persoon 7] de eerste persoon meervoud gebruikt in die correspondentie doet hier niet aan af. Deze beroepsgrond slaagt naar het oordeel van de rechtbank dus niet.
Schending hoor en wederhoor
23. Eiser wijst er op dat naar aanleiding van besprekingen tussen gemachtigde en het Openbaar Ministerie (het OM) deze laatste bereid zou zijn geweest ‘te bewegen’, terwijl de Belastingdienst het hoogst haalbare resultaat nastreeft. De Belastingdienst zou geen rekening hebben gehouden met ontlastende stukken uit het FIOD-dossier, waar het OM dat wel heeft gedaan. Volgens eiser is in dit verband sprake van schending van het beginsel van hoor en wederhoor. Verweerder wijst erop dat de Belastingdienst en het OM hun eigen afwegingen mogen maken en de Belastingdienst dat ook gedaan heeft. Dit vormt echter geen aanleiding te veronderstellen dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden, aldus verweerder.
24
.Uit de feiten en omstandigheden die eiser heeft aangevoerd volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden door verweerder. Dat verweerder een andere afweging maakt dan het OM kan deze conclusie niet rechtvaardigen.
Is navordering over 2011 en 2012 mogelijk?
25. Eiser is van mening dat de navorderingsaanslagen 2011 en 2012 dienen te worden vernietigd omdat verweerder niet de beschikking heeft over het voor navordering noodzakelijke nieuwe feit. Ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslagen over die jaren was verweerder al bekend met de feiten en omstandigheden die ten aanzien van eiser speelden en daarmee had verweerder bij het opleggen van die aanslagen rekening moeten houden, aldus eiser. Verweerder is van mening dat hij wel de beschikking heeft over een nieuw feit, en mocht dat niet zo zijn dan is verweerder van mening dat eiser te kwader trouw is en navordering om die reden mogelijk is.
26. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op verweerder rust de bewijslast aannemelijk te maken dat sprake is van een nieuw feit of van kwade trouw, ook indien sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast ten gevolge van het niet doen van de vereiste aangifte. [5]
27. De primitieve aanslagen IB/PVV 2011 en 2012 hebben als dagtekening onderscheidenlijk 27 september 2013 en 30 april 2015. De eerste navorderingsaanslag IB/PVV 2012 is opgelegd met dagtekening 10 oktober 2015. Het aanvangsprocesverbaal van de FIOD dateert van 17 februari 2014 en het OPV van de FIOD is van 7 september 2015.
28. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat hij voor 2011 over een nieuw feit beschikt. Ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag IB/PVV over dat jaar was er immers nog geen reden voor verweerder om te twijfelen aan de juistheid van de door eiser ingediende aangifte. Het FIOD onderzoek was toen nog niet aangevangen. Voor 2012 ligt dit anders, nu ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag IB/PVV 2012 het onderzoek van de FIOD reeds lopende was, en ten tijde van het opleggen van de eerste navorderingsaanslag IB/PVV over dat jaar het onderzoek reeds was afgerond. De FIOD is een onderdeel van de Belastingdienst. Verweerder heeft het FIOD-onderzoek ook gekwalificeerd als een ‘eigen onderzoek’. Daarom had verweerder de uitkomsten van dit onderzoek moeten afwachten alvorens de aanslag IB/PVV 2012 op te leggen. Door dat niet te doen heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank een ambtelijk verzuim begaan dat aan navordering in de weg staat. De rechtbank zal echter hierna de vraag beantwoorden of eiser te kwader trouw is.
29. Van kwade trouw in de zin van artikel 16 van de AWR is sprake indien een belastingplichtige de inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt. [6] Onder opzet valt ook voorwaardelijk opzet. Daarvan is sprake indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat een onjuiste aangifte zou worden gedaan, en dat hij die kans toen bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). [7]
30. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, op wie ter zake de bewijslast rust, aannemelijk gemaakt dat eiser te kwader trouw is. Daarbij is van belang dat uit het onderzoek van de FIOD volgt dat eiser de beschikking had over aanzienlijke contante bedragen en dat eiser deze bedragen niet heeft aangegeven (niet als inkomen in box I, maar ook niet als bezitting in box III). Zelfs indien eiser gevolgd zou worden in zijn verklaring dat hij de contanten beschikbaar had, dan is het naar het oordeel van de rechtbank een feit van algemene bekendheid dat dergelijke bedragen dienen te worden aangegeven in box III en dat eiser, door dit niet te doen, op zijn minst op de koop heeft toegenomen dat zijn aangifte onjuist was.
31. De conclusie luidt dat navordering over de jaren 2011 en 2012 mogelijk is.
Vereiste aangifte
32. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser over geen van de in het geschil zijnde jaren de vereiste aangifte heeft gedaan. Verweerder heeft in dit verband schermprints overgelegd waaruit volgens hem volgt dat eiser voor alle in geschil zijnde jaren is uitgenodigd om aangifte te doen. Eiser betwist dat hij is uitgenodigd tot het doen van aangifte. Hij betwist daarnaast dat sprake is van het niet doen van de vereiste aangifte, en wijst erop dat de bewijslast van het niet doen van de vereiste aangifte aan de zijde van verweerder ligt.
33. De rechtbank stelt voorop dat de vraag naar de vereiste aangifte alleen aan de orde kan komen indien eiser is uitgenodigd tot het doen van aangifte. [8] Daarom zal de rechtbank eerst deze vraag beantwoorden.
34. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met het overleggen van de schermprints een bewijsvermoeden geleverd dat eiser is uitgenodigd tot het doen van aangifte voor alle in geschil zijnde jaren. Het feit dat door de toenmalige adviseur is verzocht om uitstel voor het indienen van de aangiften draagt bij aan dit bewijsvermoeden. De enkele stelling van eiser dat het kennelijk mogelijk is mee te lopen in de zogenoemde Becon-regeling zonder te zijn uitgenodigd, acht de rechtbank zonder aanvullend bewijs niet voldoende om dit bewijsvermoeden te ontzenuwen.
35. Artikel 27e, eerste lid, van de AWR bepaalt dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Naar vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. [9] Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd, aanzienlijk is. [10] Inhoudelijke gebreken in de aangifte leiden alleen tot de conclusie dat de vereiste aangifte niet is gedaan indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. [11] Bij deze toets wordt kennis van de adviseur aan belastingplichtige toegerekend. [12] Ten slotte geldt dat indien sprake is van een rechtens pleitbaar standpunt, er geen ruimte is voor omkering en verzwaring van de bewijslast. [13]
36. Verweerder heeft zijn stellingen betreffende het niet doen van de vereiste aangifte grotendeels gebaseerd op het FIOD-onderzoek, waaruit naar voren is gekomen dat eiser in de in geschil zijnde jaren aanzienlijke contante uitgaven heeft gedaan. De beschikbaarheid van contanten voor het doen van deze uitgaven kan niet uit eisers reguliere geldverkeer worden verklaard, aldus verweerder. Eiser heeft niet ontkend dat hij contante uitgaven heeft gedaan, maar heeft in de eerste plaats de hoogte van de contante uitgaven betwist.
37. Eiser voert aan dat hij en zijn echtgenote niet meer kunnen hebben uitgegeven dan
€ 715.672,81. Hij wijst erop dat een gedeelte van de uitgaven voor kleding en schoenen
(€ 166.934,84) niet aan hem of aan zijn echtgenote is toe te rekenen. Het betreft namelijk uitgaven van vriendinnen van zijn echtgenote. Eiser wijst er daarnaast op dat hij en zijn echtgenote twee kostbare horloges met een waarde van totaal € 107.500 geschonken hebben gekregen. Eiser becijfert de contante uitgaven op € 990.107,62 minus € 166.934,84 minus
€ 107.500 is € 715.672,78.
38. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Door de FIOD is een aankoopbon ten name van eiser aangetroffen voor de contante betaling van een horloge ter waarde van € 57.500. Hoewel er twee garantiebewijzen voor horloges zijn aangetroffen, één op naam van eiser, en één op naam van zijn echtgenote, is slechts met de uitgave van één keer
€ 57.500 rekening gehouden. De op naam van eiser gestelde aankoopbon rechtvaardigt het vermoeden dat de contante uitgave voor dit horloge ook door eiser is gedaan. De rechtbank hecht geen geloof aan de gestelde schenking. Eiser heeft deze stelling op geen enkele wijze met bewijsstukken gestaafd. Met betrekking tot de uitgaven voor kleding en schoenen overweegt de rechtbank dat ook hiervan de aankoopbonnen bij eiser en zijn echtgenote zijn aangetroffen en deze zijn op naam van de echtgenote gesteld. Bovendien volgt uit de verklaringen van het winkelpersoneel dat het grotendeels gaat om uitgaven van eiser en zijn echtgenote. Dat bepaalde aankopen (blijkens de kledingmaat) bestemd waren voor vriendinnen maakt nog niet dat deze ook door de vriendinnen zijn betaald. De rechtbank acht verweerder daarom geslaagd in zijn bewijslast dat eiser, tezamen met zijn echtgenote, nagenoeg alle onder 11 genoemde contante uitgaven heeft gedaan.
39. Om dergelijke uitgaven in contanten te kunnen doen, moet eiser de beschikking hebben gehad over contant geld. Verweerder heeft gesteld dat deze uitgaven niet uit eisers reguliere geldverkeer kunnen worden verklaard zodat moet worden aangenomen dat deze gelden afkomstig zijn uit een bron van inkomen die niet in de aangifte is vermeld. Eiser heeft dit betwist en gesteld dat hij en zijn echtgenote de beschikking hadden over contanten ter grootte van € 778.500 ten gevolge van huwelijksgeschenken (€ 284.000), een lening van de heer [persoon 9] (€ 100.000), een lening c.q. gift van de heer [persoon 10] (€ 64.500), een schenking van de heer [persoon 11] (€ 55.000) en de verkoop van diamanten (€ 275.000).
40. Gelet op de omvang van de uitgaven en op de lange periode waarin die hebben plaatsgevonden is het vermoeden gerechtvaardigd dat eiser en/of zijn echtgenote hebben beschikt over een niet aangegeven bron van inkomen. Verweerder heeft aan beide echtgenoten de helft van deze inkomsten toegerekend. Hiertegen heeft eiser geen beroepsgronden ingebracht. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd het vermoeden dat hij heeft beschikt over een niet in de aangiften vermelde bron van inkomen te ontzenuwen, aangezien eiser geen geloofwaardige verklaringen heeft gegeven voor de herkomst van de gelden. De rechtbank hecht in deze geen geloof aan de achteraf opgestelde verklaringen van derden, temeer daar deze niet worden ondersteund met objectief bewijs in de vorm van stukken, zoals schriftelijke schenkings- of leningsovereenkomsten, hetgeen gelet op de hoogte van de bedragen verwacht mag worden. Ook hadden de contanten bij de Belastingdienst bekend moeten zijn middels aangiften Box-3 vermogen, schenkbelasting en/of aangifteformulieren liquide middelen, hetgeen niet het geval is.
41. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarom voldoende aannemelijk gemaakt dat de contante uitgaven niet anders verklaard kunnen worden dan uit een bron van inkomen die niet in de aangiften is vermeld. Het niet aangeven van de inkomsten die tegenover de uitgaven staan heeft ertoe geleid dat zowel een absoluut als een relatief aanzienlijk bedrag aan belasting en premies niet is geheven. De rechtbank betrekt in dit oordeel tevens de bedragen aan eigen woningrente die - naar tussen partijen niet in geschil is - moeten worden gecorrigeerd. De rechtbank acht aannemelijk dat eiser bij het doen van de aangiften en het daarin achterwege laten van de inkomsten, zich bewust was van dit gebrek en van de gevolgen daarvan voor de belastingheffing, namelijk dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting en premies niet zou worden geheven. Dit leidt tot de conclusie dat eiser in geen van de onderhavige jaren de vereiste aangifte heeft gedaan.
Correcties
42. Nu eiser de vereiste aangiften niet heeft gedaan, leidt dit ertoe dat eiser de verzwaarde bewijslast draagt. Deze zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat verweerder evenwel niet van zijn verplichting om de door hem aangebrachte correcties niet naar willekeur vast te stellen. De aanslagen dienen te berusten op een redelijke schatting. [14] In dat kader rust op verweerder de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan. [15]
43. Naar het oordeel van de rechtbank zijn alle correcties voldoende onderbouwd aan de hand van de onderzoeksbevindingen van de FIOD en daarmee doorstaan deze de redelijkheidstoets. De stelling dat de in aanmerking genomen inkomsten niet noodzakelijkerwijze in hetzelfde jaar verdiend hoeven te zijn als waarin de betreffende uitgaven zijn gedaan is in beginsel juist, echter de rechtbank is van oordeel dat verweerder met de aanname dat de inkomsten in het jaar van de uitgaven in aanmerking moeten worden genomen geen onredelijke schatting heeft gedaan. Het is dus aan eiser om overtuigend aan te tonen dat de correcties geen stand houden.
44. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser niet geslaagd in de op hem rustende verzwaarde bewijslast. De door eiser gegeven verklaringen voor een deel van de uitgaven, alsmede voor de herkomst van de gelden, volstaan niet om overtuigend aan te tonen dat en in hoeverre de in geschil zijnde aanslagen onjuist zijn. Ook heeft eiser niet overtuigend aangetoond dat een deel van de correcties in andere jaren in aanmerking moet worden genomen. De correcties houden dus stand.
Conclusie
45. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Heffingsrente en belastingrente
46. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente c.q. de belastingrente. Eiser heeft hiertegen geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd. De beroepen zijn ook in zoverre ongegrond.
Schadevergoeding en vergoeding van werkelijke proceskosten
47. Eiser verzoekt om vergoeding van de beweerdelijk door hem geleden schade ten gevolge van het onrechtmatig handelen van verweerder, en om vergoeding van de werkelijke proceskosten. Nu eiser zijn stellingen ter zake niet of onvoldoende heeft onderbouwd, wijst de rechtbank de verzoeken van eiser af.
48. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Germs-de Goede, voorzitter, mr. J.J.J. Engel en
mr. L.Y. Gramsbergen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.S. Verzijlbergen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Zie bijlage 21 bij het verweerschrift.
2.Zie bijlage 26 bij het verweerschrift.
3.Zie bijlage 31 bij het verweerschrift. € 74.535 is 70% van € 106.479.
5.Vergelijk Hoge Raad, 16 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:359, r.o. 3.2.
6.Vergelijk Hoge Raad 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO5989.
7.Vergelijk Hoge Raad 13 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO3643 en Hoge Raad 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO5989.
8.Vergelijk Hoge Raad 28 maart 1979, ECLI:NL:HR:1979:AX2688, en Hoge Raad 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:675.
9.Vergelijk Hoge Raad 9 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2665.
10.Vergelijk Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083.
11.Vergelijk Hoge Raad 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE3220.
12.Vergelijk Hoge Raad 22 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0663
13.Vergelijk Hoge Raad 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:970
14.Vergelijk Hoge Raad 29 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8552.
15.Vergelijk Hoge Raad 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401.