Overwegingen
1. Eiseres heeft op 4 september 2017 aangifte gedaan voor de BPM voor een gebruikte personenauto van merk en type Peugeot 308 (hierna: auto 1). De datum van eerste toelating van auto 1 is 15 juli 2013.
2. Bij de aangifte heeft eiseres de vermindering van de BPM berekend met gebruikmaking van een taxatierapport. Daarin is de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat vastgesteld op € 15.346. De taxateur heeft daarbij van de gemiddelde vraagprijs van drie referentievoertuigen 80% genomen. Vervolgens heeft hij hierop een schadeaftrek toegepast van € 5.838. De schadeaftrek betreft 100% van de gecalculeerde herstelkosten. Hieruit volgt een handelsinkoopwaarde van € 9.508. Op 7 september 2017 heeft eiseres € 2.170 BPM voldaan.
3. Op 18 januari 2018 heeft eiseres aangifte voor de BPM gedaan voor een personenauto van merk en type Peugeot 2008 (hierna: auto 2). De datum van eerste toelating van deze auto is 9 januari 2018.
4. Bij de aangifte voor auto 2 heeft eiseres de vermindering van de BPM berekend met gebruikmaking van een koerslijst van AutotelexPro, waaruit een handelsinkoopwaarde van € 18.230 volgt. Op 26 januari 2018 heeft eiseres € 2.268 BPM voldaan.
5. In geschil is de hoogte van de verschuldigde BPM.
6. Ten aanzien van auto 1 stelt eiseres zich op het standpunt dat Bijlage 1 bij het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) in strijd is met het Unierecht, omdat dit voorschrijft dat moet worden uitgegaan van de gemiddelde waarde van drie referentievoertuigen. Voor beide auto’s stelt zij zich daarnaast op het standpunt dat sprake is van een ongerechtvaardigd verschil in heffingsmodaliteit tussen deze auto’s en zich al op de Nederlandse markt bevindende referentievoertuigen. Verweerder bestrijdt beide stellingen. Daarnaast heeft eiseres gronden aangevoerd die betrekking hebben op de hoogte van het griffierecht en vergoeding van rente en verzocht om vergoeding van immateriële schade. Tot slot heeft zij verzocht om een integrale proceskostenvergoeding.
Beoordeling van het geschil
Gemiddelde waarde van referentievoertuigen
7. Eiseres heeft aangevoerd dat onderdeel 3.4 van Bijlage I van de Uitvoeringsregeling in strijd is met het Unierecht. Hierin is opgenomen dat op basis van de handelsinkoopwaarden van de referentiemotorrijtuigen gemotiveerd wordt aangegeven welke waarde als uitgangspunt dient voor het te taxeren motorrijtuig. Indien geen van de referentiemotorrijtuigen 100% overeenkomt met het te taxeren motorrijtuig wordt een gemiddelde waarde van de referentiemotorrijtuigen aangemerkt als handelsinkoopwaarde die gebruikt wordt bij het te taxeren motorrijtuig. Hierdoor is het ten onrechte niet toegestaan uit te gaan van de laagste waarde, aldus eiseres, en is niet uit te sluiten dat op de ingevoerde auto meer BPM rust dan op de zich al op de Nederlandse markt bevindende referentieauto.
8. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling. In de taxatierapporten is inderdaad mede gebruikgemaakt van informatie over referentievoertuigen. Onderdeel 3.4 van Bijlage I van de Uitvoeringsregeling schrijft voor dat als een referentievoertuig 100% overeenkomt met de te waarderen auto, die waarde wordt overgenomen. Hiermee bestaat geen risico dat te veel BPM wordt geheven. Als geen enkel referentievoertuig volledig overeenkomt, wordt de gemiddelde waarde als uitgangspunt genomen. De rechtbank zal in het midden laten of daarmee verplicht is gesteld dat die waarde ongecorrigeerd wordt toegepast, aangezien de taxateur dat in deze gevallen feitelijk wel heeft gedaan.
9. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) heeft in het arrest Gomes Valente (HvJ 22 februari 2001, C-393/98, ECLI:EU:C:2001:109) het volgende overwogen:
“24 Uit de in de punten 21 tot en met 23 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak volgt (…) niet, dat de werkelijke waardevermindering van voertuigen alleen maar kan worden bepaald door een waardeschatting of expertise van elk exemplaar. Een lidstaat kan de omslachtigheid van een dergelijk stelsel vermijden en door middel van forfaitaire tabellen, die zijn vastgelegd in een wettelijke of bestuurlijke bepaling en berekend op basis van criteria als ouderdom, kilometerstand, staat van onderhoud, type aandrijving, merk of model van het voertuig, een waarde van gebruikte voertuigen vastleggen die in het algemeen de werkelijke waarde zeer sterk benadert.
25 Bij de opstelling van deze tabellen kunnen de autoriteiten van een lidstaat uitgaan van de lijst van gemiddelde prijzen van tweedehands voertuigen op de nationale markt of van een lijst van gemiddelde courante prijzen die in de sector als referentie wordt gebruikt.
26 Hieraan moet echter worden toegevoegd, dat een stelsel van belastingheffing voor ingevoerde gebruikte voertuigen, dat de werkelijke waardevermindering van voertuigen in aanmerking neemt op basis van algemene criteria, slechts verenigbaar is met artikel 95 van het Verdrag indien het zodanig is opgezet dat redelijke schattingen die in een dergelijk stelsel onvermijdelijk zijn, daargelaten ieder discriminerende werking is uitgesloten.”
10. Het voorschrift dat als geen enkel referentievoertuig volledig overeenkomt met de te registreren auto het gemiddelde van drie referentievoertuigen wordt genomen is gelet op deze overwegingen niet in strijd met het Unierecht.
11. Eiseres heeft aangevoerd dat de heffing ook in strijd is met het Unierecht omdat de zich al op de Nederlandse markt bevindende auto (hierna voor de eenvoud ook aangeduid als “binnenlandse auto”) anders wordt behandeld dan de later ingevoerde auto. Dit houdt kort gezegd verband met het feit dat op grond van de arresten Gomes Valente (hiervoor genoemd) en Tulliasiamies en Antti Siilin (HvJ 19 september 2002, C-101/00, ECLI:EU:C:2002:505) de BPM die theoretisch op de auto rust in gelijke mate afschrijft als de auto zelf. De Hoge Raad heeft dit ook bevestigd in zijn arrest van 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7393. De afschrijving van auto 1 bedraagt 79,73% en de afschrijving van auto 2 bedraagt 39,42%. Dit is in beide gevallen meer dan volgt uit toepassing van de afschrijvingstabel van artikel 8 van de Uitvoeringsregeling. Als gevolg hiervan wordt een lagere BPM geheven dan volgt uit de tabel. Eiseres heeft erop gewezen dat dit betekent dat bij export ook slechts maximaal dat bedrag kan worden terugontvangen. De BPM die rust op de binnenlandse referentieauto schrijft daarentegen af volgens de tabel van artikel 8d van de Uitvoeringsregeling, ongeacht de feitelijke afschrijving van de auto, aldus eiseres. Dit geldt zowel voor de auto die nieuw is ingevoerd als voor de parallel ingevoerde referentieauto waarvoor bij de aangifte een beroep op de afschrijvingstabel is gedaan. Wordt die referentieauto ooit uitgevoerd, dan wordt eenvoudigweg het tabelpercentage toegepast op de historische BPM. Dit betekent volgens eiseres dat de binnenlandse auto aantrekkelijker is, omdat daarvoor méér BPM terug kan worden ontvangen dan geacht wordt in de handelsinkoopwaarde te zitten, terwijl dit bij invoer van een buitenlandse auto onmogelijk is. 12. Verweerder heeft aangevoerd dat uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat met de export geen rekening moet worden gehouden, omdat de teruggaafregeling niet valt onder de reikwijdte van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU).
13. De rechtbank stelt voorop dat de vraag of bij doorverkoop in Nederland rekening wordt gehouden met BPM niet relevant is, omdat bij de latere aankoop van de auto die zich op de Nederlandse markt bevindt geen voldoening van BPM plaatsvindt. De BPM is immers verschuldigd geworden ter zake van de eerste registratie van de auto in het Nederlandse kentekenregister. Voor zover in de koopprijs bij een latere doorverkoop een bedrag aan BPM wordt geacht te zitten, heeft dit niets met de voldoening van BPM te maken. De stelling van eiseres is daarom alleen met het oog op een eventuele latere export van belang.
14. De rechtbank zal allereerst de stelling van eiseres getalsmatig uitwerken. Was auto 1 nieuw ingevoerd, dan zou de verschuldigde BPM volgens de aangifte € 10.710 hebben bedragen. Tussen de datum van eerste toelating en het moment van de aangifte (en de rechtbank zal gemakshalve aannemen dat dit tijdens de registratie niet anders was) was een periode van vier jaren en bijna twee maanden verstreken. Op grond van de tabel bedroeg de afschrijving op dat moment 68%. Dat betekent dat bij export nog 32% van de historische BPM teruggekregen kon worden, oftewel € 3.427. De auto is echter later ingevoerd en had schade. De taxateur van eiseres heeft de handelsinkoopwaarde van de auto bepaald op € 9.508, terwijl de catalogusprijs € 46.915 bedroeg. Als gevolg daarvan is de werkelijke afschrijving volgens de aangifte 79,73%. Omdat verweerder niet heeft nageheven, zal de rechtbank hiervan gemakshalve uitgaan. Dat betekent weliswaar dat slechts 20,27% van de historische BPM hoeft te worden voldaan, oftewel € 2.170, maar het gevolg is ook dat er nooit meer dan € 2.170 bij export kan worden terugontvangen.
15. Het is op het eerste oog logisch dat voor een auto bij export niet meer BPM wordt teruggegeven dan bij import is voldaan. Dit is ook verwoord in artikel 111 van het VWEU. Niettemin hecht de rechtbank waarde aan het feit dat het systeem zodanig is ingericht dat voor de onderhavige auto’s niet pas bij export wordt uitgegaan van een lager percentage dan de tabelafschrijving, maar dat direct bij de import herrekening van de historische BPM heeft plaatsgevonden, zodanig dat toepassing van de tabelkorting leidt tot een teruggaaf van € 2.170 voor auto 1 en € 2.268 voor auto 2. De herrekende BPM wordt in de RDW-gegevens verwerkt. Daardoor zijn deze auto’s vanaf dat moment herkenbaar als auto’s waarop minder BPM rust en kan worden teruggekregen dan op een binnenlandse auto waarvan de BPM niet is herrekend.
16. De hoogte van de eventueel bij export terug te ontvangen BPM kan een element zijn dat een auto aantrekkelijker of minder aantrekkelijk maakt, aldus eiseres. De gemachtigde heeft daarvan tijdens de eerste zitting als voorbeeld gegeven een Bentley op de Nederlandse markt die na een aanrijding economisch total loss is. Deze heeft voor een handelaar nog steeds een waarde, omdat hij de auto (mits in rijwaardige staat gebracht) kan exporteren en met een beroep op de tabel van artikel 8d van de Uitvoeringsregeling een aanzienlijk bedrag aan BPM kan terugkrijgen. Economisch is de auto zelf vrijwel niets waard, maar als daarop nog € 75.000 BPM teruggekregen kan worden, zal een handelaar bereid zijn nog een bedrag in die orde van grootte voor die auto te betalen, louter vanwege de daarin nog vervatte BPM, aldus de gemachtigde. In de tweede pleitnota voor de tweede zitting heeft de gemachtigde nog een voorbeeld gegeven:
“Een nieuw in Nederland geregistreerde auto kost nieuw € 200.000,00. Na 6 maanden verliest hij de helft van zijn waarde tot € 100.000,00. De bruto-bpm bedraagt € 40.000,00.
De vermindering volgens de forfaitaire tabel voor een leeftijd van 6 maanden is zeg 20% (21,25% exact). De werkelijke waarde van die binnenlandse auto is € 100.000,00 (50% van de nieuwwaarde).
De teruggaaf van belasting bij export ex. artikel 14 Wet bpm 1992 van de binnenlandse auto bedraagt dan € 32.000,00.
Wordt een dergelijke auto geïmporteerd met een leeftijd van 6 maanden, volgens koerslijstwaarde (taxatierapport), dan is de waarde van een soortgelijk binnenlands voertuig € 100.000,00. De te betalen belasting is € 20.000,00.
Wordt dit voertuig 1 dag later geëxporteerd, bedraagt de teruggaaf (grofweg) € 20.000,00.
Het origineel binnenlands voertuig moet dan in het buitenland € 68.000,00 opbrengen voor een kostendekkende transactie, het importvoertuig € 80.000,00.
Aldus zal een binnenlandse handelaar veel meer (in casu tot € 12.000,00 meer) willen betalen voor een binnenlands product en zal hij een (forse) correctie toepassen bij de aankoop van een importvoertuig dat bestemd is of kan zijn voor export.”
17. Vertaald naar deze zaken betekent dit dat eiseres er voordeel bij had op 4 september 2017 (het moment van aanschaf van auto 1) te kiezen voor een auto op de Nederlandse markt, die eveneens € 9.508 waard is, waarop dus feitelijk 79,73% is afgeschreven en waarop dus - theoretisch, voor de berekening van de hoogte van de BPM -nog maar € 2.170 BPM rust, omdat zij daarvoor niettemin als zij de auto de volgende dag uitvoert € 3.427 terugontvangt. Dat de Nederlandse auto aantrekkelijker is dan de buitenlandse auto, is het gevolg van de herrekening van de BPM. Die vindt alleen plaats wanneer de werkelijke waardevermindering van een later ingevoerde auto hoger wordt vastgesteld dan de vermindering die volgt uit de afschrijvingstabel.
18. De rechtbank stelt voorop dat uit de jurisprudentie van de Hoge Raad niet zonder meer kan worden afgeleid dat de herrekening van de historische BPM een aspect is dat buiten beschouwing dient te blijven bij de beoordeling van de vraag of sprake is van strijd met het Unierecht. Verweerder heeft verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 29 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:753, en heeft aangevoerd dat daaruit volgt dat op de teruggaaf artikel 110 VWEU niet van toepassing is. Deze lijn heeft Rechtbank Noord-Nederland ook gevolgd in zijn uitspraak van 9 november 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:4292. De rechtbank wijst er echter op dat het arrest van de Hoge Raad en de uitspraak van Rechtbank Noord-Nederland betrekking hebben op afgewezen teruggaafverzoeken. Bij die verzoeken wordt niet getoetst aan artikel 110 VWEU. Meer kan uit die jurisprudentie niet worden afgeleid. In het arrest van de Hoge Raad van 19 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4334, is overwogen dat het ontbreken van een teruggaafregeling niet in strijd is met het Unierecht. Daarmee bestaat nog altijd de mogelijkheid - zoals eiseres terecht aanvoert - dat als eenmaal een teruggaafregeling bestaat, de effecten van die regeling in de beoordeling van de houdbaarheid van de heffing bij import betrokken dienen te worden. 19. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat al uit het arrest van het HvJ van 16 juni 1966, zaak 57/65, ECLI:EU:C:1966:34 (Alfons Lütticke) volgt dat de teruggaafregeling moet worden betrokken in de beoordeling. Dat arrest gaat over iets heel anders. Lütticke moest een heffing betalen in plaats van omzetbelasting. Hiermee was hij het niet eens. Het HvJ heeft in zijn arrest niet méér gedaan dan duidelijk maken dat een belasting die bestemd is om de werking van een binnenlandse belasting te compenseren niet onder (thans) artikel 28 maar onder artikel 110 van het VWEU valt. Het gaat in het arrest dus om de verhouding tussen die twee artikelen. Daarmee is nog niet gezegd dat de mogelijkheid van teruggaaf onder de reikwijdte van artikel 110 VWEU valt.
20. De gevallen die aan het HvJ zijn voorgelegd waarbij teruggaaf van BPM een rol speelde in het kader van de heffing hangen samen met kortdurend gebruik van de weg in Nederland. Dit betreft de zaken Ilhan, C-42/08, ECLI:EU:C:2008:305, en VAV-Autovermietung GmbH, C-91/10, ECLI:EU:C:2010:558. In de eerste zaak gaat het HvJ hier niet uitdrukkelijk op in, in de tweede zaak lijkt wel een rol te spelen dat een teruggaaf plaatsvindt, maar uiteindelijk wordt meer waarde gehecht aan het feit dat daarover geen rente wordt vergoed. Een uitdrukkelijk oordeel over de rol van de teruggaaf bij export bij de beoordeling van de heffing bij import kan hierin evenmin worden gelezen. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat het HvJ zich nog niet uitdrukkelijk over de onderhavige kwestie heeft uitgelaten.
21. Gelet hierop valt niet uit te sluiten dat de teruggaaf bij export in het kader van artikel 110 VWEU een rol kan spelen. Het feit dat in de gegevens van de auto een herrekende BPM is vermeld die lager is dan de historische BPM zou een auto immers minder aantrekkelijk kunnen maken voor een opvolgende koper, omdat voor die auto nu eenmaal bij een zich mogelijk in de toekomst voordoende export minder BPM teruggekregen wordt dan voor een auto waarvoor de historische BPM niet is herrekend. Deze herrekening doet zich onmiddellijk voor, en niet pas bij de export.
22. De rechtbank is echter van oordeel dat niet bij elke vorm van mogelijke twijfel prejudiciële vragen dienen te worden gesteld, zoals eiseres bepleit. Het HvJ treedt immers niet buiten de noodzaak van een nuttige uitlegging van het Unierecht. Het ligt daarom allereerst op de weg van eiseres het belang daarvan in deze zaken aannemelijk te maken. Zij is daarin in dit geval niet geslaagd.
23. Eiseres dient aannemelijk te maken dat zij bij de aankoop in een andere lidstaat van een auto als de onderhavige een belemmering ervaart - of ten minste kan ervaren - die maakt dat zij een voorkeur zal hebben voor de zich al op de Nederlandse markt bevindende referentieauto. Eiseres heeft niet gesteld dat zij ten tijde van de import al overwoog de auto’s uit te voeren. Sterker nog: ter zitting is desgevraagd bevestigd dat de auto’s bestemd waren voor duurzaam gebruik in Nederland. Bij de verkoop binnen Nederland acht de rechtbank het juist aannemelijk dat de particuliere koper de auto aantrekkelijk zal vinden zolang deze relatief goedkoop is als gevolg van het feit dat er relatief weinig BPM op rust. Als uitgangspunt acht de rechtbank het aannemelijk dat dit zwaarder weegt dan het feit dat er bij een latere uitvoer minder BPM terugontvangen wordt, te meer omdat het bedrag dat bij uitvoer minder wordt ontvangen als gevolg van de herrekening van de BPM na verloop van tijd steeds kleiner wordt. Het percentage van de teruggaaf wordt immers kleiner naar mate de auto ouder is, dus het verschil tussen de teruggaaf met herrekening en de teruggaaf zonder herrekening wordt ook kleiner.
24. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat auto’s met herrekende BPM in de regel in de showroom voor hetzelfde bedrag te koop worden aangeboden als auto’s zonder herrekende BPM. Eiseres heeft dat niet gemotiveerd bestreden. In dat geval is te minder aannemelijk dat het door haar geschetste probleem zich voordoet. Aannemelijk is dat de werkelijke kostprijs van de buitenlandse auto (inclusief de lagere BPM) lager is dan die van de vergelijkbare binnenlandse auto. Eiseres heeft immers in haar voorbeeld zelf verklaard dat de binnenlandse handelaar bereid is meer te betalen voor de binnenlandse auto vanwege de hogere BPM-teruggaaf bij eventuele export. Als beide auto’s voor (ongeveer) hetzelfde bedrag kunnen worden verkocht, is de winstmarge op de buitenlandse auto groter en wordt die voor eiseres dus juist aantrekkelijker. Ter zitting heeft [F] verklaard dat klanten soms komen reclameren als ze ontdekken dat de herrekende BPM wel erg laag is. Voor zover in incidentele gevallen al (achteraf) geklaagd zou worden over de prijs van de auto, heeft [F] in de eerste plaats niet verklaard dat er daadwerkelijk geld teruggegeven wordt. Als dat al het geval zou zijn, is in ieder geval niet aannemelijk dat dit een hoger bedrag is dan de extra marge die eiseres gewoonlijk ten opzichte van de auto’s zonder herrekende BPM behaalt. Daarom is niet aannemelijk dat eiseres bij de aankoop van de auto’s in Duitsland al een lager bedrag zou willen betalen of zelfs van aankoop afziet.
25. Een aanwijzing dat per saldo de herrekening van de BPM niet tot een nadeliger behandeling van de buitenlandse auto leidt kan daarnaast nog gevonden worden in het feit dat eiseres heeft gekozen voor een andere afschrijvingsmethode dan de tabel van artikel 8 van de Uitvoeringsregeling. Had zij die tabel toegepast, dan was er geen verschil geweest tussen de terug te krijgen BPM op binnenlandse referentieauto’s en de door haar ingevoerde auto’s. Klaarblijkelijk acht eiseres het toch gunstiger om een andere wijze van afschrijving te kiezen. Dit is ook logisch, omdat zij hierdoor immers minder BPM hoeft te voldoen. Dat op zich vormt al een compensatie voor de lagere teruggaaf in geval van export.
26. In dit licht is ook de vergelijking met de Bentley niet relevant. Nog daargelaten dat de onderdelen van een Bentley veelal nog een behoorlijke waarde vertegenwoordigen, en de situatie die eiseres schetst zich dus praktisch gezien waarschijnlijk niet zal voordoen, is ook bij de import vereist dat sprake is van een wegwaardige auto alvorens aangifte voor de BPM wordt gedaan. Het hiervoor geciteerde voorbeeld in de laatste pleitnota van de gemachtigde komt in zoverre ook onjuist voor dat aannemelijk is dat de auto op de Nederlandse markt méér zal kosten dan € 100.000 vanwege de mogelijkheid van het terugkrijgen van BPM bij export, dan wel dat de auto bij aankoop op de buitenlandse markt (zonder BPM) minder dan € 80.000 zal kosten.
27. Indien de teruggaaf bij export dient te worden beschouwd als onderdeel van de heffingsmodaliteit en daarmee van belang is bij de toets of sprake is van een schending van artikel 110 VWEU, wordt, gelet op het hiervoor genoemde arrest Lütticke, niet toegekomen aan de vraag of sprake is van een belemmering van het vrije verkeer van goederen (artikel 28 en volgende VWEU). Voor zover ervan moet worden uitgegaan dat de teruggaaf niet onder de reikwijdte van artikel 110 VWEU valt, zou de vraag kunnen opkomen of het vrije verkeer van goederen wordt belemmerd door de teruggaafregeling. Nog daargelaten de verhouding met artikel 111 VWEU, is de rechtbank van oordeel dat in dit opzicht de bewijslast bij eiseres ligt. Zij heeft gelet op de feiten in deze zaken daarvoor onvoldoende gesteld. Eiseres zal in de regel geen nadeel ondervinden van de herrekening van de BPM. Dat dat in deze gevallen anders is, heeft zij niet concreet onderbouwd. Uit de verklaring van eiseres volgt immers dat zij zelf geen belemmering ervaart of schade lijdt, omdat zij de auto’s heeft ingevoerd met het doel deze te verkopen voor duurzaam gebruik door particulieren in Nederland. Concrete waardedruk of schade heeft eiseres niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt. Daarmee is niet aannemelijk geworden dat een handelsbelemmering ontstaat die ertoe leidt dat in een situatie als deze de binnenlandse auto aantrekkelijker is dan de buitenlandse auto.
28. Gelet op de feiten in deze zaken is de heffing in deze twee gevallen niet in strijd met het Unierecht. De door eiseres opgeworpen vraag noopt niet tot een nadere uitleg van het Unierecht, omdat de vraag berust op een hypothetisch uitgangspunt. Daarom komt de rechtbank niet toe aan het stellen van prejudiciële vragen.
29. Eiseres heeft voor auto 2 aangifte gedaan op basis van een koerslijst van AutotelexPro, die is samengesteld uit zowel btw-auto’s als margeauto’s. Eiseres heeft gesteld dat de BPM moet worden verminderd, omdat louter dient te worden uitgegaan van margeauto’s als referentieauto’s. Dit volgt mede uit het arrest van de Hoge Raad van 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:45. Eiseres meent dat op verweerder de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat niet te veel BPM is geheven. 30. Verweerder heeft verwezen naar het standpunt dat hij in eerdere zaken heeft ingenomen. Dit komt erop neer dat er binnen de Belastingdienst een praktische afspraak is gemaakt om een correctie van 5% op de koerslijstwaarde van AutotelexPro toe te passen wanneer aangifte is gedaan vóór het arrest van de Hoge Raad van 27 januari 2017. In dit geval is de aangifte van eiseres gedaan ná het arrest van de Hoge Raad. Eiseres had dus de mogelijkheid om de aangifte te doen op basis van een koerslijst die uitgaat van alléén margeauto’s. Eiseres heeft er zelf voor gekozen de aangifte te doen op basis van een koerslijst die is samengesteld uit zowel btw-auto’s als margeauto’s. Op eiseres rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat zij op basis van haar aangifte te veel BPM heeft voldaan, aldus verweerder.
31. Voor zover eiseres betoogt dat een koerslijst voor margeauto’s gunstiger is, had het naar het oordeel van de rechtbank op haar weg gelegen om de gegevens aan te dragen waaruit kan worden afgeleid dat toepassing van deze koerslijst leidt tot een hogere afschrijving dan waarvan eiseres bij de aangifte is uitgegaan (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:421). Zij heeft in dat geval al de mogelijkheid te kiezen voor een hogere afschrijving dan waarvan zij bij de aangifte is uitgegaan. Eiseres heeft deze gegevens niet aangedragen en dus ook niet aannemelijk gemaakt dat zij om die reden te veel BPM heeft voldaan. Voor zover de reden dat eiseres geen andere koerslijst heeft overgelegd zou zijn dat in dit geval de koerslijst van AutotelexPro al gunstiger is, zelfs al bevat de koerslijst ook gegevens van btw-auto’s, dan nog had het op de weg van eiseres gelegen die stelling in te nemen. Eiseres heeft dat nagelaten. Aan de vraag of in dat geval vervolgens nog gecorrigeerd moet worden voor het feit dat in de koerslijst AutotelexPro (mogelijk) gegevens van btw-auto’s zijn verwerkt komt de rechtbank daarom niet toe. Moment van betaling en leeftijdskorting
32. Eiseres heeft aangevoerd dat het vereiste dat de BPM voorafgaand aan de registratie moet worden betaald in strijd is met het Unierecht. Zij voert daartoe aan dat de BPM die nog rust op binnenlandse gebruikte auto’s en die bij wijziging van de tenaamstelling van het kenteken vermeld wordt op de factuur in veel gevallen door de koper pas na de wijziging van de tenaamstelling van het kenteken wordt betaald aan de verkoper. Bij de aanschaf van een auto uit het buitenland is dat niet mogelijk, omdat geen kenteken wordt afgegeven zolang de BPM niet is betaald. Daarmee wordt de keuze van de koper beïnvloed in het voordeel van de auto die zich al op de Nederlandse markt bevindt. Eiseres stelt dat sprake is van een maatregel van gelijke werking in de zin van artikel 110 VWEU. Met de huidige regeling wordt de keuze van de koper immers beïnvloed in het voordeel van de auto die zich al op de Nederlandse markt bevindt. Het is een keuze van de fiscale wetgever om eerder te heffen dan het moment waarop de registratie is voltooid, zodat deze maatregel volgens eiseres bij de fiscale beoordeling van het geschil hoort.
33. De rechtbank overweegt dat het feit dat registratie ná aangifte plaatsvindt niet primair voortvloeit uit de Wet BPM en dus als uitgangspunt niet bij de fiscale beoordeling hoort (vergelijk Rechtbank Gelderland 12 maart 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:1050). Als de BPM niet wordt betaald, wordt het kenteken voor de auto niet verstrekt. Een afwijzing van de verstrekking van het kenteken is niet een beslissing die vatbaar is voor beroep bij de belastingrechter. De rechtbank zal er veronderstellenderwijs van uitgaan dat eiseres het oog heeft op artikel 6, tweede lid, van de Wet BPM. Deze regeling is naar het oordeel van de rechtbank echter niet in strijd met het Unierecht. Daarbij is van belang dat er standaard (op basis van goedkeurend beleid in het Kaderbesluit BPM, nr. 2017/1135M) rekening wordt gehouden met een termijn van vijf werkdagen tussen de aangifte en registratie. De rechtbank acht het aannemelijk dat in het overgrote deel van de gevallen die termijn genoeg is om de registratie af te ronden. Voor zover dat in het individuele geval niet lukt én de registratie pas plaatsvindt op een moment dat ten opzichte van de datum van eerste registratie ten minste een extra maand is verstreken, bestaat recht op extra leeftijdskorting. Als gevolg daarvan wordt per saldo niet te veel BPM geheven. Bovendien is aannemelijk dat als een belastingplichtige zich in bezwaar beroept op de leeftijdskorting, die korting wordt toegepast als daar daadwerkelijk recht op bestaat, zodat voor het verkrijgen van de teruggaaf dus geen kosten in de vorm van een gerechtelijke procedure hoeven te worden gemaakt. Het arrest Grundig Italiana SpA van het HvJ van 17 juni 1998, zaak C-68/96, ECLI:EU:C:1998:299, waarnaar eiseres verwijst, mist toepassing, omdat op het binnenlandse product (de eerder geregistreerde auto) de belasting al is geheven ter zake van, en evenzeer voorafgaand aan, de eerste registratie van die auto. Het is niet voor enige twijfel vatbaar dat de betaling van een koopprijs voor een binnenlandse auto niet kan worden gelijkgesteld met de voldoening van BPM. Daaraan doet niet af dat voor de berekening van de hoogte van de BPM in de waarde van de referentieauto nog een restantbedrag aan BPM geacht wordt aanwezig te zijn. 34. Eiseres heeft niet onderbouwd dat in haar geval te veel BPM is geheven. Weliswaar dient verweerder ervoor te waken dat te veel wordt geheven en dient verweerder dus in voorkomend geval de leeftijdskorting toe te passen, maar dat staat er naar het oordeel van de rechtbank niet aan in de weg dat bepaald kan worden dat de belastingplichtige de informatie moet verstrekken die leidt tot de conclusie dat er te veel is geheven (vergelijk het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 18 maart 2016 en de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847, en 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1695). Eiseres beschikt bij uitstek over de benodigde gegevens, aangezien aannemelijk is dat zij ofwel zelf kentekenhouder is geweest, aangezien die op grond van artikel 5 van de Wet BPM de belastingplichtige is, ofwel de auto heeft verkocht en heeft gezorgd voor de tenaamstelling. Omdat eiseres geen gegevens heeft overgelegd, gaat de rechtbank ervan uit dat de registratie van de auto niet zodanig laat heeft plaatsgevonden dat achteraf bezien te veel BPM is geheven. 35. Voor zover eiseres heeft bedoeld te stellen dat zij rentenadeel heeft geleden als gevolg van de eerdere betaling overweegt de rechtbank als volgt. Uit artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen volgt dat een beroep tegen de voldoening op aangifte uitsluitend betrekking kan hebben op de hoogte van de materiële belastingschuld. Eventuele renteschade vindt niet zijn grondslag in de hoogte van de verschuldigde belasting maar in het moment van de betaling daarvan. Voor het gestelde rentenadeel dient eiseres zich dan ook tot de civiele rechter te wenden, dan wel - voor zover het gaat om de rente ter zake van een teruggaaf vanwege leeftijdskorting - tot de ontvanger.
36. Eiseres heeft met een verwijzing naar het arrest van het HvJ in de zaak Kantarev (HvJ 4 oktober 2018, ECLI:EU:C:2018:807) aangevoerd dat de hoogte van het griffierecht haar toegang tot de rechter bemoeilijkt. Dit wordt versterkt door het feit dat het griffierecht op straffe van niet-ontvankelijkverklaring op voorhand moet worden betaald. Hoewel er wellicht een formele ontheffingsmogelijkheid voor de betaling van het griffierecht bestaat, zijn de inkomens- en vermogensgrens zo laag gesteld dat er volgens eiseres geen reële mogelijkheid bestaat om ontheffing te krijgen. Volgens eiseres staat vast dat de heffing van griffierecht moet worden begrensd op 4%.
37. Eiseres voert terecht aan dat de nationale wetgeving het inleiden van de onderhavige procedures afhankelijk stelt van de betaling van het griffierecht. De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of dat recht - rekening houdend met de hoogte ervan - een al dan niet onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt. Daarbij is mede van belang dat, anders dan in de zaak Kantarev, een ontheffingsmogelijkheid bestaat.
38. In het arrest Kantarev kan niet gelezen worden dat het griffierecht een proportioneel recht van ten hoogste 4% van de waarde van de vordering zou moeten zijn. Het HvJ heeft in de zaak Kantarev alleen geoordeeld dat een proportioneel recht van 4% van de waarde van het geschil een belangrijk obstakel zou kunnen vormen voor de toegang tot de rechter, gelet op het feit dat er geen ontheffingsmogelijkheid voor dat recht bestond. Daarbij is naar het oordeel van de rechtbank van belang dat als de vordering (de waarde van het geschil) heel hoog is, 4% een heel hoog bedrag kan worden, ook aanzienlijk meer dan het bedrag van € 338 dat eiseres in elk van deze zaken heeft betaald. De rechtbank ziet geen aanleiding hierin ook de hoogte van het griffierecht van een eventueel hoger beroep en een eventueel cassatieberoep te betrekken. Een verplichting om een percentage van de waarde van de vordering als maatstaf te hanteren kan in het arrest Kantarev nu juist niet worden gelezen. In dezelfde zin heeft de Hoge Raad geoordeeld (Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579). In het algemeen kan worden aangenomen dat met de regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht, inclusief de daarbij behorende bedragen, rechtzoekenden de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. 39. Voor het geval dat door individuele omstandigheden een rechtzoekende niettemin niet, of uiterst moeilijk, in staat is het griffierecht te betalen, bestaat een ontheffingsmogelijkheid. Daarvan kan volgens vaste rechtspraak gebruik worden gemaakt als een rechtzoekende niet over voldoende inkomen en/of vermogen beschikt om het verschuldigde griffierecht te betalen. Dit is onder omstandigheden ook mogelijk als sprake is van een rechtspersoon. Hoewel eiseres stelt dat het in de praktijk onmogelijk is om ontheffing te verkrijgen, heeft zij niet gesteld dat zij beschikt over onvoldoende inkomen of vermogen om het verschuldigde griffierecht te betalen. Ook feitelijk is het griffierecht in de onderhavige procedures geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter gebleken. Het is immers betaald. De toegang tot de rechter is dus niet belemmerd.
40. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen ongegrond. Aan het betoog van eiseres omtrent de rentevergoeding komt de rechtbank niet toe.
Overschrijding redelijke termijn
41. Eiseres maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade die zij heeft geleden vanwege de duur van de behandeling van de geschillen.
42. Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, sluit de rechtbank aan bij de uitgangspunten die zijn verwoord in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn is geschied als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Daarbij geldt in de regel dat verweerder de redelijke termijn overschrijdt als hij niet binnen een halfjaar uitspraak doet en dat de rechtbank de redelijke termijn overschrijdt als zij niet binnen anderhalf jaar uitspraak doet. De termijn vangt aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift heeft ontvangen. In dit geval is met betrekking tot auto 1 het bezwaarschrift ontvangen op 11 oktober 2017. Sindsdien is een periode van net iets meer dan twee jaren verstreken. De redelijke termijn is met minder dan een halfjaar overschreden. Deze overschrijding is toe te rekenen aan de beroepsfase. Daarom wordt de Staat veroordeeld tot vergoeding van een bedrag van € 500. Voor auto 2 is de redelijke termijn niet overschreden. Proceskostenvergoeding en griffierecht
43. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep met zaaknummer 18/2090 redelijkerwijs heeft moeten maken. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van de werkelijke proceskosten, omdat sprake is van een schending van de toegang tot de rechter binnen een redelijke termijn, zoals artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) voorschrijft. Dit is gelet op het arrest van het HvJ in de zaak Gascogne (HvJ 26 november 2013, C-58/12, ECLI:EU:C:2013:770) een voldoende gekwalificeerde schending die recht geeft op schadevergoeding. Daarmee gaat zij er echter aan voorbij dat de proceskosten niet het gevolg zijn van de lange duur van de procedure. Wanneer er geen aanwijzingen zijn dat de te lange duur van de procedure de hoogte van de proceskosten van eiseres kan hebben beïnvloed, zal de toekenning van een integrale proceskostenvergoeding de schending van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming niet opheffen. Eiseres krijgt hiervoor al een schadevergoeding (zie hiervoor). Daarmee wordt de schending van artikel 47 van het Handvest geacht te zijn gecompenseerd. De rechtbank zal volstaan met een forfaitaire vergoeding.
44. De totale kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 640 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de nadere zitting, met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een lichte zaak, omdat alleen het verzoek om vergoeding van immateriële schade gegrond is. Omdat het beroep inhoudelijk ongegrond is, is er geen aanleiding voor een kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
45. In het beroep met zaaknummer 18/3863 ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
46. De Staat dient het griffierecht in het beroep met zaaknummer 18/2090 te vergoeden, vermeerderd met de wettelijke rente hierover als dit niet binnen vier weken na deze uitspraak is betaald.