ECLI:NL:RBDHA:2025:6114

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 februari 2025
Publicatiedatum
14 april 2025
Zaaknummer
NL25.1532
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een Syrische vreemdeling en de toepassing van de Dublinverordening met betrekking tot Kroatië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 februari 2025 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij een Syrische vreemdeling, eiser, een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd indiende. De aanvraag werd door de minister van Asiel en Migratie, verweerder, niet in behandeling genomen op grond van de Dublinverordening, omdat Kroatië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de asielaanvraag. Eiser had eerder in Kroatië een verzoek om internationale bescherming ingediend en Nederland had op basis van de Dublinverordening verzocht om hem terug te nemen. Eiser voerde aan dat hij bij overdracht aan Kroatië een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met zijn mensenrechten, en dat de overdracht getuigt van onevenredige hardheid. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht het interstatelijk vertrouwensbeginsel toepaste en dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat zijn overdracht aan Kroatië een reëel risico op schending van zijn rechten met zich meebracht. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en handhaafde het bestreden besluit van de minister.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.1532

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. M.J. Paffen),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. C. van der Zijde)

Procesverloop

Bij besluit van 7 januari 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (asielaanvraag) niet in behandeling genomen op de grond dat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 14 februari 2025 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiser stelt de Syrische nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 1998. Hij heeft op 9 september 2024 een asielaanvraag in Nederland ingediend.
1.2.
Uit onderzoek in Eurodac is gebleken dat eiser eerder al, op 28 augustus 2024, in Kroatië een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Op 6 november 2024 heeft Nederland aan Kroatië verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). Op 18 november 2024 heeft Kroatië dit verzoek, op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening, aanvaard.
Het bestreden besluit
2. Met het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 niet in behandeling genomen, omdat Kroatië op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Verweerder stelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Kroatië een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige behandeling. Ook heeft eiser volgens verweerder geen andere redenen aannemelijk gemaakt die aanleiding geven om zijn asielaanvraag in Nederland in behandeling te nemen.
Beroepsgronden
3.1.
Eiser voert aan dat ten aanzien van Kroatië niet (meer) van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eiser is met name bang dat hij in Kroatië slachtoffer zal worden van een pushback en bijkomstige mishandeling en vernedering, en stelt dat het risico daarop reëel is. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft eiser verwezen naar twee rapporten van No Name Kitchen uit juli 2024 en oktober 2024. Daaruit blijkt volgens eiser dat er in Kroatië nog steeds pushbacks plaatsvinden, ook van vreemdelingen die zich diep op het Kroatische grondgebied bevinden, dat Dublinclaimanten niet zijn te onderscheiden van andere asielzoekers en dat de Kroatische autoriteiten documenten en andere spullen van asielzoekers verbranden en daarmee al het bewijsmateriaal verdoezelen. Gelet op dit laatste kan de omstandigheid dat er geen gedocumenteerde gevallen zijn van Dublinclaimanten die slachtoffer zijn geworden van pushbacks volgens eiser geen argument zijn om aan te nemen dat pushbacks van Dublinclaimanten niet plaatsvinden. Verder heeft eiser verwezen naar de uitspraak van zittingsplaats Zwolle van 21 oktober 2024, ECLI:NL:RBOVE:2024:5401, r.o. 7, waaruit volgt dat de desbetreffende vreemdeling na overdracht aan Kroatië niet was geregistreerd. Ook hieruit volgt dat Dublinclaimanten niet zijn te onderscheiden van andere asielzoekers en dat de Kroatische autoriteiten bewijsmateriaal verdoezelen, aldus eiser.
3.2.
Eiser voert verder aan dat zijn overdracht aan Kroatië getuigt van een onevenredige hardheid en dat verweerder daarom aanleiding had moeten zien om de asielaanvraag op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich te trekken. Onder verwijzing naar de uitspraak van zittingsplaats Amsterdam van 2 januari 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:76, stelt eiser dat verweerder zijn verklaringen over zijn slechte behandeling in Kroatië had moeten betrekken bij de beoordeling van het beroep op artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Dit heeft verweerder ten onrechte niet gedaan, zo stelt eiser.
Het oordeel van de rechtbank
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat bij de toepassing van de Dublinverordening het uitgangspunt is dat verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat lidstaten bij de behandeling van asielzoekers hun internationale verplichtingen zullen nakomen (het interstatelijk vertrouwensbeginsel). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in de uitspraak van 13 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3411, en in de uitspraak van 9 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4037, geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Kroatië voor Dublinclaimanten van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan.
4.2.
Het vorenstaande betekent dat verweerder in beginsel mag uitgaan van het vermoeden dat Kroatië zijn internationale verplichtingen tegenover eiser zal nakomen en dat de behandeling van eiser in Kroatië niet in strijd zal zijn met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM. Dit vermoeden is weerlegbaar. Het is aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Kroatië, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Kroatische autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Daarvoor kan hij objectieve (landen)informatie over de werking van het asiel- en opvangsysteem in Kroatië overleggen of verklaringen afleggen over zijn eigen ervaringen met het asiel- en opvangsysteem in Kroatië. Van een schending van artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM zal, in geval eiser aannemelijk maakt dat er sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem, eerst sprake zijn indien die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken (zie punten 91-93 van het arrest Jawo van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218).
4.3.
Eiser heeft naar voren gebracht dat hij vooral vreest om bij overdracht aan Kroatië slachtoffer te worden van een pushback. In de uitspraak van 9 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4037, heeft de Afdeling zich uitgelaten over de vraag of Dublinclaimanten in Kroatië een reëel risico lopen om slachtoffer te worden van een pushback. Hoewel uit de bij die Afdelingsuitspraak betrokken landeninformatie (van CPS en Border Violence Monitoring Network) blijkt dat pushbacks over het gehele grondgebied van Kroatië (kunnen) worden uitgevoerd en dat Dublinclaimanten niet kunnen worden onderscheiden van andere asielzoekers, heeft de Afdeling geoordeeld dat niet aannemelijk is dat Dublinclaimanten in Kroatië een reëel risico lopen om slachtoffer te worden van een pushback. De Afdeling acht in dit verband van zwaarwegend belang dat uit het AIDA-rapport van 10 juli 2024 blijkt dat er in beginsel geen obstakels voor Dublinclaimanten zijn om toegang te krijgen tot de Kroatische asielprocedure en dat er geen gedocumenteerde gevallen bekend zijn van Dublinclaimanten die slachtoffer zijn geworden van een pushback. De theoretische mogelijkheid dat Dublinclaimanten slachtoffer kunnen worden van een pushback omdat zij niet van andere asielzoekers kunnen worden onderscheiden, acht de Afdeling onvoldoende om te oordelen dat Dublinclaimanten in Kroatië een reëel risico lopen om slachtoffer te worden van een pushback.
4.4.
De rechtbank ziet in de door eiser overgelegde rapporten van No Name Kitchen – die niet bij voormelde Afdelingsuitspraak zijn betrokken – en zijn verwijzing naar de onder 3. vermelde uitspraak van zittingsplaats Zwolle geen aanleiding om over het risico op pushbacks voor Dublinclaimanten in Kroatië anders te oordelen dan de Afdeling in de uitspraak van 9 oktober 2024 heeft gedaan. De reden hiervoor is dat ook uit de rapporten van No Name Kitchen, zoals eiser ter zitting heeft erkend, geen gedocumenteerde gevallen blijken van Dublinclaimanten die slachtoffer zijn geworden van een pushback. De stelling van eiser dat het argument dat er geen gedocumenteerde gevallen van pushbacks van Dublinclaimanten zijn niet houdbaar is omdat uit de rapporten van No Name Kitchen en uit de uitspraak van zittingsplaats Zwolle, r.o. 7, volgt dat de Kroatische autoriteiten documenten en ander bewijsmateriaal vernietigen of verdoezelen, volgt de rechtbank niet. Voor het documenteren van pushbacks van Dublinclaimanten is het niet per se nodig dat er documenten of officiële registraties van Dublinclaimanten beschikbaar zijn. Gevallen van pushbacks van Dublinclaimanten kunnen ook op een andere manier aan het licht worden gebracht en worden gedocumenteerd, bijvoorbeeld door middel van interviews van Dublinclaimanten die slachtoffer zijn geworden van een pushback of van andere mensen die betrokken zijn bij een pushback. Van deze onderzoekstechniek maken organisaties als No Name Kitchen in de praktijk ook veelvuldig gebruik, zoals blijkt uit de overgelegde rapporten. Eiser heeft met de door hem ingeroepen landeninformatie dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij bij overdracht aan Kroatië als teruggekeerde Dublinclaimant een reëel risico loopt om slachtoffer te worden van een pushback en bijkomstige vernedering of mishandeling.
4.5.
Eiser heeft dus niet met landeninformatie aannemelijk gemaakt dat Dublinclaimanten in het algemeen bij overdracht aan Kroatië een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM. De rechtbank is verder van oordeel dat eiser dit ook met zijn verklaringen over wat hij zelf in Kroatië heeft meegemaakt niet aannemelijk heeft gemaakt. De verklaringen van eiser over de door hem ervaren slechte behandeling door de Kroatische autoriteiten gaan namelijk over de wijze waarop hij bij eerste aankomst in Kroatië in het grensgebied is behandeld en niet over de situatie dat eiser als Dublinclaimant aan Kroatië zal worden overgedragen (vgl. de Afdelingsuitspraak van 29 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1645, en het arrest van het Hof van 29 februari 2024, ECLI:EU:C:2024:195, punt 64). Over dit laatste kan eiser ook niet verklaren, nu hij niet eerder als Dublinclaimant is overgedragen aan Kroatië. Eiser heeft verder dus niet met landeninformatie onderbouwd dat Dublinclaimanten, die gereguleerd op het vliegveld in Zagreb worden overgedragen aan de Kroatische autoriteiten, na overdracht aan Kroatië een risico lopen om in eenzelfde situatie terecht te komen als eiser eerder in Kroatië heeft meegemaakt.
4.6.
De rechtbank overweegt verder dat als eiser zich na overdracht aan Kroatië, onverhoopt, geconfronteerd zou zien met problemen, hij zich hierover dient te beklagen bij de Kroatische (desnoods hogere/rechterlijke) autoriteiten (vgl. het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 2 december 2008, ECLI:CE:ECHR:2008:1202DEC003273308, in de zaak K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk). Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit in Kroatië voor Dublinclaimanten niet kan of zinloos is.
4.7.
Nu verweerder dus mag uitgaan van het vermoeden dat de Kroatische autoriteiten hun internationale verplichtingen nakomen en eiser niet met concrete aanwijzingen aannemelijk heeft gemaakt dat bij zijn overdracht aan Kroatië het tegendeel het geval zal zijn, stelt verweerder terecht dat hij niet op grond van artikel 3, tweede lid, derde alinea, van de Dublinverordening verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser en heeft verweerder evenmin aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in verbinding met paragraaf C2/5, eerste gedachtestreepje (onder ‘discretionaire bepalingen’), van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) aan zich te trekken. De onder 3.1. weergegeven beroepsgrond slaagt niet.
Onevenredige hardheid
5.1.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in verbinding met paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje (onder ‘discretionaire bepalingen’), van de Vc trekt verweerder een asielaanvraag onverplicht aan zich indien bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt. In paragraaf C2/5 van de Vc staat verder dat verweerder terughoudend gebruik maakt van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening, als Nederland daartoe op grond van de Dublinverordening niet verplicht is.
5.2.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraken van 14 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3164, 2 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1860, 27 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4852, 23 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5358, en 9 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:44, volgt dat omstandigheden die op onderwerpen zien die van betekenis zijn voor de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, niet (ook) van betekenis zijn voor de beoordeling of er zich bijzondere, individuele omstandigheden voordoen als bedoeld in paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje (onder ‘discretionaire bepalingen’), van de Vc. De rechtbank ziet geen aanleiding om hierover anders te oordelen dan de Afdeling. De verwijzing van eiser naar de onder 4. genoemde uitspraak van zittingsplaats Amsterdam, waarin wordt afgeweken van deze Afdelingsrechtspraak, treft dan ook geen doel.
5.3.
De door eiser ervaren slechte behandeling in Kroatië is, zoals verweerder terecht in het bestreden besluit heeft gesteld, van betekenis voor de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en is ook in dat kader door verweerder beoordeeld (zie overweging 4.5.). Deze ervaren slechte behandeling kan dus, gelet op wat er onder 5.2. is overwogen, op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat er sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat de overdracht van eiser aan Kroatië van een onevenredige hardheid getuigt. Dat zou bijvoorbeeld anders kunnen zijn als eiser met medische stukken aannemelijk maakt dat hij door de slechte behandeling in Kroatië psychische klachten heeft opgelopen en dat die klachten zullen verergeren bij overdracht. Dit heeft hij echter niet gedaan.
5.4.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder in de gestelde slechte behandeling van eiser in Kroatië geen grond hoeven zien voor het oordeel dat overdracht van eiser aan Kroatië van een onevenredige hardheid getuigt. Verweerder heeft daarom geen aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag van eiser onverplicht aan zich te trekken op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in verbinding met paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje (onder ‘discretionaire bepalingen’), van de Vc. De onder 3.2. weergegeven beroepsgrond slaagt dan ook niet.
Conclusie en gevolgen
6. Het beroep is gezien het voorgaande ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijg geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van
A.R.M. Scheeres, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.