ECLI:NL:RBDHA:2025:76

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 januari 2025
Publicatiedatum
6 januari 2025
Zaaknummer
NL24.42074 en NL24.42075
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en voorlopige voorziening in het kader van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, op 2 januari 2025, wordt het beroep van eiser, een Irakese asielzoeker, tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag door de minister van Asiel en Migratie beoordeeld. Eiser had op 29 oktober 2023 in Kroatië een asielaanvraag ingediend, waarna de Nederlandse autoriteiten op 25 juni 2024 een verzoek om terugname naar Kroatië deden, dat op 9 juli 2024 werd aanvaard. Eiser stelt dat hij in Kroatië slecht behandeld is en dat de autoriteiten daar niet voldoen aan de internationale verplichtingen, wat zijn terugkeer onveilig zou maken. De rechtbank oordeelt dat de minister ten onrechte de verklaringen van eiser over zijn behandeling in Kroatië niet heeft betrokken bij de beoordeling van zijn asielaanvraag. De rechtbank concludeert dat het beroep gegrond is en vernietigt het bestreden besluit van 28 oktober 2024. De rechtbank draagt de minister op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen, omdat het beroep gegrond is verklaard. Eiser krijgt een proceskostenvergoeding van € 2.625,- toegewezen.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam Bestuursrecht
Zaaknummer: NL24.42074 (beroep) en NL24.42075 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [v-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen [eiser],
geboren op [geboortedatum] 1987, van Irakese nationaliteit, eiser en verzoeker (hierna eiser) (gemachtigde: mr. J. Burema),
en
de minister van Asiel en Migratie, verweerder (gemachtigde: mr. A.H. Noordeloos).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank/voorzieningenrechter (hierna de rechtbank) het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Ook beoordeelt de rechtbank eisers verzoek om een voorlopige voorziening.
1.1.
Met het bestreden besluit van 28 oktober 2024 heeft verweerder de aanvraag van eiser niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.2.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Ook heeft eiser een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, die ertoe strekt dat hij de behandeling van zijn beroep in Nederland mag afwachten.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 16 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser en zijn verzoek om een voorlopige voorziening. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden die eiser heeft aangevoerd.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is en dat het verzoek om en voorlopige voorziening moet worden afgewezen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regels over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die regels staan in de Dublinverordening1. Verweerder neemt een asielaanvraag niet in behandeling als op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.2
5. Eiser heeft op 29 oktober 2023 in Kroatië een asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft daarom op 25 juni 2024 bij de autoriteiten van Kroatië een verzoek om terugname gedaan. De autoriteiten van Kroatië hebben dit verzoek op 9 juli 2024 aanvaard. De verantwoordelijkheid van Kroatië voor eisers asielaanvraag is daarmee vast komen te staan.
Mag verweerder ten aanzien van Kroatië uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel?
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat ten aanzien van Kroatië niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser heeft in dit kader de volgende stukken overgelegd:
  • enkele bladzijden uit een AIDA3-rapport, niet nader gedateerd;
  • een rapportage van de Swiss Refugee Council van december 2021;
  • “The Black Book of Pushbacks” van BVMN4 van 7 december 2022;
  • een rapportage van het CPS5 van 10 december 2022;
  • een rapportage over pushbacks van BVMN van 11 april 2023;
  • een rapportage van HRW6 van 3 mei 2023;
  • een uitspraak van het Verwaltungsgericht Braunschweig van 8 mei 2023;
  • een rapportage van BVMN van 8 mei 2023;
  • een rapportage van de FRA7 van 8 juni 2023;
  • een rapportage van SSF8 van 28 juni 2023;
  • een rapportage van BVMN van 25 september 2023;
  • een rapportage van het ministerie van Buitenlandse Zaken van de VS9 van 23 april 2024;
  • een rapportage Amnesty International van 24 april 2024;
  • een rapportage van Vluchtelingenwerk Nederland uit 2024;
  • een landenrapport van de Danish Refugee Council van juni 2024;
  • een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 21 oktober 2024;
  • meerdere factsheets van de Danish Refugee Council uit 2024;
  • meerdere rapportages van BVMN uit 2024.
Uit deze stukken blijkt volgens eiser dat er pushbacks plaatsvinden over het gehele grondgebied van Kroatië en dat daarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen
1. Verordening (EU) 604/2013.
2 Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
3 Asylum Information Database.
4 Border Violence Monitoring Network,
5 Center for Peace Studies.
6 Human Rights Watch.
7 Europees Bureau voor de Grondrechten.
8 Solidarité sans frontières.
9 Verenigde Staten.
vreemdelingen die zich daar al in de asielprocedure bevinden en andere vreemdelingen. Volgens eiser loopt hij bij terugkeer dan ook het risico om slachtoffer te worden van een pushback. Dat eiser terugkeert onder de Dublinverordening is volgens hem geen garantie dat hij daar ook daadwerkelijk opgevangen zal worden. Er is in Kroatië namelijk geen vaste procedure voor vreemdelingen die onder de Dublinverordening vallen. Deze vreemdelingen worden vaak aan hun lot worden overgelaten zodra ze op het vliegveld aankomen.
6.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Het interstatelijk vertrouwensbeginsel houdt in dat verweerder erop mag vertrouwen dat lidstaten van de Europese Unie vreemdelingen in overeenstemming met het EVRM10, het Vluchtelingenverdrag11 en het recht van de Europese Unie zal behandelen. De Afdeling12 heeft in haar uitspraak van
9 oktober 202413 geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Kroatië nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit mag gaan, ook ten aanzien van Dublinclaimanten. De Afdeling heeft bij haar uitspraak een groot deel van de door eiser overgelegde stukken al betrokken. In de uitspraak van de Afdeling is verder aan bod gekomen dat er geen gedocumenteerde gevallen zijn van pushbacks van Dublinterugkeerders, dat er geen obstakels zijn voor Dublinterugkeerders om toegang te krijgen tot de asielprocedure en dat zij ook feitelijke toegang krijgen tot opvang. Uit de door eiser overgelegde stukken die de Afdeling niet bij haar oordeel heeft betroken blijkt niet het tegendeel. De stukken zien namelijk niet op vreemdelingen die onder de Dublinverordening vallen. De rechtbank concludeert daarom dat verweerder ten aanzien van Kroatië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan. De beroepsgrond slaagt niet.
Had verweerder de aanvraag van eiser alsnog aan zich moeten trekken?
7. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat verweerder zijn asielaanvraag alsnog aan zich had moeten trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Hiertoe voert eiser aan dat er in zijn geval bijzondere, individuele omstandigheden zijn op grond waarvan een overdracht aan Kroatië van onevenredige hardheid getuigt. Eiser is namelijk drie of vier keer uitgezet door de autoriteiten van Kroatië. De eerste keer dat eiser werd aangehouden heeft hij twaalf dagen vastgezeten voor hij werd uitgezet naar Bosnië. Zijn geld, dat was ingenomen bij de aanhouding, kreeg hij niet terug. Bij de uitzettingen is eiser in het water gegooid. Daarvoor is hij geslagen en heeft hij ook verwondingen aan zijn been opgelopen door prikkeldraad. Hij heeft last van zijn rug door de mishandelingen. De agenten waren bij de aanhoudingen genadeloos en discriminerend en gebruikten politiehonden tegen eiser. Verweerder heeft deze verklaringen van eiser niet betwist, aldus eiser.
7.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij de verklaringen van eiser inderdaad niet heeft betwist, maar dat deze verklaringen hoe dan ook niet betrokken kunnen worden in het kader van artikel 17 van de Dublinverordening. Deze verklaringen over hoe eiser is behandeld in Kroatië zijn namelijk alleen relevant in het kader van de vraag of ten aanzien van een lidstaat nog kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en kunnen geen rol spelen bij de vraag of een overdracht van onevenredige hardheid getuigt.
10 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
11 Verdrag betreffende de status van vluchtelingen.
12 Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder kan besluiten een asielaanvraag te behandelen, ook al is hij daartoe niet verplicht op grond van de Dublinverordening. Dit staat in artikel 17, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening. Volgens paragraaf C2/5 van de Vc 200014 maakt verweerder terughoudend gebruik van deze bevoegdheid. Op grond van paragraaf C2/5 van de Vc 2000 gebruikt verweerder deze bevoegdheid in ieder geval in de volgende situaties:
  • er zijn concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt; of
  • bijzondere, individuele omstandigheden maken dat overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt; of
  • er zijn naar het oordeel van de IND15 proceseconomische redenen, met name wanneer de vreemdeling afkomstig is uit een veilig land van herkomst en na afhandeling van het verzoek in de procedure conform artikel 3.109ca, Vb16, binnen afzienbare tijd terugkeer naar het land van herkomst gewaarborgd is.
7.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat hij geen aanleiding heeft hoeven zien om de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken. Voor zover verweerder op de zitting heeft verwezen naar jurisprudentie van de Afdeling17 waaruit zou moeten volgen dat eerdere slechte behandelingen in de verantwoordelijke lidstaat niet betrokken kunnen worden bij de vraag of sprake kan zijn van bijzondere individuele omstandigheden die de overdracht onevenredig hard maken, volgt de rechtbank dit niet. De beoordeling of de overdracht van een onevenredige hardheid getuigt is immers een wezenlijk andere dan de beoordeling of de overdracht moet worden verboden omdat eiser een reëel risico loopt om na overdracht te worden onderworpen aan een met artikel 4 van het Handvest18 strijdige situatie die voortvloeit uit systeemfouten in de asielprocedure en/of asielopvang en welke situatie de Jawo-drempel19 van zwaarwegendheid haalt. Gelet hierop valt zonder nadere motivering niet in te zien waarom verweerder de ervaringen van eiser in Kroatië alleen in het kader van het eerste gedachtestreepje van paragraaf C2/5 van de Vc 2000 zou hoeven te betrekken. Verweerder had moeten motiveren waarom de (naar het oordeel van de rechtbank mensonterende) ervaringen van eiser in Kroatië voor hem geen aanleiding vormen om toepassing te geven aan de bevoegdheid om de asielaanvraag onverplicht in behandeling te nemen. Dat deze omstandigheden geen reden vormen om niet uit te gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, is onvoldoende voor een dragende motivering van de verwerping van een beroep op de hardheidsclausule20. Dat in het kader van de Dublinprocedure geen beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaring van de vreemdeling plaatsvindt, betekent voorts niet dat aan die verklaring voorbij kan worden gegaan, met name als de ervaringen van een vreemdeling stroken met algemeen bekende landeninformatie, zoals bij eiser het geval is.
14 Vreemdelingencirculaire 2000.
15 Immigratie- en naturalisatiedienst.
16 Vreemdelingenbesluit 2000.
18 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
19 Arrest van het Hof van Justitie 19 maart 2019 in de zaak C-163/17, ECLI:EU:C:2019:218.
7.4.
De beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing over eisers asielaanvraag te nemen. Dit omdat de taak voor het motiveren van een besluit bij verweerder ligt. Ook draagt de rechtbank niet aan verweerder op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit omdat dit volgens de rechtbank geen doelmatige manier is om de zaak af te doen.
8.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat verweerder een nieuw besluit moet nemen en daarbij rekening houdt met deze uitspraak, in het bijzonder met wat zij onder 7.3 heeft overwogen. De rechtbank geeft verweerder hiervoor zes weken.
8.2.
Nu met deze uitspraak op het beroep van eiser is beslist bestaat er geen aanleiding meer voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. Het verzoek hiertoe wordt daarom afgewezen.
8.3.
Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. De rechtbank stelt de proceskosten van eiser met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 2.625,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het indienen van een verzoekschrift en 1 punt voor het deelnemen aan de zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak NL24.42074:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 28 oktober 2024;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak;
in de zaak NL24.42075:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af; in beide zaken,
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 2.625,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.L.C.M. Ficq, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van
mr. M.A. Hollander, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen de beslissing op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.