ECLI:NL:RBDHA:2025:5928

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 april 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
NL25.7571
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, op 9 april 2025, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie had de aanvraag op 17 februari 2025 niet in behandeling genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft het beroep, samen met een andere zaak, op 31 maart 2025 behandeld. Eiser stelt dat de minister zijn besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en dat er structurele tekortkomingen zijn in de asielprocedure in Kroatië, waardoor hij een reëel risico loopt op onmenselijke behandeling.

De rechtbank oordeelt dat de minister het besluit niet onzorgvuldig heeft voorbereid en dat de argumenten van eiser niet voldoende zijn om van het interstatelijk vertrouwensbeginsel af te wijken. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die bevestigen dat de minister voor Kroatië mag uitgaan van dit beginsel. Eiser heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat de overdracht van hem naar Kroatië van onevenredige hardheid getuigt. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst erop dat eiser geen recht heeft op vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.7571

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 april 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. M.J. Verwers),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. R.S. Helmus).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 17 februari 2025 niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling daarvan.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep, samen met de zaak NL25.7572, op 31 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval heeft Nederland bij Kroatië een verzoek om terugname gedaan. Kroatië heeft dit verzoek aanvaard.

Heeft de minister het besluit voldoende zorgvuldig voorbereid?

5. Eiser stelt dat de minister zijn besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid. De minister heeft in het voornemen namelijk enkel standaardtekstblokken gebruikt en is niet concreet ingegaan op de door eiser afgelegde verklaringen in het aanmeldgehoor. Dit is onzorgvuldig en had moeten leiden tot het uitbrengen van een nieuw voornemen. Het beroep van de minister op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 23 november 2023 [2] gaat volgens eiser niet op omdat die uitspraak met name ziet op het verschil in omvang tussen het voornemen en het bestreden besluit en niet over het doel van het voornemen en of in het voornemen alle elementen aan de orde zijn gekomen. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst eiser naar de memorie van toelichting bij de algehele herziening van de Vreemdelingenwet 2000, een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 7 december 2023 en een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 3 juni 2024. [3]
5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank oordeelt dat de minister het besluit niet onzorgvuldig heeft voorbereid omdat hij heeft volstaan met een standaardvoornemen. De Afdeling heeft in de uitspraak van 23 november 2023 namelijk geoordeeld dat een standaardvoornemen wel aan de daartoe gestelde vereisten kan voldoen. [4] Dat, zoals eiser betoogt, de Afdeling in deze uitspraak alleen iets over het verschil in omvang tussen het voornemen en het bestreden besluit heeft geoordeeld, volgt de rechtbank dan ook niet. De rechtbank oordeelt dat de minister in onderhavige zaak in het voornemen summier maar voldoende duidelijk heeft uiteengezet dat en op grond van welke redenen Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers asielaanvraag. Daarin staat ook dat de minister geen reden ziet om de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken, waarbij de minister er onder meer op wijst dat de Dublinverordening niet bedoeld is voor gezinshereniging op reguliere gronden. De door eiser aangedragen bezwaren tegen de overdracht heeft de minister kenbaar meegenomen in de motivering van het bestreden besluit. Dat de zittingsplaatsen Roermond en Amsterdam in de door eiser aangehaalde uitspraken een andere lijn lijken te volgen dan de Afdeling, maakt dit oordeel niet anders.
Kan de minister voor Kroatië uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel?
6. Eiser stelt verder dat de minister voor Kroatië niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan. In Kroatië is namelijk een ernstig tekort aan opvangplekken en ook Dublinclaimanten lopen het risico om slachtoffer te worden van pushbacks. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst eiser naar een brief van VluchtelingenWerk Nederland van 6 augustus 2024 en een rapport van het Croatian Law Centre van 18 juli 2024. [5] Ook verwijst eiser naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle van 21 oktober 2024. [6] In die uitspraak is overwogen dat uit het AIDA-rapport uit 2022 en uit een uitspraak van het Verwaltungsgericht Braunschweig van 8 mei 2023 volgt dat in Kroatië bij pushbacks geen onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende groepen asielzoekers en dat personen die al zijn opgenomen in de nationale procedure ook het slachtoffer kunnen worden van pushbacks. De minister heeft, gelet op het arrest M.S.S. van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens [7] , ten onrechte niet gemotiveerd waarom deze overgelegde bronnen niet tot nader onderzoek nopen. Bovendien kan de minister niet van eiser verwachten dat hij bij eventuele problemen zal klagen bij de Kroatische autoriteiten. Hij is namelijk eerder door deze zelfde autoriteiten mishandeld.
6.1.
Bij de beoordeling van de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een door een vreemdeling in een van de lidstaten ingediend asielverzoek, mag de minister uitgaan van het vermoeden dat de behandeling van de vreemdeling in de aangezochte lidstaat in overeenstemming is met de bepalingen van het EU Handvest, het Vluchtelingenverdrag en het EVRM. Uit artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening en de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt echter dat de minister een vreemdeling niet mag overdragen aan de verantwoordelijke lidstaat als hij niet onkundig kan zijn van structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in dat land waardoor de verzoeker een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het EU Handvest. De minister moet bij zijn beoordeling alle informatie betrekken die de verzoeker heeft ingebracht, en ook uit eigen beweging rekening houden met relevante en objectieve informatie waarvan hij kennis heeft. [8] Als blijkt van tekortkomingen die structureel of fundamenteel zijn, moeten die tekortkomingen een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken om tot een schending van artikel 4 van het EU Handvest te leiden. [9] Niet iedere schending van een grondrecht door de verantwoordelijke lidstaat heeft onder de Dublinverordening gevolgen voor de verplichtingen van de overige lidstaten. [10]
6.2.
De rechtbank oordeelt dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat voor Kroatië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Op 9 oktober 2024 heeft de Afdeling namelijk geoordeeld dat de minister voor Kroatië nog steeds mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. [11] In die uitspraak is de Afdeling ook ingegaan op de problemen met betrekking tot pushbacks en de opvangcapaciteiten. Dit oordeel heeft de Afdeling op 6 maart 2025 nog eens bevestigd. [12] De rechtbank oordeelt dat de door eiser ingebrachte stukken geen aanleiding geven om van die rechtspraak af te wijken. Zo heeft de Afdeling het rapport van Croatian Law Centre al bij de uitspraak van 9 oktober 2024 betrokken en dateert ook de brief van VluchtelingenWerk Nederland van vóór de Afdelingsuitspraak. Het enkele gegeven dat in een uitspraak van zittingsplaats Zwolle is geoordeeld dat getwijfeld kan worden aan de conclusies van de Afdeling is onvoldoende om in die uitspraak van deze zittingsplaats mee te gaan. Die zaak betrof namelijk een bewaringszaak, niet een bodemzaak waarin toepassing is gegeven aan de Dublinverordening. Bovendien is de uitspraak van het Verwaltungsgericht Braunschweig van 8 mei 2023, waarnaar de zittingsplaats Zwolle verwijst, op 4 december 2023 in hoger beroep vernietigd door het Oberverwaltungsgericht Niedersachsen. De Afdeling heeft laatstgenoemde uitspraak in haar uitspraak van 9 oktober 2024 betrokken. Daarnaast heeft de zittingsplaats Zwolle in soortgelijke zaken als deze inmiddels ook diverse uitspraken gedaan, waarin ook het oordeel van de Afdeling is gevolgd. [13]
Mocht eiser na terugkeer problemen ondervinden in Kroatië, dan kan hij zich tot de Kroatische autoriteiten wenden. Dat dit niet van hem kan worden verwacht omdat hij zou zijn mishandeld door de Kroatische politie, volgt de rechtbank niet. Niet is gebleken dat de Kroatische (hogere) autoriteiten hem niet kunnen of willen helpen. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
Had de minister het verzoek van eiser op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich moeten trekken?
7. Eiser stelt tot slot dat de minister in het bestreden besluit zijn individuele omstandigheden niet kenbaar en in onderlinge samenhang heeft betrokken bij de beoordeling of de minister zijn aanvraag onverplicht aan zich had moeten trekken. De minister heeft wat betreft zijn traumatische ervaringen in Kroatië niet kunnen volstaan met een verwijzing naar de motivering dat nog van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Deze beoordeling of sprake is van bijzondere omstandigheden behelst namelijk een ander kader dan de beoordeling of nog van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De enkele stelling van de minister dat eiser niet onder medische behandeling staat vanwege zijn ervaringen in Kroatië is onvoldoende. Zijn ervaringen zijn namelijk inherent traumatiserend geweest en worden bovendien ondersteund door het beeld dat volgt uit de overgelegde landeninformatie. Daarnaast heeft de minister ook het feit dat eisers broers in Nederland wonen ten onrechte niet als bijzondere, individuele omstandigheid aangemerkt. Eiser heeft namelijk een nauwe en hechte band met zijn broers. Hij heeft altijd met hen of hun familie samengewoond. Ook vervult een van zijn broers een vaderrol voor hem. Ter onderbouwing van de familieband heeft eiser in beroep een familieboekje overgelegd.
7.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De minister geeft onder meer toepassing aan artikel 17 van de Dublinverordening als bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van een vreemdeling van onevenredige hardheid getuigt. De rechtbank oordeelt dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door eiser aangevoerde omstandigheden – ook in onderling verband en samenhang bezien – niet als bijzondere, individuele omstandigheden zijn aan te merken. De minister heeft namelijk in het bestreden besluit de ervaringen van eiser in Kroatië meegenomen in de beoordeling in het kader van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en is op grond daarvan terecht tot het oordeel gekomen dat voor Kroatië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan (zie overweging 6.2). Dat de minister, zoals eiser betoogt, niet had kunnen volstaan met de verwijzing naar de motivering over het interstatelijk vertrouwensbeginsel, volgt de rechtbank niet. De Afdeling heeft namelijk recentelijk (her)bevestigd dat als de minister de omstandigheden waar de vreemdeling zich op heeft beroepen al heeft betrokken bij de beoordeling of hij van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan, dit in beginsel ook een deugdelijke motivering is waarom hij zijn discretionaire bevoegdheid niet gebruikt. Die beoordeling is immers ook toegespitst op de concrete omstandigheden van de vreemdeling. [14] Bovendien heeft de minister terecht opgemerkt dat eiser niet heeft onderbouwd dat hij (ernstige) psychische gevolgen ondervindt van zijn ervaringen in Kroatië. De enkele, niet-onderbouwde, stelling van eiser dat zijn ervaringen inherent traumatisch zijn, is daarvoor onvoldoende. Eiser had zijn stelling daarom moeten onderbouwen. Tot slot oordeelt de rechtbank dat de minister niet ten onrechte het feit dat eisers broers in Nederland wonen niet als individuele, bijzondere omstandigheid heeft aangemerkt. Hoewel de rechtbank begrijpt dat eiser en zijn broers bij elkaar willen zijn, overweegt de minister terecht dat de Dublinverordening niet is bedoeld als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een familielid kan worden gekregen. Bovendien heeft de minister mee kunnen nemen dat eiser en zijn broers jarenlang zonder elkaar hebben kunnen leven en dat niet is onderbouwd dat tussen hen een bijzondere hechte band bestaat. Van een afhankelijkheidsrelatie is ook niet gebleken.
7.1.1.
Eiser heeft zijn broers naar de zitting meegenomen opdat zij een getuigenverklaring zouden kunnen afleggen over de zeer nauwe en hechte familiebanden die tussen hen en eiser bestaat. De rechtbank heeft ervan afgezien om de broers van eiser te horen en er bestaat ook geen aanleiding om het onderzoek te heropenen om hen in de gelegenheid te stellen alsnog een getuigenverklaring af te leggen. De reden daarvoor is dat de minister een getuigenverklaring van de broers van eiser niet heeft kunnen betrekken bij de besluitvorming. Bovendien doen de banden tussen de broers niets af aan het standpunt van de minister dat de Dublinverordening niet is bedoeld als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een familielid kan worden gekregen. Tot slot speelt in dit verband een rol dat eiser geen beroep doet op artikel 9 van de Dublinverordening en evenmin is gesteld of gebleken dat sprake is van een afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in artikel 16 van deze verordening.
Verwijzing naar wat eerder is aangevoerd
8. Eiser heeft verzocht om wat eerder in de zienswijze is aangevoerd als herhaald en ingelast te beschouwen in de gronden van beroep. Omdat de minister hier in het bestreden besluit op in is gegaan en eiser in zijn gronden in beroep niet nader heeft onderbouwd dat de minister hier niet of onvoldoende op heeft gereageerd, kan de enkele verwijzing niet leiden tot het daarmee door hem nagestreefde resultaat. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S.W. Kroon, rechter, in aanwezigheid van mr. V. Bouman, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
5.Brief van VluchtelingenWerk Nederland, ‘Kroatië Dublinterugkeerders en pushbacks’, 6 augustus 2024; Rapport van Croatian Law Centre, ‘National report: the Croatian asylum system in 2023’, 18 juli 2024.
6.NL24.39263 (niet gepubliceerd).
7.EHRM 21 januari 2011, ECLI:CE:ECHR:2011:0121JUD003069609.
8.Dit toetsingskader volgt uit HvJ 29 februari 2024 (arrest X), ECLI:EU:C:2024:195, en ABRvS 4 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3455.
9.EHRM 21 januari 2011, ECLI:CE:ECHR:2011:0121JUD003069609 (M.S.S. tegen België en Griekenland), overweging 263, en HvJEU 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218 (Jawo), punten 91-93.
10.Arrest N.S., punt 82.
13.Zie o.a. de uitspraken van 17 maart 2025, ECLI:NL:RBOVE:2025:1456 en NL24.39263 (niet gepubliceerd).
14.25 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:717. Zie ook 14 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3164 en 30 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1778.