ECLI:NL:RVS:2025:919

Raad van State

Datum uitspraak
6 maart 2025
Publicatiedatum
6 maart 2025
Zaaknummer
202400385/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de afwijzing van een asielaanvraag en de verantwoordelijkheidsverdeling tussen lidstaten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 10 januari 2024 een asielaanvraag van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling, met de Pakistaanse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze werd door de staatssecretaris niet in behandeling genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van zijn aanvraag. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de vreemdeling niet adequaat had gehoord over de overdracht aan Kroatië, wat leidde tot de vernietiging van het besluit van de staatssecretaris.

In hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het besluit onzorgvuldig tot stand was gekomen. De staatssecretaris stelde dat hij de vreemdeling wel degelijk de mogelijkheid had geboden om schriftelijk zijn bezwaren tegen de overdracht naar Kroatië kenbaar te maken, en dat dit voldeed aan het geldende beleid. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris inderdaad niet in strijd met zijn beleid had gehandeld en dat de vreemdeling voldoende gelegenheid had gekregen om zijn standpunt te verwoorden. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheidsverdeling tussen lidstaten in het kader van de Dublinverordening en het interstatelijk vertrouwensbeginsel, waarbij de minister niet verplicht is om een asielaanvraag in behandeling te nemen als een andere lidstaat verantwoordelijk is. De Afdeling concludeert dat de vreemdeling niet kan aantonen dat hij in Kroatië een reëel risico loopt op slechte behandeling, en dat de staatssecretaris op basis van de beschikbare informatie de aanvraag terecht niet zelf in behandeling heeft genomen.

Uitspraak

202400385/1/V3.
Datum uitspraak: 6 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 10 januari 2024 in zaak nr. NL23.37417 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 27 november 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 10 januari 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.R. Hagenaars, advocaat in Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De minister en de vreemdeling hebben nadere stukken ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling heeft de Pakistaanse nationaliteit. De minister heeft zijn aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Kroatië daarvoor verantwoordelijk is. Volgens informatie uit Eurodac heeft de vreemdeling eerst in Bulgarije en vervolgens in Kroatië een asielaanvraag ingediend. Daarna is hij naar Nederland gereisd. De minister heeft eerst Bulgarije verzocht om de vreemdeling terug te nemen. Bulgarije heeft dat verzoek afgewezen en er daarbij op gewezen dat Kroatië verantwoordelijk is geworden. Daarna heeft de minister Kroatië verzocht om de vreemdeling terug te nemen. Kroatië heeft dat verzoek aanvaard. Deze uitspraak gaat over de vraag of de minister een aanvullend gehoor had moeten aanbieden over een mogelijke overdracht aan Kroatië.
Het hoger beroep van de minister
2.       In zijn eerste grief klaagt de minister over het oordeel van de rechtbank dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat hij de vreemdeling, in afwijking van zijn beleid, niet aanvullend heeft gehoord over een overdracht aan Kroatië. De minister betoogt dat de rechtbank is uitgegaan van verouderd beleid. Het beleid waarnaar de rechtbank verwijst, paragraaf C1/2.6 van de Vc 2000, zoals gewijzigd in het besluit van 27 oktober 2020, WBV 2020/22 (Stcrt. 2020, nr. 56296) is namelijk gewijzigd. Volgens het beleid zoals dat gold ten tijde van het besluit mag de minister er ook voor kiezen om de vreemdeling in de gelegenheid te stellen om zijn bezwaren tegen een overdracht naar Kroatië schriftelijk kenbaar te maken, in plaats van een aanvullend gehoor aan te bieden. Dat de vreemdeling daar in dit geval geen gebruik van heeft gemaakt, komt voor zijn risico. Bovendien heeft hij wel een zienswijze ingediend met bezwaren tegen overdracht aan Kroatië, aldus de minister.
2.1.    Paragraaf C1/2.6 van de Vc 2000 luidde ten tijde van belang als volgt:
"(…) Als een Dublin gehoor heeft plaatsgevonden maar daarna nieuwe feiten en omstandigheden naar voren komen die onderzoek of een aanvullend Dublin gehoor behoeven, neemt de IND waar nodig (schriftelijk) contact op met de vreemdeling en/of nodigt de IND de vreemdeling waar nodig uit voor een aanvullend Dublin gehoor. (…)"
2.2.    Gelet op dit beleid, dat ook gold ten tijde van het aanmeldgehoor, klaagt de minister terecht over het oordeel van de rechtbank dat hij is afgeweken van zijn eigen beleid door de vreemdeling alleen schriftelijk in de gelegenheid te stellen om zijn bezwaren hiertegen kenbaar te maken en hem niet aanvullend te horen. Dat niet Bulgarije maar Kroatië mogelijk verantwoordelijk was voor de asielaanvraag, bleek namelijk pas na het aanmeldgehoor van 30 augustus 2023. Volgens zijn beleid mag de minister de vreemdeling in zo’n geval ook in de gelegenheid stellen om schriftelijk te reageren, in plaats van een nader gehoor aanbieden. Dat heeft de minister in dit geval ook gedaan. In de brief van 3 oktober 2023 heeft hij de vreemdeling immers gevraagd om te reageren op de mogelijke verantwoordelijkheid van Kroatië en daarvoor een termijn gesteld van twee weken. De vreemdeling heeft daarmee voldoende gelegenheid gekregen om zijn bezwaren tegen een eventuele overdracht aan Kroatië naar voren te brengen.
De grief slaagt.
Conclusie over het hoger beroep
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de minister verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Het beroep van de vreemdeling
4.       De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat voor Kroatië niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgegaan. Hij is daar slachtoffer en getuige geweest van de slechte behandeling van asielzoekers en werd zelf door de autoriteiten onder druk gezet om te vertrekken uit Kroatië. Uit verschillende rapporten volgt dat Kroatië zich op grote schaal schuldig maakt aan pushbacks, niet alleen aan de buitengrenzen, en politiegeweld tegen asielzoekers. De minister had de asielaanvraag daarom zelf in behandeling moeten nemen.
4.1.    Dit betoog slaagt niet. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 9 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4037, onder 5.3 tot en met 6.1, mag de minister bij de toepassing van de Dublinverordening voor Kroatië uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. In die uitspraak is de Afdeling ook ingegaan op de vraag of Dublinclaimanten in Kroatië een reëel risico lopen om slachtoffer te worden van pushbacks. Wat de vreemdeling heeft aangevoerd over zijn eigen ervaringen, biedt geen aanleiding om in deze zaak tot een ander oordeel te komen. Verder heeft de minister de ervaringen van de vreemdeling betrokken bij zijn beoordeling over het interstatelijk vertrouwensbeginsel, en daarin redelijkerwijs geen aanleiding hoeven zien om de aanvraag met toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening onverplicht in behandeling te nemen.
5.       Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 10 januari 2024 in zaak nr. NL23.37417;
III.      verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2025
846