202402084/1/V3.
Datum uitspraak: 4 september 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 27 maart 2024 in zaak nr. NL22.6989 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 20 april 2022 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 27 maart 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Khalaf, advocaat te Zwolle, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft de Syrische nationaliteit. Hij heeft verklaard dat hij vanuit Belarus drie keer heeft geprobeerd Polen in te reizen, maar dat hij telkens is teruggestuurd naar Belarus. Bij zijn vierde poging om Polen in te reizen heeft hij verzocht om internationale bescherming.
De minister heeft zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat volgens hem op grond van de Dublinverordening Polen verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Het interstatelijk vertrouwensbeginsel is hierbij het uitgangspunt. Dat beginsel is gebaseerd op wederzijds vertrouwen. Dat houdt het vermoeden in dat de behandeling van een vreemdeling in de aangezochte lidstaat - in dit geval Polen - in overeenstemming is met de bepalingen van het EU Handvest, het Vluchtelingenverdrag en het EVRM. De vreemdeling wil niet terug naar Polen, omdat hij vreest dat hij na overdracht aan dat land het slachtoffer wordt van een zogeheten "pushback". Dat betekent dat hij vreest dat hij vanuit Polen weer wordt doorgestuurd naar een derde land, in zijn geval Belarus, zonder dat hij in Polen een verzoek om internationale bescherming heeft kunnen indienen en zonder dat hij daar een asielprocedure heeft kunnen doorlopen.
Kern van deze uitspraak, leeswijzer en bronnen
2. Bij verwijzingsuitspraak van 15 juni 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:5724, heeft de rechtbank in deze procedure prejudiciële vragen over onder meer de (on)deelbaarheid van het interstatelijk vertrouwensbeginsel aan het Hof van Justitie gesteld. In het arrest van 29 februari 2024, X, ECLI:EU:C:2024:195, heeft het Hof die prejudiciële vragen beantwoord. Uit de punten 47-64 van dat arrest leidt de Afdeling af dat het Hof in essentie heeft geoordeeld dat eerdere ervaringen van een asielzoeker in een lidstaat of objectieve informatie over een lidstaat die wijzen op tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen van die lidstaat - zoals pushbacks en bewaring aan grensposten - niet noodzakelijkerwijs tot het oordeel leiden dat deze asielzoeker niet op grond van de Dublinverordening kan worden overgedragen aan die lidstaat waar deze praktijken bestaan en die verantwoordelijk is voor de behandeling van het door deze asielzoeker ingediende asielverzoek in een andere lidstaat. Alleen systeemfouten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het EU Handvest maken een overdracht onmogelijk. Het Hof heeft in punten 67-80 van het arrest X ook de bewijslastverdeling in Dublinzaken uiteengezet. 2.1. In deze uitspraak geeft de Afdeling de bewijslastverdeling bij toepassing van het interstatelijk vertrouwensbeginsel weer, waarbij zij de overwegingen van het Hof uit het arrest X betrekt. Daarna oordeelt de Afdeling dat de minister deugdelijk heeft gemotiveerd dat hij bij de toepassing van de Dublinverordening voor Polen terecht uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt dat hij bij terugkeer naar Polen terechtkomt in een situatie die in strijd is met artikel 4 van het EU Handvest.
In de overwegingen hierna legt de Afdeling uit hoe zij tot dat oordeel komt. Na een korte weergave van de uitspraak van de rechtbank en de grieven van de minister (onder 3-3.1), gaat de Afdeling in op de bewijslastverdeling in Dublinzaken (onder 4-4.4). Daarna beoordeelt zij de twee grieven (onder 5-6.5).
2.2. De Afdeling heeft de door de vreemdeling en de minister in beroep aangehaalde bronnen in een overzicht geplaatst en dat als bijlage aan deze uitspraak gehecht. Die bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
De uitspraak van de rechtbank en het hoger beroep
3. De rechtbank heeft het arrest X uitgelegd. Volgens de rechtbank moet de minister, bij de beoordeling of een risico bestaat op een behandeling in strijd met artikel 4 van het EU Handvest in de mogelijk verantwoordelijke lidstaat, een geloofwaardigheidsbeoordeling verrichten, voor zover de vreemdeling verklaringen heeft afgelegd over zijn ervaringen in die lidstaat. De minister moet daarnaast uit eigen beweging nagaan of sprake is van mogelijke structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen als hij een overdrachtsbesluit wil nemen, als hij niet onkundig is of kan zijn van de stelselmatige en langdurige grondrechtenschendingen door de Poolse grensautoriteiten. Volgens de rechtbank had de minister in zijn besluit kenbaar moeten motiveren of uit deze systeemfouten aanknopingspunten blijken voor ernstige, op feiten berustende, gronden om aan te nemen dat de vreemdeling na overdracht een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het EU Handvest. Dat heeft hij volgens de rechtbank niet gedaan en hij is ook niet ingegaan op de door de vreemdeling in het aanmeldgehoor afgelegde verklaringen. Ondanks dat de minister in zijn verweerschrift en op de zitting wel is nagegaan of, gelet op openbare informatie over pushbacks en detentiepraktijken, aanwijzingen bestaan dat een schending van artikel 4 van het EU Handvest dreigt na overdracht, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het besluit van 20 april 2022 in stand te laten, omdat de minister zijn besluit niet zorgvuldig heeft voorbereid.
3.1. De minister komt met twee grieven op tegen dit oordeel van de rechtbank.
Het interstatelijk vertrouwensbeginsel en de bewijslastverdeling
4. De Afdeling heeft in haar uitspraken van 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1042 en ECLI:NL:RVS:2022:1043, onder 4 tot en met 4.3, het toetsingskader uiteengezet voor de bewijslastverdeling bij de beoordeling of de minister mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel voor de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een in Nederland ingediend asielverzoek. De Afdeling zal hieronder dat toetsingskader nader aanvullen aan de hand van onder meer de relevante overwegingen van het Hof uit het arrest X.
4.1. Bij de beoordeling welke lidstaat op grond van de toepasselijke criteria verantwoordelijk is voor behandeling van een door een vreemdeling bij een van de lidstaten ingediend asielverzoek, moet de minister uitgaan van het vermoeden dat de behandeling van een vreemdeling in de aangezochte lidstaat in overeenstemming is met de bepalingen van het EU Handvest, het Vluchtelingenverdrag en het EVRM (zie het arrest van het Hof van 19 maart 2019, Jawo, ECLI:EU:C:2019:218, punten 80 en 81). Dat vermoeden is weerlegbaar (zie datzelfde arrest, punten 83-85).
4.2. Het is aan een vreemdeling om dat vermoeden te weerleggen. Daarvoor kan aanvankelijk het in artikel 5 van de Dublinverordening bedoelde persoonlijk onderhoud dienen. Dat onderhoud is namelijk bedoeld om de verantwoordelijke lidstaat gemakkelijker te bepalen en biedt de vreemdeling een uitgelezen kans - of zelfs de garantie - om de minister informatie te verstrekken zodat deze een andere lidstaat niet zal verzoeken om hem terug te nemen of zelfs, in voorkomend geval, om zijn overdracht te verhinderen (vergelijk het arrest van het Hof van 30 november 2023, Ministero dell’Interno e.a., ECLI:EU:C:2023:934, punten 103 en 105).
In dat onderhoud kan de vreemdeling feiten stellen of verklaringen afleggen over - indien van toepassing: zijn ervaringen in - de aangezochte lidstaat waarmee hij aannemelijk maakt dat er aanknopingspunten zijn dat de asielprocedure en/of opvangvoorzieningen in die lidstaat systeemfouten bevatten die voor zijn overdracht relevant zijn. Deze in artikel 3, tweede lid, tweede alinea, van de Dublinverordening gestelde maatstaf is een uitzondering op het vermoeden dat de behandeling van de vreemdeling in de aangezochte lidstaat in overeenstemming is met de bepalingen van het EU Handvest, het Vluchtelingenverdrag en het EVRM. Ook als de vreemdeling dergelijke feiten niet heeft gesteld of dergelijke verklaringen niet heeft afgelegd, kan hij in dat onderhoud of in zijn zienswijze op het voornemen tot het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag of uiterlijk in beroep objectieve informatie over de werking van het asielstelsel van de aangezochte lidstaat overleggen om aannemelijk te maken dat de asielprocedure en/of opvangvoorzieningen in de aangezochte lidstaat systeemfouten bevatten.
4.3. Als de vreemdeling zich onder verwijzing naar objectieve informatie gemotiveerd op het standpunt stelt dat de minister niet of niet zonder meer van het vermoeden kan uitgaan dat de aangezochte lidstaat aan zijn internationale verplichtingen zal voldoen, dan mag de minister die gegevens niet buiten beschouwing laten en is het aan hem om gemotiveerd aannemelijk te maken dat hij nog altijd van dat vermoeden mag uitgaan (vergelijk het arrest van het Hof van 16 februari 2017, C.K., ECLI:EU:C:2017:127, punten 75-77).
4.3.1. Dat kan de minister doen door de door de vreemdeling gestelde feiten of de door de vreemdeling aan de objectieve informatie ontleende en gestelde feiten gemotiveerd te betwisten of door gemotiveerd uit te leggen waarom hij tot een andere waardering van de door de vreemdeling gestelde feiten of de door de vreemdeling aan de objectieve informatie ontleende en gestelde feiten komt.
Voor zover tussen de vreemdeling en de minister geen verschil bestaat in de waardering van de objectieve informatie, kan de minister daarnaast motiveren waarom de tekortkomingen in de asielprocedure en/of opvangvoorzieningen in de aangezochte lidstaat niet structureel zijn of, zo dat wel het geval is, deze structurele tekortkomingen niet de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken. Deze drempel is bereikt wanneer de onverschilligheid van de autoriteiten van een lidstaat tot gevolg zou hebben dat een persoon die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn wil en eigen keuzes om terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie die hem niet in staat stelt om te voorzien in zijn meest elementaire behoeften, zoals eten, een bad nemen en beschikken over woonruimte, en negatieve gevolgen zou hebben voor zijn fysieke of mentale gezondheid, of hem in een toestand van achterstelling zou brengen die onverenigbaar is met de menselijke waardigheid (zie het al genoemde arrest Jawo, punten 91-93).
4.3.2. In deze verdeling van de bewijslast ligt besloten dat de minister niet alleen de door de vreemdeling gestelde feiten of de door de vreemdeling aan de objectieve informatie ontleende en gestelde feiten in aanmerking moet nemen, maar ook uit eigen beweging rekening zal moeten houden met relevante en objectieve informatie waarvan hij kennis heeft, om te beslissen over de toepassing van artikel 3, tweede lid, tweede alinea, van de Dublinverordening. Dat is het gevolg van de verplichting om een vreemdeling niet aan de verantwoordelijke lidstaat over te dragen wanneer de minister niet onkundig kan zijn van de omstandigheid dat er structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in de verantwoordelijke lidstaat zijn waardoor een vreemdeling een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het EU Handvest (zie het al genoemde arrest X, punt 77).
4.4. Als de minister er niet in slaagt om deugdelijk gemotiveerd aannemelijk te maken dat hij nog altijd van het vermoeden mag uitgaan en hij niet het asielverzoek aan zich wil trekken, is hij gehouden een nader onderzoek te doen in de aangezochte lidstaat (zie hiervoor al het arrest van het EHRM van 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland, ECLI:CE:ECHR:2011:0121JUD003069609, paragraaf 359). Een nader onderzoek in de aangezochte lidstaat doet geen afbreuk aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Een dergelijk onderzoek - dat bijvoorbeeld een poging tot het verkrijgen van individuele garanties kan omvatten - volstaat juist om onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het EU Handvest uit te sluiten (zie ook het al genoemde arrest X, punten 77-80).
Beoordeling van de eerste grief
5. In zijn eerste grief klaagt de minister tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij het besluit van 20 april 2022 niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Dit betekent dat de eerste grief niet slaagt. De Afdeling legt hieronder uit waarom dat zo is.
5.1. De Afdeling brengt in herinnering dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel het uitgangspunt is bij de beoordeling van een overdracht naar een andere lidstaat (zie onder 4.1 van deze uitspraak). De op de vreemdeling rustende last om aannemelijk te maken dat de minister niet van dit interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan, laat onverlet dat de minister uit eigen beweging rekening zal moeten houden met relevante en objectieve informatie over de lidstaat waaraan de vreemdeling zal worden overgedragen. De rechtbank heeft in dit kader overwogen dat de minister zich op de zitting van de rechtbank op 15 maart 2024 op het standpunt heeft gesteld dat hij van een aantal lidstaten altijd nagaat wat de actuele situatie is, gelet op de algemene informatie, en dat een aantal lidstaten als het ware onder een vergrootglas liggen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, betekent dit echter niet dat de minister een verderstrekkende vergewisplicht dan voorheen heeft (zie onder 4.3.1, tweede alinea, van deze uitspraak).
5.2. De minister heeft in zijn besluit de verklaringen die de vreemdeling in het aanmeldgehoor heeft afgelegd, zoals dat hij drie keer na inreis in Polen vanuit dat land is teruggestuurd (pushback) naar Belarus, niet beoordeeld. Dat had de minister bij de beoordeling of hij voor Polen van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan wel moeten doen. Maar anders dan de rechtbank heeft overwogen, hoeft de minister geen geloofwaardigheidsbeoordeling te verrichten over de verklaringen van de vreemdeling over zijn ervaringen in de verantwoordelijke lidstaat. De door de rechtbank gebruikte term ‘geloofwaardigheidsbeoordeling’ is verwarrend, omdat een dergelijke beoordeling alleen aan de orde is bij een inhoudelijke beoordeling van een asielaanvraag. In het kader van de Dublinverordening, en dus voor de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielaanvraag en of de vreemdeling aan de aangezochte lidstaat mag worden overgedragen, is een geloofwaardigheidsbeoordeling van de verklaringen van de vreemdeling over zijn eerdere ervaringen in de aangezochte lidstaat daarom niet relevant. In dit kader gaat het namelijk alleen om de vraag of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat er systeemfouten zijn die voor zijn overdracht relevant zijn. De Afdeling wijst op het toetsingskader uit overweging 4.2 en verder van deze uitspraak.
De minister is in het besluit niet ingegaan op de door de vreemdeling in het aanmeldgehoor afgelegde verklaringen. Dat had hij wel moeten doen door deze verklaringen te beoordelen in het licht van de informatie die hij op eigen initiatief heeft vergaard en waarvan hij niet onkundig kon zijn. De minister had na het beoordelen van de verklaringen van de vreemdeling in zijn besluit desgewenst tot de conclusie kunnen komen dat uit de informatie die hij heeft en waarvan hij niet onkundig kan zijn, ook niet volgt dat de vreemdeling als Dublinclaimant het risico loopt om dezelfde behandeling te ondergaan waarvan hij heeft verklaard dat hij die bij de illegale grensoverschrijding van Polen heeft ondergaan. Maar dat heeft hij niet gedaan. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat de minister zijn besluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd en dat er dus sprake is van een motiveringsgebrek.
Beoordeling van de tweede grief
6. In zijn tweede grief klaagt de minister dat de rechtbank na het vernietigen van het besluit van 20 april 2022 ten onrechte geen aanleiding heeft gezien de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten. De tweede grief slaagt. De Afdeling legt hieronder uit waarom dat zo is.
Wanneer kunnen de rechtsgevolgen in stand worden gelaten?
6.1. Uit vaste rechtspraak volgt dat, als een besluit is vernietigd, omdat het onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd, er vanuit een oogpunt van proceseconomie aanleiding kan zijn om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten als het bestuursorgaan vasthoudt aan zijn besluit en alsnog onderzoek verricht en het besluit voldoende motiveert en de andere partijen zich daarover in voldoende mate hebben kunnen uitlaten. Daarbij is beslissend of de inhoud van het vernietigde besluit na het alsnog verrichte onderzoek en de kenbaar gemaakte motivering de rechterlijke toets kan doorstaan en het genomen besluit kan dragen. De Afdeling wijst op haar uitspraken van 18 september 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY9445, onder 2.2, en van 26 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC7627, onder 2.4. Was er aanleiding de rechtsgevolgen in stand te laten?
6.2. De rechtbank heeft overwogen dat de minister in zijn verweerschrift heeft toegelicht dat hij zich rekenschap heeft gegeven van het rapport van Asylum Information Database (hierna: AIDA) van mei 2023 over de positie van Dublinterugkeerders en dat hij heeft verwezen naar de "EUAA roadmap Dublin transfer factsheet Poland" (hierna: de roadmap) van 30 mei 2023. Zij heeft verder overwogen dat de minister op de zitting op 15 maart 2024 het standpunt heeft ingenomen dat hij van een aantal lidstaten altijd nagaat wat de actuele situatie is en dat een aantal lidstaten als het ware onder een vergrootglas liggen. De rechtbank heeft op basis hiervan geconcludeerd dat de minister is nagegaan of, gelet op openbare informatie over pushbacks en detentiepraktijken, aanwijzingen bestaan dat een schending van artikel 4 van het EU Handvest dreigt na overdracht. Zij heeft echter geen aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het overdrachtsbesluit in stand te laten, omdat de minister het besluit van 20 april 2022 niet op deze wijze heeft gemotiveerd.
6.3. De Afdeling stelt voorop dat uit het arrest X niet volgt dat de door de minister in beroep betrokken informatie in het besluit op de asielaanvraag moet worden opgenomen en dat geen ruimte bestaat voor de rechtbank om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
In het besluit van 20 april 2022 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het EU Handvest bij overdracht aan Polen. Volgens de minister leiden de verklaringen van de vreemdeling over wat hij heeft meegemaakt in Polen en over de situatie in dat land niet tot de conclusie dat er sprake is van structurele tekortkomingen in de asielprocedure van Polen. Daarbij is volgens de minister niet gebleken dat de autoriteiten van Polen de vreemdeling niet zouden kunnen of willen helpen bij voorkomende problemen.
In zijn verweerschrift van 8 maart 2024 heeft de minister zijn standpunt gehandhaafd dat voor Polen geen sprake is van structurele tekortkomingen die maken dat niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, omdat schending van artikel 4 van het EU Handvest bij een Dublinoverdracht dreigt. Daarvoor heeft de minister verwezen naar het AIDA-rapport van mei 2023 over de situatie van Dublinterugkeerders en de roadmap van 30 mei 2023. De minister verwijst in het bijzonder naar pagina 50 van het AIDA-rapport, waaruit volgens hem blijkt dat een eerste opvolgende aanvraag opschortende werking genereert ten aanzien van een eventueel terugkeerbesluit. Als een opvolgende aanvraag ‘inadmissable’ wordt verklaard, dan heeft het beroep daartegen ook automatisch schorsende werking. In zoverre lijkt de situatie in Polen volgens de minister in lijn met het kader dat de Afdeling in de uitspraak van 29 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1645, over de asielprocedure in Roemenië, heeft geschetst. De minister wijst ook op pagina 55 van het AIDA-rapport, waaruit blijkt dat een vreemdeling ‘material reception facilities’ krijgt bij een opvolgende aanvraag; de vreemdeling kan dus aanspraak maken op opvang. Hij wijst ten slotte op pagina 56, waar staat dat vreemdelingen die problemen ondervinden met het verkrijgen of behouden van opvang tijdens gerechtelijke procedures, opvolgende aanvragen indienen omdat daar het recht op opvang aan is verbonden. De minister wijst ook op de roadmap, waarin de praktijk bij Dublinoverdrachten door de Poolse autoriteiten nader wordt geduid (pagina 13) en daaruit volgt ook dat een persoon die een opvolgende aanvraag indient, dezelfde rechten in het kader van opvang toekomt als ieder andere asielzoeker (pagina 7). Vervolgens heeft de minister op de zitting bij de rechtbank op 15 maart 2024 zijn standpunt herhaald, dat uit de door hem in zijn verweerschrift aangehaalde informatie niet blijkt dat er structurele tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Polen zijn en dat uit die informatie niet blijkt dat Dublinclaimanten, zoals de vreemdeling, het risico lopen om slachtoffer te worden van pushbacks. Uit het proces-verbaal van die zitting blijkt dat de vreemdeling tijdens die zitting hierop heeft kunnen reageren, onder meer door zich op het standpunt te stellen dat volgens hem pushbacks systeemfouten zijn.
6.4. De Afdeling concludeert dat de minister met de motivering in zijn verweerschrift en zijn toelichting op de zitting bij de rechtbank heeft vastgehouden aan zijn besluit. Hij heeft alsnog onderzoek verricht en het besluit deugdelijk gemotiveerd. Uit wat de Afdeling onder 6.3 heeft overwogen, blijkt dat de vreemdeling zich daarover in voldoende mate heeft kunnen uitlaten. De Afdeling is van oordeel dat de inhoud van het vernietigde besluit na het alsnog verrichte onderzoek en de kenbaar gemaakte motivering de rechterlijke toets kan doorstaan en het genomen besluit kan dragen. Dit betekent dat de minister zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat hij voor Polen van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan en dat door overdracht van de vreemdeling als Dublinclaimant aan Polen geen situatie zal ontstaan in strijd met artikel 4 van het EU Handvest. Anders dan de rechtbank, ziet de Afdeling daarom ruimte om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 20 april 2022 in stand te laten.
6.5. Op basis van de door de vreemdeling en de minister in beroep aangehaalde informatie, komt de Afdeling tot het oordeel dat de minister voor Polen van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan, omdat uit die informatie niet blijkt dat Dublinclaimanten het risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 4 van het EU Handvest.
Conclusie
7. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover zij de minister heeft opgedragen een nieuw besluit te nemen nadat zij heeft overwogen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 20 april 2022 niet in stand blijven. De uitspraak wordt voor het overige bevestigd. Omdat het besluit een motiveringsgebrek bevat, heeft de rechtbank het beroep terecht gegrond verklaard en het besluit terecht vernietigd. Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting laat de Afdeling de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand (artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb). Dit betekent dat het besluit van 20 april 2022 feitelijk toch blijft gelden. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 'sHertogenbosch, van 27 maart 2024 in zaak nr. NL22.6989, voor zover zij de minister van Asiel en Migratie heeft opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 20 april 2022, V-[…], in stand blijven;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.C.M. van Trappen, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Van Trappen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2024
347-985
BIJLAGE
1. Rapport van de Poolse ombudsman, maart 2021;
2. Rapport van de U.S. Department of State (USDOS), ‘2022 Country Reports on Human Rights Practices: Poland’, 20 maart 2023;
3. Rapport van Asylum Information Database (AIDA), ‘Country Report: Poland (2022 Update)’, 30 maart 2023;
4. Rapport van de European Council on Refugees and Exiles (ECRE), ‘ECRE Fact-Finding Report: Seeking Refuge in Poland: Access to Asylum and Reception Conditions for Asylum Seekers’, 7 april 2023;
5. Rapport van de European Union Agency for Asylum (EUAA), ‘Information on procedural elements and rights of applicants subject to a Dublin transfer to Poland’, 30 mei 2023.