202407656/1/V3.
Datum uitspraak: 25 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 10 december 2024 in zaak nr. NL24.19024 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 30 april 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 10 december 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N.M. Weteling, advocaat in Oss, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft de Turkse nationaliteit. De minister heeft zijn asielaanvraag niet in behandeling genomen, omdat Kroatië daarvoor verantwoordelijk is. De minister heeft daarom bij de autoriteiten van Kroatië een verzoek om terugname gedaan. De autoriteiten van Kroatië hebben dit verzoek aanvaard op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening. Deze uitspraak gaat over de manier waarop de minister moet motiveren dat hij geen gebruik maakt van de discretionaire bevoegdheid in artikel 17 van de Dublinverordening om de asielaanvraag onverplicht in behandeling te nemen.
Oordeel van de rechtbank
2. De rechtbank heeft overwogen dat de minister het samenstel van alle aangedragen feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang moet wegen bij de beoordeling of hij zijn discretionaire bevoegdheid gebruikt. Het is niet aan de rechter om te beslissen welke argumenten hierbij al dan niet moeten worden beoordeeld. De rechtbank is bekend met uitspraken waarin de Afdeling overweegt dat de minister argumenten die de vreemdeling heeft aangedragen om te onderbouwen dat de overdracht moet worden verboden op grond van artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening, niet hoeft te betrekken bij de beoordeling of hij de asielaanvraag onverplicht behandelt. De minister heeft dit volgens de rechtbank echter niet in zijn beleid opgenomen. De minister maakt niet bekend wanneer sprake is van onevenredige hardheid, zodat de vreemdeling ook niet kan weten welke argumenten de minister in dit kader wel en niet relevant acht. De minister hoeft dit ook niet bekend te maken. Maar als hij hierover geen beleid voert, dan moet de minister eenvoudigweg alle door de vreemdeling aangedragen feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang beoordelen en beslissen of de overdracht van onevenredige hardheid getuigt. Het is niet aan de rechter om deze verplichting van de minister in te vullen, te minimaliseren of zelfs teniet te doen door te overwegen dat de vreemdeling de argumenten die gaan over pushbacks, onrechtmatige detentie of andere vernederende behandelingen voorafgaand aan het indienen van de asielaanvraag in Nederland, niet kan aanvoeren als hij verzoekt om onverplichte behandeling van zijn asielaanvraag, aldus de rechtbank.
Over de voorliggende zaak overweegt de rechtbank dat de minister een standaard voornemen heeft uitgebracht en in het besluit niet voldoende is ingegaan op de door de vreemdeling afgelegde verklaringen. Ook ter zitting heeft hij geen deugdelijke toelichting gegeven waarom de overdracht niet van onevenredige hardheid getuigt. De rechtbank heeft het overdrachtsbesluit daarom vernietigd.
Eerste grief
3. De eerste grief van de minister is gericht tegen dit oordeel. De minister wijst op rechtspraak van de Afdeling, waaruit volgens hem volgt dat feiten en omstandigheden die relevant zijn voor de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, niet van betekenis zijn voor de beoordeling of zich bijzondere individuele omstandigheden voordoen als bedoeld in paragraaf C2/5 van de Vc 2000. Door te overwegen dat de minister alle aangedragen feiten en omstandigheden moet betrekken bij zijn beoordeling, geeft de rechtbank volgens de minister invulling aan de wijze waarop hij gebruik moet maken van zijn discretionaire bevoegdheid. Hij wijst verder op het arrest van het Hof van Justitie van 18 april 2024, ECLI:EU:C:2024:334, AHY, punten 38 en 39, waarin het Hof heeft overwogen dat de bevoegdheid om gebruik te maken van artikel 17 van de Dublinverordening is voorbehouden aan de lidstaten en niet is onderworpen aan enige specifieke voorwaarde. Dat de minister in zijn beleid niet expliciet heeft opgenomen welke feiten en omstandigheden hij hierbij betrekt, rechtvaardigt niet dat hij gehouden is om de door de rechtbank voorgestane toetsingswijze te gebruiken. In het beleid heeft de minister in algemene zin neergelegd dat terughoudend gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid, wat zijn weerslag heeft gekregen in de rechtspraak van de Afdeling. De overweging van de rechtbank maakt daarom inbreuk op de manier waarop artikel 17 van de Dublinverordening wordt uitgelegd door het Hof, aldus de minister.
Schriftelijke uiteenzetting
4. De vreemdeling betoogt in zijn schriftelijke uiteenzetting dat hij individuele omstandigheden heeft aangevoerd die volgens hem maken dat de overdracht aan Kroatië van onevenredige hardheid getuigt. Hij heeft namelijk verklaard dat hij in Kroatië onmenselijk is behandeld, dat dit een traumatische gebeurtenis voor hem was en dat hij daar mentaal nog steeds gevolgen van ondervindt. Hij heeft ook aangevoerd dat hij medische klachten heeft en daardoor kwetsbaar is, wat hij in beroep heeft onderbouwd met zijn medisch dossier. Verder betoogt de vreemdeling dat de rechtbank niet invult hoe de minister zijn bevoegdheid moet gebruiken, maar dat zij juist overweegt dat dit aan de minister zelf is voorbehouden. De rechtbank zegt niets meer of minder dan dat de minister moet uitleggen waarom wat de vreemdeling heeft aangevoerd onvoldoende is.
De motivering in het besluit
5. De minister heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat hij in wat de vreemdeling heeft aangevoerd over de behandeling door de Kroatische autoriteiten en de opvangomstandigheden geen aanleiding ziet om de asielaanvraag onverplicht te behandelen met toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. De minister gebruikt deze bevoegdheid in ieder geval als er concrete aanwijzingen zijn dat de verantwoordelijke lidstaat zijn verplichtingen niet nakomt. De minister komt alleen tot die conclusie als de vreemdeling in de verantwoordelijke lidstaat een reëel risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling in strijd met artikel 4 van het EU Handvest en artikel 3 van het EVRM. En dat heeft de vreemdeling in dit geval volgens de minister niet aannemelijk gemaakt. De vreemdeling heeft volgens zijn verklaringen namelijk slechts een dag of anderhalve dag in Kroatië verbleven. Over de verklaring in zijn zienswijze dat hij naakt buiten moest staan, merkt de minister op dat de vreemdeling niet toelicht waarom hij dat niet tijdens het gehoor heeft verklaard. Ook met de door de vreemdeling aangehaalde rapporten heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat voor Kroatië niet mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Over de psychische klachten heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet nader heeft aangeduid wat die klachten behelzen. De vreemdeling heeft aan de minister geen medische stukken overgelegd waaruit volgt dat hij onder specialistische behandeling staat of die nodig heeft.
De minister heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de omstandigheden die de vreemdeling aanvoert niet voldoende bijzonder zijn om van overdracht af te zien wegens onevenredige hardheid. Over het verblijf in Kroatië heeft de minister zich al op het standpunt gesteld dat dit geen aanleiding geeft om toepassing te geven aan artikel 17 van de Dublinverordening. Verder heeft de vreemdeling niet met individuele omstandigheden aannemelijk gemaakt dat hij bijzonder kwetsbaar is, aldus de minister.
Wettelijk kader en beleid
6. Artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening luidt:
"In afwijking van artikel 3, lid 1, kan elke lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht. […]"
Paragraaf C2/5 van de Vc 2000 luidt:
"Discretionaire bepalingen
De IND maakt terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, Verordening (EU) nr. 604/2013, als Nederland daartoe op grond van in de verordening neergelegde criteria niet is verplicht.
De IND gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen in ieder geval in de volgende situaties:
• er zijn concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt;
• bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt; of
• er zijn naar het oordeel van de IND proceseconomische redenen, met name wanneer de vreemdeling afkomstig is uit een veilig land van herkomst en na afhandeling van het verzoek in de procedure conform artikel 3.109ca, Vb, binnen afzienbare tijd terugkeer naar het land van herkomst gewaarborgd is."
Beoordeling eerste grief
7. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3164, onder 4) is het aan de minister om te beoordelen of in het geval van een vreemdeling sprake is van zodanige bijzondere individuele omstandigheden dat de overdracht van een onevenredige hardheid getuigt. De rechter zal die beoordeling terughoudend moeten toetsen. Uit die uitspraak volgt ook dat, als een vreemdeling zich beroept op eerdere ervaringen met de asielprocedure in een lidstaat, de behandeling die hij daar heeft ondergaan of het gebrek aan toegang tot zorg, en de minister die omstandigheden al heeft betrokken bij de beoordeling of de betrokken lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt (het eerste bolletje van de paragraaf discretionaire bepalingen), de minister die omstandigheden redelijkerwijs niet van betekenis hoeft te achten bij de beoordeling of zich bijzondere, individuele omstandigheden als bedoeld onder het tweede bolletje van het beleid voordoen. 7.1. Ter verduidelijking overweegt de Afdeling dat uit deze uitspraak niet volgt dat omstandigheden die verband houden met eerdere ervaringen van de vreemdeling in de andere lidstaat, nooit relevant kunnen zijn voor de beoordeling of de minister zijn discretionaire bevoegdheid uitoefent. De minister moet zijn besluit immers deugdelijk motiveren en daarin reageren op wat de vreemdeling hierover heeft aangevoerd.
7.2. De Afdeling volgt de rechtbank in zoverre, dat de minister in zijn beleid niet nader heeft ingevuld wat ‘bijzondere, individuele omstandigheden’ zijn die maken dat de overdracht van onevenredige hardheid getuigt, en dat het de vreemdeling bij een verzoek om artikel 17 van de Dublinverordening toe te passen dus vrij staat om elk argument over zijn persoonlijke omstandigheden naar voren te brengen. Het is vervolgens aan de minister om te motiveren waarom hij in die omstandigheden al dan niet aanleiding ziet om van zijn discretionaire bevoegdheid gebruik te maken. Anders dan de minister betoogt, heeft de rechtbank door dit te overwegen geen invulling gegeven aan de manier waarop hij die bevoegdheid moet gebruiken.
7.3. Uit de uitspraak van 14 augustus 2014 volgt echter ook dat, als de minister de omstandigheden waar de vreemdeling zich op heeft beroepen al heeft betrokken bij de beoordeling of hij voor Kroatië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan, dit in beginsel ook een deugdelijke motivering is waarom hij zijn discretionaire bevoegdheid niet gebruikt. Die beoordeling is immers ook toegespitst op de concrete omstandigheden van de vreemdeling.
7.4. De Afdeling ziet bevestiging voor dit oordeel in het arrest van het Hof van 30 november 2023, ECLI:EU:C:2023:934, Ministero dell’Interno, punt 147. Bovendien volgt uit punt 151 van dit arrest dat, als in de ontvangende lidstaat sprake is van systeemfouten in de asielprocedure of de opvangvoorzieningen die resulteren in een behandeling in strijd met artikel 4 van het EU Handvest en artikel 3 van het EVRM, de verantwoordelijkheid alleen al daarom kan overgaan op Nederland, zonder dat daarvoor toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening nodig is. Een betoog van de vreemdeling dat hij eerder te maken heeft gehad met tekortkomingen in de asielprocedure in de aangezochte lidstaat, hoort dus in beginsel thuis bij de beoordeling of de minister voor die lidstaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgegaan.
7.5. De minister betoogt daarom terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij het besluit, door te verwijzen naar zijn standpunt over het interstatelijk vertrouwensbeginsel, niet deugdelijk gemotiveerd heeft. De minister heeft in het besluit immers wel gemotiveerd waarom de eerdere ervaringen van de vreemdeling in Kroatië geen aanleiding vormen om de aanvraag onverplicht in behandeling te nemen. Hij heeft daarbij ook gemotiveerd waarom volgens hem geen sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat de overdracht van onevenredige hardheid getuigt. Dat hij daarbij ook verwijst naar zijn standpunt over het interstatelijk vertrouwensbeginsel, maakt niet dat het besluit op dit punt niet deugdelijk gemotiveerd is. Het staat de minister vrij om zijn besluiten op deze manier te motiveren. Zo is voor de vreemdeling immers kenbaar waarom de minister zijn aanvraag niet onverplicht in behandeling neemt en is het voor de bestuursrechter mogelijk om deze motivering te toetsen.
Conclusie
8. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de minister verder heeft aangevoerd te bespreken. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 10 december 2024 in zaak nr. NL24.19024;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2025
846