Overwegingen
1. De Afdeling heeft de vernietiging van de uitspraak en de terugwijzing onder meer als volgt gemotiveerd:
(…)
De vreemdeling klaagt in zijn eerste grief terecht dat de rechtbank het verdedigingsbeginsel heeft geschonden. De rechtbank heeft hem namelijk op 4 november 2024 medegedeeld dat de zitting op 5 november 2024 niet zou doorgaan. Uit haar uitspraak blijkt dat de rechtbank de zaak op die datum wel inhoudelijk op zitting heeft behandeld en dat de minister daar vertegenwoordigd was. De rechtbank heeft de vreemdeling niet in de gelegenheid gesteld om te reageren op het standpunt van de minister. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 7 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:991, onder 4 tot en met 4.2, is het recht om te worden gehoord een fundamenteel onderdeel van de mogelijkheden die de vreemdeling heeft om zijn inbewaringstelling te bestrijden. Gelet hierop komt de Afdeling tot het oordeel dat sprake is van een schending van het verdedigingsbeginsel en in het bijzonder van het beginsel van hoor en wederhoor. De grief slaagt. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt artikel (8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De minister moet de proceskosten vergoeden.
(…)
2. De rechtbank overweegt dat het niet aan de rechtbank is om haar eigen procesbeslissingen en optreden te kwalificeren. Indien de Afdeling, in navolging van de gemachtigde, in het optreden van de rechtbank een schending van het verdedigingsbeginsel ziet en in het bijzonder van het beginsel van hoor en wederhoor, dan zal de rechtbank dit dus moeten aanvaarden. De rechtbank hecht er wel aan om, ter voorlichting van de Afdeling en in reactie op de betreffende grief, het navolgende op te merken, zoals de rechtbank ook ter zitting heeft toegelicht.
3. De Afdeling heeft op 12 maart 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:543) voorafgaand aan de behandeling van een hoger beroep tegen een mondelinge uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 26 oktober 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:10924, gerectificeerd bij uitspraak van 2 november 2020, niet gepubliceerd), de rechtbank voor de volledigheid verzocht om schriftelijke inlichtingen te geven, partijen vervolgens de mogelijkheid geboden om daar op te reageren alvorens uitspraak te doen en daarna de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Afdeling heeft in de onderhavige procedure ervoor gekozen om de uitspraak van de rechtbank te vernietigen in plaats van de rechtbank om een nadere toelichting over de precieze feiten en omstandigheden die aan de beslissing(en) van de rechtbank ten grondslag hebben gelegen te verzoeken. De rechtbank licht deze feiten en omstandigheden daarom toe in deze uitspraak, zoals zij ook gedaan heeft ter zitting van 18 maart 2025. De rechtbank doet dit niet om “haar gelijk te halen”, maar om verantwoording af te leggen over de procesbeslissingen die de voorzitter op 4 en op 5 november 2024 heeft genomen en waarvan, zo stelt de rechtbank vast, onvoldoende is gebleken in haar uitspraak van 7 november 2024. 4. Op 4 november 2024 heeft de rechtbank, nadat de voorzitter bekend is geraakt met het herhaaldelijk verzoek van de gemachtigde van verweerder of voor één zaak verschenen moest worden in Roermond, beslist om de procedure schriftelijk af te handelen vanwege deze berichten, vanwege de mededeling van gemachtigde van eiser dat hij niet zal verschijnen en hij ook geen waarnemer had ingeschakeld om ter zitting te verschijnen en omdat het ambtshalve onderzoek gelet op de inhoud van het dossier zeer beperkt van omvang zou zijn. De rechtbank heeft evenwel op 5 november 2024 de beslissing genomen om een onderzoek ter zitting te openen en de procesvertegenwoordiger, die niet op de hoogte was geraakt van het (voicemail- en digitale) bericht van de rechtbank over de schriftelijke afdoening, in de gelegenheid te stellen mondeling te reageren op de beroepsgronden en de ambtshalve gestelde vraag, in plaats van de deur van de zittingszaal gesloten te houden en de gemachtigde onverrichterzake te laten terugkeren naar kantoor om de reactie alsnog op schrift te stellen. De rechtbank heeft na de mondelinge reactie van de gemachtigde van verweerder en de vaststelling dat ter zitting geen feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht of gebleken die niet uit het dossier blijken en waar de gemachtigde van eiser niet op heeft kunnen reageren, het onderzoek ter zitting gesloten en twee dagen later schriftelijk uitspraak gedaan.
5. De rechtbanken zijn gebonden aan wettelijke termijnen in bewaringszaken. Voor zover een gemachtigde bij het indienen van een beroep tegen de oplegging of voortduring van een bewaringsmaategel verhinderdata invult op het CIV-formulier, wéét de gemachtigde dan ook dat de rechtbank eenvoudigweg hier geen rekening mee kan houden. De opmerking onder 1.3 in de grieven dat 5 november 2024 als verhinderdatum is opgegeven en de rechtbank “niettemin” een uitnodiging voor een zitting op 5 november 2024 stuurt, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook zonder enige inhoudelijke betekenis. De rechtbank heeft voorts de ervaring dat in het geval een maatregel wordt opgeheven en de opheffing niet wordt gevolgd door een opvolgende maatregel maar door invrijheidstelling voordat het beroep op zitting wordt behandeld, indien niet reeds het beroep wordt ingetrokken, gemachtigden vaak volstaan met het indienen van schriftelijke beroepsgronden en niet ter zitting verschijnen. In al die procedures, indien de gemachtigde er dus voor kiest niet te zullen verschijnen, worden deze gemachtigden niet na de zitting in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te reageren op hetgeen door gemachtigde van verweerder in reactie op de beroepsgronden wordt aangevoerd. De gemachtigde van de vreemdeling kan immers ter zitting verschijnen en als hij verhinderd is, zich laten waarnemen door een andere gemachtigde. Het niet verschijnen en het niet laten waarnemen is dus een proceskeuze van een professioneel gemachtigde die tot gevolg heeft dat ter zitting argumenten in reactie op beroepsgronden worden aangedragen waarop dan niet kan worden gereageerd. De rechtbank zal overigens, ondanks dat aan een opmerking van een gemachtigde in de schriftelijke beroepsgronden dat “het recht wordt voorbehouden om te reageren” weinig betekenis toekomt, indien sprake is van ter zitting nieuw gebleken feiten en omstandigheden, wél de gelegenheid bieden om na de zitting – in het kader van hoor en wederhoor- te reageren op die nieuw gebleken feiten en omstandigheden. Dit geldt ook zo indien de rechtbank ter zitting ambtshalve rechtmatigheidsaspecten aan de orde stelt. Het Hof heeft immers in het arrest, C , B en X van 8 november 2022 niet alleen uitgelegd dat de bewaringsrechter op grond van het Unierecht verplicht is om zo nodig ambtshalve de rechtmatigheid van de vrijheidsontnemende maatregel te controleren, maar heeft ook nader gepreciseerd dat dit ambtshalve rechtmatigheidsonderzoek op tegenspraak dient plaats te vinden (Arrest van het Hof van 8 november 2022 in de gevoegde zaken C , B en X, C-704/20 en C-39/21, ECLI:EU:C:2022:858, punt 88).
6. De rechtbank overweegt voorts dat eiser is gehoord middels zijn gemachtigde. De gemachtigde van eiser wist ten tijde van het indienen van het beroep op 22 oktober 2024, dat het beroep zou worden behandeld op 5 november 2024 en dat hij niet in staat zou zijn om aanwezig te zijn. De gemachtigde van eiser heeft vanaf 22 oktober 2024 kunnen zorgdragen voor waarneming ter zitting, maar heeft dit niet gedaan. Indien de gemachtigde van verweerder wel kennis had genomen van de schriftelijke behandeling van het beroep en haar nu mondeling gegeven toelichting op schrift had gesteld, had de rechtbank geen enkele -inhoudelijke en procedurele- aanleiding gezien om, gelet op de concrete feiten en omstandigheden van deze procedure, de gemachtigde van eiser een tweede schriftelijke termijn te geven. De rechtbank heeft voordat gemachtigde van eiser zijn beroepsgronden had ingediend reeds aan beide partijen aangegeven welk ambtshalve vastgesteld gebrek een reactie van partijen vergde en heeft beide gemachtigden uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld om hierop te reageren en de gemachtigde van verweerder heeft uitsluitend hierop en op de beroepsgronden gereageerd. Gemachtigde bevestigt ook in punt 1.6 van zijn grieven dat hij gelet op het betreffende bericht van de rechtbank een aanvullende reactie heeft ingediend om de belangen van eiser te benoemen. De rechtbank heeft dus zodoende het ambtshalve rechtmatigheidsonderzoek op tegenspraak verricht en dit zou niet anders zijn geschied als beide gemachtigden ter zitting zouden zijn verschenen. Voor zover gemachtigde in punt 1.7 van zijn grieven heeft vermeld dat uit de uitspraak van 7 november 2024 pas is gebleken dat er op 5 november 2024 een behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden, is dit een juiste constatering. Voor zover de gemachtigde hieraan heeft toegevoegd dat gemachtigde niet heeft kunnen reageren op hetgeen verweerder naar voren heeft gebracht is dat ook juist, echter voor zover gemachtigde stelt dat hij ook niet de gelegenheid heeft gehad om alsnog te proberen ter zitting te verschijnen omdat hij dacht dat er een schriftelijke behandeling zou plaatsvinden, acht de rechtbank dit argument onbegrijpelijk. Gemachtigde wist immers al bij het indienen van beroep dat hij niet
konverschijnen en de suggestie dat hij alsnog zou hebben geprobeerd om te verschijnen als hij daartoe de gelegenheid zou hebben gehad, wordt door de rechtbank dan ook niet serieus genomen. Het niet verschijnen heeft dus niets te maken met de wijze van behandeling door de rechtbank. De rechtbank heeft door de terugwijzing kennis kunnen nemen van de grieven. In deze grieven heeft de gemachtigde van eiser in wezen zijn beroepsgronden herhaald. De rechtbank stelt ook op grond van deze grieven vast dat de gemachtigde van eiser, indien hij door de rechtbank wel in de gelegenheid zou zijn gesteld om schriftelijk te reageren over hetgeen in het proces-verbaal van de zittingen is gerelateerd, geen nieuwe argumenten om zijn beroepsgronden te onderbouwen naar voren zou hebben gebracht. De rechtbank acht dan ook niet onaannemelijk dat indien de gemachtigde van verweerder haar mondeling gegeven toelichting op schrift had gesteld, gemachtigde van eiser zou hebben afgezien van het instellen van hoger beroep, althans niet had gegriefd dat de rechtbank artikelen 5 en 6 EVRM zou hebben geschonden omdat de gemachtigde geen nadere termijn zou hebben gekregen om te reageren op het standpunt van verweerder.
7. In de onderhavige procedure zijn er ter zitting van 5 november 2024 geen nieuwe feiten en omstandigheden gebleken en heeft de rechtbank ambtshalve geen nadere vragen aan verweerder gesteld. De rechtbank heeft dus daarom geen aanleiding gezien om alvorens uitspraak te doen, de gemachtigde in de gelegenheid te stellen om te reageren op hetgeen verweerder in reactie op de beroepsgronden heeft gesteld. De keuze om niet te verschijnen en niet te laten waarnemen, betekent dan ook niet dat een gemachtigde zonder meer nog de gelegenheid krijgt voor een nadere reactie. Dit zou immers betekenen dat een gemachtigde die niet wenst te verschijnen, wat incidenteel voorkomt als blijkt dat het CIV de behandeling van het beroep aan zittingsplaats Roermond toewijst, op die manier een schriftelijke behandeling van zijn beroep kan bewerkstelligen. Het is niet aan gemachtigden om op deze wijze een andere behandeling te verkrijgen dan de behandeling die de rechtbank bepaalt. Deze rechtbank en zittingsplaats behandelt in beginsel alle beroepen tegen de oplegging en verlenging van de bewaringsmaatregel ter zitting om de vreemdeling in persoon te horen, omdat dit een fundamenteel recht is voor degene wiens vrijheid door de autoriteiten is ontnomen. Indien de maatregel die ter toetsing voorligt is opgeheven en aansluitend een opvolgende maatregel is opgelegd die niet ter toetsing voorligt, zal de rechtbank ook steeds de vreemdeling in persoon horen tenzij de vreemdeling afstand doet van dit recht. Ook indien de vreemdeling reeds in vrijheid is gesteld, zal deze rechtbank en zittingsplaats deze beroepen in beginsel ter zitting behandelen. Een ambtshalve rechtmatigheidsonderzoek schriftelijk verrichten is eenvoudigweg onpraktisch en tijdsintensiever dan een behandeling ter zitting op tegenspraak waarin de bewaringsrechter alle rechtmatigheidsaspecten kan controleren en eventuele vragen kan voorleggen aan beide partijen.
8. De rechtbank merkt overigens op dat gemachtigde op het moment dat het beroep is ingediend, wéét op welke dag dit bewaringsberoep zal worden behandeld omdat zittingsplaats Roermond uitsluitend op dinsdagen bewaringszittingen houdt. Niet alleen weet de gemachtigde best dat het geen zin heeft om beroep tegen een overdrachtsbesluit dat nog niet is genomen in te stellen en van gronden te voorzien. Op 22 oktober 2024 wéét de gemachtigde bovendien ook dat de maatregel reeds weken daarvoor is opgeheven, dat dit beroep op 5 november op zitting wordt behandeld en dat hij verhinderd is om in Roermond te verschijnen vanwege een hoorzitting in Den Haag. Het komt de rechtbank voor dat indien de gemachtigde het in zijn belang van zijn cliënt acht dat deze ter zitting wordt vertegenwoordigd, hij alsdan op 22 oktober 2024 zorgdraagt voor waarneming ter zitting op 5 november 2024. Gemachtigde heeft er evenwel voor gekozen om in de middag van 4 november 2024, de griffie te bellen om te vragen of er meerdere zaken zijn geagendeerd zodat hij alsdan een van zijn collega-advocaten kan verzoeken om hem waar te nemen. Op het moment dat gemachtigde belde was dit niet het geval. Voor zover onder 1.4 in de grieven is vermeld dat “wegens het doorgaan van de zitting op 5 november 2024 in de middag van 4 november 2024 contact is opgenomen met de rechtbank om de te kijken of er nog andere bewaringszaken gepland stonden zodat een collega de zitting wellicht zou kunnen waarnemen” en omdat dit niet het geval was “de gemachtigde op 4 november 2024 nog gronden heeft ingediend”, komt de rechtbank dit dan ook als gelegenheidsargument voor. Gemachtigde had immers al op 29 oktober 2024 laten weten dat “hij niet zou verschijnen en het beroep daarom vóór de zitting nog schriftelijk onderbouwd zou worden, hetgeen dan zou dienen als onderbouwing van het ingediend beroep tegen de bewaringsmaatregel”. Gemachtigde had het indienen van het beroep kunnen afstemmen op de zitting waarop dat beroep zou worden behandeld en alsdan zelf ter zitting kunnen verschijnen, had de zaak aan een collega kunnen overdragen of had, direct na de aankondiging van de zitting op 23 oktober 2024, de rechtbank kunnen bellen om te zien of een collega zou kunnen waarnemen. De rechtbank gaat er overigens van uit dat indien gemachtigden op deze wijze willen voorzien in hun waarneming, dus door daags voor de zitting de griffie van de rechtbank te bellen om te zien welke gemachtigden die zitting zullen verschijnen, zelf ervoor zorgdragen dat hun waarnemers ook toegang hebben tot het dossier en dat deze waarnemers hiervan ook kennis nemen alvorens ter zitting te verschijnen. Indien dit evident niet het geval is, zal de rechtbank bij een proceskostenveroordeling geen “punt” toekennen voor het verschijnen ter zitting omdat het verschijnen ter zitting méér behelst dan het fysiek aanwezig zijn. De rechtbank wijst in dit verband op overweging 11 van de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 31 december 2024 in de zaak NL24.51367 (gepubliceerd op 17 maart 2025, (ECLI:NL:RBDHA:2024:23326). De Afdeling heeft in haar uitspraak van 13 januari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:86), geoordeeld dat het aan de rechtbanken is om waarnemers toegang te bieden tot de digitale dossiers om zodoende te garanderen dat een gemachtigde een vreemdeling kan bijstaan tijdens de procedure. Voor zover de Afdeling in overweging 2.1 van deze uitspraak heeft overwogen dat “dit betekent dat de rechtbank er zorg voor moet dragen dat ook een waarnemend gemachtigde het dossier altijd moet kunnen raadplegen”, overweegt de rechtbank echter dat het dan ook aan de gemachtigde die zich wil laten waarnemen is om de rechtbank hiertoe in staat te stellen. Als gemachtigden zonder de rechtbank te informeren elkaar bellen en/of appen om de waarneming “te regelen” en dit niet in het digitale dossier kenbaar maken, kan de rechtbank niet aan haar verplichting voldoen om die toegang tot het digitale dossier te bieden. Gemachtigde heeft desgevraagd toegelicht dat hij steeds de belangrijkste stukken uit het dossier zelf ter beschikking stelt aan zijn waarnemers. De rechtbank heeft daarop aangegeven dat dit ook is aangewezen indien kort voor de zitting nog een waarnemer wordt ingeschakeld. De rechtbank merkt voor de volledigheid op, zoals ook besproken met partijen ter zitting, dat op het moment dat gemachtigde de griffie van de rechtbank belde om na te gaan of er andere zaken op de bewaringszitting van 5 november 2024 waren geagendeerd waarin zou worden verschenen, dit niet het geval was. Er stonden na het beroep van eiser, twee beroepen tegen een ophouding geagendeerd, maar ook daarin had de gemachtigde reeds aangegeven niet te zullen verschijnen en waren reeds de beroepsgronden toegevoegd aan de digitale dossiers (NL24.41650 en NL24.41653, in beide zaken op 2 november 2024 medegedeeld dat niet zal worden verschenen vanwege zittingsverplichtingen elders, beide uitspraken niet gepubliceerd). Nadat gemachtigde heeft gebeld met de griffie om te vernemen of er zou worden verschenen in mogelijk andere zaken, heeft een kantoorgenoot van de gemachtigde in de ophoudingszaken met de griffie van de rechtbank gebeld om mede te delen dat hij zou verschijnen als waarnemer van zijn kantoorgenoot. Deze mededeling van de waarneming is door de (waarnemend) gemachtigde(n) niet in beide betreffende digitale dossiers geplaatst. De voorzitter was niet bekend met deze waarneming op het moment dat in de onderhavige procedure het bericht in het dossier werd geplaatst dat het beroep schriftelijk zou worden behandeld. De rechtbank merkt hierbij uitdrukkelijk op dat het vanzelfsprekend de verantwoordelijkheid van de voorzitter is om volledig geïnformeerd te zijn over de aan haar toebedeelde zaken en ook de communicatie hierover de verantwoordelijkheid van de voorzitter is. Gemachtigde heeft tijdens de behandeling van het beroep ter zitting op 18 maart 2025 medegedeeld dat de betreffende waarnemer en hij telefonisch contact hebben gehad op ochtend van 5 november 2024 voorafgaand aan de zitting. De rechtbank leidt uit de gegeven toelichting af dat de gemachtigden elkaar over en weer om waarneming wilden verzoeken. De opmerking van gemachtigde dat indien hij zou hebben geweten dat er toch een behandeling van het beroep van eiser ter zitting zou plaatsvinden, hij deze waarnemend gemachtigde alsnog zou hebben kunnen verzoeken om hem waar te nemen is ten dele juist. De rechtbank heeft pas om 10:30 uur, nadat was gebleken dat verweerder was verschenen voor de behandeling van het beroep van eiser omdat de berichten van de schriftelijke behandeling haar niet hadden bereikt, beslist dat verweerder mondeling mocht reageren op de beroepsgronden en de ambtshalve aan de orde gestelde rechtmatigheidskwestie. Indien de rechtbank op dat moment gemachtigde hiervan op de hoogte gebracht, had de behandeling van het beroep op dat moment niet met waarneming kunnen plaatsvinden omdat de ophoudingsberoepen op een later tijdstip waren geagendeerd, de waarnemer in die procedure niet aanwezig was en overigens niet op de hoogte was van de inhoud van het procesdossier. De rechtbank heeft niet de keuze gemaakt om op dat moment gemachtigde te bellen, te informeren dat de rechtbank voornemens was om verweerder in staat te stellen om mondeling te reageren op de gronden en zodoende gemachtigde de waarnemer in de ophoudingszaken om waarneming te kunnen laten vragen om vervolgens het beroep later die dag te behandelen. De rechtbank wist op dat moment niet dat beide gemachtigden contact met elkaar hadden gehad en het is ook niet aan de rechtbank om als schakel in deze contacten te fungeren. 9. De rechtbank wijst er overigens op dat in de uitspraak van 7 april 2020, (ECLI:NL:RVS:2020:991) waar de Afdeling naar heeft verwezen, de situatie aan de orde was dat de vreemdeling ten onrechte niet in persoon was gehoord op zijn vrijheidsontnemende maatregel. De Afdeling heeft, voor zover de rechtbank kan nagaan, tot aan de uitspraak van de rechtbank in de onderhavige procedure zesmaal naar deze uitspraak verwezen om te motiveren dat de rechtbank het verdedigingsbeginsel heeft geschonden. In geen van deze uitspraken waren de concrete feiten en omstandigheden vergelijkbaar met de feiten en omstandigheden in de onderhavige procedure. 10. De bovengenoemde uitspraak van 7 april 2020 had betrekking op de situatie dat daags voor de geagendeerde behandeling ter zitting, vanwege het coronavirus de rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, haar gebouwen sloot. In die situatie heeft de rechtbank de zaak schriftelijk afgedaan zonder de vreemdeling in persoon te horen. De overwegingen waarnaar de Afdeling in de terugverwijzings-uitspraak verwijst, zien op het grondrecht van de vreemdeling om in persoon te worden gehoord.
11. In de uitspraak van 6 mei 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1175), die ook betrekking heeft op de situatie dat de gebouwen van de rechtbank gesloten waren om de verspreiding van het coronavirus tegen te gaan, heeft de Afdeling een uitspraak van zittingsplaats Utrecht vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank omdat de berichtgeving van de rechtbank over de termijn om beroepsgronden in te dienen onzorgvuldig was en er geen noodzaak bestond om partijen niet een ruimere termijn te bieden om hun standpunten schriftelijk kenbaar te maken. 12. In de uitspraak van 1 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1546) heeft de Afdeling de zaak teruggewezen naar de rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, omdat uit de uitspraak van de rechtbank niet bleek dat zij onderzoek had gedaan naar alternatieven om de vreemdeling te horen en dat wel had gemoeten ondanks de corona-maatregelen. 13. In de uitspraak van 10 augustus 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2296) heeft de Afdeling de uitspraak van zittingsplaats Middelburg bevestigd, waarin de rechtbank had geoordeeld dat verweerder had moeten onderzoeken of de overdracht over land aan de Belgische autoriteiten met enige uren had kunnen worden uitgesteld zodat de vreemdeling ter zitting middels een telehoorverbinding had kunnen worden gehoord. 14. In de uitspraken van 7 oktober 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2900) en 7 november 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:3190) heeft de Afdeling uitspraken van zittingsplaats Rotterdam vernietigd omdat de zitting niet uiterlijk op de veertiende dag na ontvangst van het beroepschrift heeft plaatsgevonden. 15. In de uitspraak van 15 januari 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:86) heeft de Afdeling een uitspraak van zittingsplaats Middelburg bevestigd en geoordeeld dat het recht voor de vreemdeling om in persoon te worden gehoord in die procedure niet wat geschonden en de vreemdeling bovendien werd vertegenwoordigd door een gemachtigde die de beroepsgronden heeft kunnen toelichten en zo de belangen van de vreemdeling heeft kunnen behartigen. 16. Daargelaten al het bovenstaande staat het de gemachtigde, die door de rechtbank overigens zeer wordt gewaardeerd vanwege zijn kennis en kunde, vanzelfsprekend volledig vrij om te betogen dat de beslissing van de rechtbank om de gemachtigde van verweerder mondeling te laten reageren op de beroepsgronden terwijl aan de vooravond van de zitting was medegedeeld dat de zitting niet zou doorgaan en geen nadere schriftelijke termijn nodig te achten, betekent dat er geen eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM heeft plaatsgevonden en de rechtbank geen doeltreffende voorziening als bedoeld in artikel 5 EVRM heeft verschaft als de gemachtigde meent dat dit in het belang van eiser is of, als hij daartoe om andere hem moverende redenen aanleiding ziet. Het is dan ook vervolgens aan de Afdeling om te beoordelen of de feiten en omstandigheden ertoe moeten leiden dat de grief slaagt. De Afdeling heeft geoordeeld dat dit inderdaad het geval is. De rechtbank doet dan ook wat haar is opgedragen en is verdergegaan met de behandeling van de zaak in de fase waarin die zich bevond toen de rechtbank het verdedigingsbeginsel en het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden.
17. De rechtbank heeft allereerst de gemachtigde gevraagd of hij nog contact heeft met eiser, 5,5 maand na diens overdracht aan Bulgarije. De rechtbank moet immers op grond van het nationale bestuursprocesrecht zoals dat is neergelegd in de Awb ambtshalve nagaan of het beroep ontvankelijk is en dus ook of er na de terugwijzing nog procesbelang bestaat. De gemachtigde heeft daarop aangegeven dat hij op 14 maart 2025 contact heeft gehad met eiser. De rechtbank heeft de gemachtigde niet om een nadere onderbouwing hiervan gevraagd omdat de rechtbank uitgaat van hetgeen gemachtigde ten overstaan van de rechtbank mededeelt.
18. De rechtbank heeft gemachtigde van eiser vervolgens bij aanvang van de hervatting van de behandeling ter zitting in de gelegenheid gesteld om te reageren op hetgeen verweerder ter zitting van 5 november 2024 in reactie op de beroepsgronden naar voren heeft gebracht. Verweerder heeft daar ook op gereageerd. Nadat de rechtbank partijen uitdrukkelijk en uitputtend heeft verzocht om kenbaar te maken of zij zich voldoende gehoord voelden en daarbij heeft aangegeven dat na sluiting van het onderzoek geen gelegenheid bestaat tot een nadere schriftelijke reactie, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
19. De rechtbank stelt vast dat gemachtigde van eiser zijn op 4 november 2024 schriftelijk ingediende gronden deels heeft herhaald en dat verweerder zijn mondeling daarop gegeven reactie ook heeft herhaald. Ter zitting heeft gemachtigde zijn beroepsgrond dat onvoldoende is onderzocht of kon worden volstaan met de oplegging van een lichter middel en de motivering in de maatregel hierover ontoereikend is, deels van een nadere onderbouwing voorzien. De rechtbank heeft de beroepsgronden beoordeeld en de rechtmatigheid van de maatregel ambtshalve volledig gecontroleerd. De rechtbank komt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is en overweegt hiertoe het navolgende.
20. De bewaringsmaatregel is opgeheven voordat de rechtbank uitspraak doet over de rechtmatigheid. De inzet van deze procedure is dan ook de mogelijk aanspraak van eiser op schadevergoeding.
21. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken.
22. Eiser heeft in de schriftelijke beroepsgronden aangevoerd dat sprake is geweest van een opeenstapeling van gebreken in het voortraject en dat hieraan een zodanig zwaar gewicht moet toekomen bij de rechtmatigheidsbeoordeling dat de maatregel als van aanvang af onrechtmatig moet worden gekwalificeerd. Gemachtigde heeft in de grieven tegen de uitspraak van de rechtbank van 7 november 2024 deze beroepsgrond herhaald en gemachtigde heeft ter zitting van 18 maart 2025 niet gereageerd op de reactie die verweerder op 5 november 2024 mondeling op deze beroepsgrond heeft gegeven. De rechtbank stelt vast dat sprake is van één gebrek in het voortraject. Verweerder heeft namelijk de informatieplicht geschonden omdat de uitreiking van de maatregel niet op juiste wijze heeft plaatsgevonden. Dit gebrek maakt de maatregel niet van aanvang af onrechtmatig. De rechtbank overweegt dat in dit concrete geval de belangen van verweerder prevaleren. Uit de maatregel van bewaring volgt namelijk dat eiser mondeling op de hoogte is gesteld van de inhoud van de maatregel en de redenen van bewaring. Daarbij is eiser ook gewezen op zijn recht op kosteloze rechtsbijstand en mogelijkheid om zich te wenden tot de rechter. Uit het proces-verbaal van gehoor blijkt verder dat de informatiefolder in de Arabische taal is uitgereikt en dat de inhoud van deze folder, met tussenkomst van de tolk in de Arabisch taal, aan eiser is uitgelegd.
23. De rechtbank is voorts van oordeel dat uit de verslaglegging van het voortraject voldoende blijkt dat het binnentreden op juiste wijze en rechtmatig is geschied. Verweerder heeft ter zitting van 5 november 2024 erkend dat de M105 wellicht wat summier is en dat de verwijzing in de M105 naar het proces-verbaal van binnentreden (HV02), wat kort door de bocht is maar ziet hierin geen aanleiding dat dit onjuist is verlopen. De rechtbank stelt vast dat uit de verslaglegging volgt dat er geklopt is op de deur, dat toen de legitimatie en machtiging tot binnentreden zijn getoond waarna het doel van het binnentreden is medegedeeld. Nadat de kamer werd binnengegaan, werd ook nog een andere man aangetroffen. De rechtbank ziet in het voorgaande geen onrechtmatigheid omdat voldoende blijkt wat de volgordelijk is van de gebeurtenissen. Verder volgt uit de HV02 dat het proces-verbaal elektronisch is ondertekend op 25 september 2024 en dat een afschrift van dit proces-verbaal aan eiser is verstrekt/gezonden op diezelfde datum. De rechtbank ziet in het voorgaande geen aanleiding om niet uit te gaan van de juistheid van dit op ambtseed opgemaakte proces-verbaal. De rechtbank acht gelet op het voorgaande het binnentreden (en de daaropvolgende staandehouding en ophouding) niet onrechtmatig. Voor zover in de grieven is aangevoerd dat
24. De rechtbank overweegt voorts dat eiser, anders dan hij zelf stelt, op de juiste grondslag in bewaring is gesteld. Eiser voert (alleen) in de schriftelijke beroepsgronden aan dat de grondslag van de maatregel van bewaring onjuist is omdat het overdrachtsbesluit waarop de bewaringsmaatregel is gebaseerd, is genomen namens de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en die is met ingang van 2 juli 2024 niet meer bevoegd om dat soort besluiten te nemen. Nu er hierdoor geen sprake is van een door de bevoegde autoriteit genomen overdrachtsbesluit, was er, aldus eiser, geen aanknopingspunt om aan te nemen dat de Dublinverordening op eiser van toepassing was. De rechtbank overweegt dat eiser in bewaring is gesteld op grond van een in rechte vaststaand overdrachtsbesluit. Het beroep tegen het overdrachtsbesluit van 22 juli 2024 is door deze rechtbank en zittingsplaats op 6 september 2024 ongegrond verklaard en deze uitspraak is door de rechtbank uitgebreid gemotiveerd (ECLI:NL:RBDHA:2024:14307) en door de Afdeling op bevestigd op 27 september 2024 (niet gepubliceerd omdat de uitspraak met artikel 91, tweede lid, Vw is afgedaan, de niet-ontvankelijk verklaring van het verzoek aan de Afdeling om een voorziening te treffen is gepubliceerd onder ECLI:NL:RVS:2024:3916). Dat eiser een opvolgende asielaanvraag heeft gedaan op de dag van de feitelijke overdracht, die ook diezelfde dag is afgewezen met een zogenoemd 3.1 Vb-besluit omdat eiser geen nieuwe elementen of bevindingen heeft aangedragen maakt dit niet anders. Eiser is dus op de juiste grondslag in bewaring gesteld. 25. Verweerder heeft om het significante onttrekkingsrisico te motiveren als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
3m. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
26. Verweerder heeft tijdens de zitting van 5 november 2024 zware grond 3e en lichte grond 4a laten vallen. Eiser heeft uitsluitend in zijn schriftelijke beroepsgronden van 4 november 2024 de gronden betwist en heeft niet gereageerd op de reactie die verweerder op 5 november 2024 mondeling hierop heeft gegeven. De rechtbank is van oordeel dat zware grond 3a feitelijk juist is nu vaststaat dat eiser zonder de hiervoor vereiste (geldige) documenten Nederland is ingereisd. Dat eiser inmiddels beschikt over zijn eigen paspoort maakt dit niet anders omdat uit het zonder paspoort of andere toestemming inreizen reeds wordt voldaan aan deze zware grond. De rechtbank is verder van oordeel dat zware grond 3m feitelijk juist is. De overdrachtstermijn zou op 3 oktober 2024 verstrijken en de op 30 september 2024 geplande overdracht was dan ook noodzakelijk. De rechtbank is van oordeel dat deze zware gronden terecht aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en samen met de motivering van verweerder daarbij, voldoende zijn om de maatregel te kunnen dragen omdat uit deze gronden een significant onttrekkingsrisico blijkt. De rechtbank acht het niet nodig om de andere zware en lichte gronden te beoordelen.
27. Eiser heeft in de beroepsgronden aangevoerd dat onvoldoende is onderzocht of volstaan kon worden met een lichter middel en eiser acht de motivering in de maatregel op dit punt ontoereikend. De rechtbank volgt dit niet. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet had hoeven volstaan met de oplegging van een lichter middel en dit ook (net) voldoende heeft onderzocht en (net) voldoende heeft gemotiveerd. Verweerder heeft hierbij in de maatregel overwogen dat de meldplicht niet heeft geleid tot de zelfstandige medewerking aan de overdracht aan Bulgarije. Eiser stelt zich terecht op het standpunt dat hij niet zelfstandig hoeft te
vertrekkenmaar verweerder heeft gemotiveerd dat de oplegging van een lichter middel niet heeft geleid
tot zelfstandige medewerkingaan de overdracht. Het
medewerkenaan een overdracht moet ook blijken uit de verklaringen die iemand voorafgaand aan de oplegging van de maatregel heeft afgelegd. Daarnaast heeft verweerder in de maatregel gemotiveerd dat eiser tweemaal niet is verschenen op vertrekgesprekken zonder dit aan verweerder door te geven. De rechtbank overweegt dat ook deze gedragingen vallen onder het niet meewerken aan de overdracht. Verweerder heeft in de lichter middel-overweging gemotiveerd dat de oplegging van een lichter middel niet heeft geleid tot zelfstandige medewerking en dit is dus ook juist en de rechtbank begrijpt dat daarom geen lichter middel is opgelegd maar besloten is om enkele dagen voor de geplande overdracht eiser in bewaring te stellen. De rechtbank betrekt hierbij dat in het bewaringsgehoor is doorgevraagd over eisers gezondheidsproblemen en de familie in Nederland. Hoewel dit niet uitdrukkelijk is benoemd is duidelijk dat verweerder dit geen omstandigheden acht die zouden moeten leiden tot het afzien van de maatregel. De rechtbank acht in dit kader tot slot van belang dat de overdracht reeds was gepland op het moment dat eiser in bewaring werd gesteld waardoor de bewaring niet onnodig lang heeft geduurd. De rechtbank acht dit zorgvuldig. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting van 18 maart 2025 aangegeven uit de uitspraak van de rechtbank van 7 november 2024 af te leiden dat de rechtbank twijfelde of de maatregel vanwege de lichter middel-motivering zou moeten worden opgeheven en daarom op dit punt heeft gegriefd. De rechtbank overweegt dat de nadere toelichting zoals gegeven ter zitting van 18 maart 2025, niet tot een andere beoordeling van de maatregel leidt. Anders dan gemachtigde oordeelt de rechtbank dat het gehoor voldoende blijkt geeft van de verplichting om te onderzoeken of volstaan kan worden met een lichter middel. Eiser heeft verklaard, in antwoord op vragen, met welke medische problemen hij kampt. In reactie daarop is aangegeven welke zorg in het DTC wordt geboden. Vervolgens is gevraagd of sprake is van omstandigheden die moeten meebrengen dat wordt volstaan met een lichter middel. De rechtbank acht dit een terechte vraag. De oplegging van de maatregel kan immers onevenredig bezwarend blijken te zijn ondanks dat de in het DTC geboden medische voorzieningen volstaan en niet aan oplegging van de maatregel in de weg staan. Door het stellen van deze vraag wordt dan ook nagegaan of dit zo is en alsnog moet worden volstaan met een lichter middel. Eiser heeft verder verklaard dat een broer van hem in Nederland woont. De rechtbank overweegt dat verweerder hierin geen aanleiding heeft hoeven te zien om hier nadere vragen over te stellen of om te betrekken bij de lichter middel-motivering. Eiser verbleef op een AZC in afwachting van de overdracht aan Bulgarije. In de maatregel is gemotiveerd dat eiser tweemaal zonder kennisgeving heeft verzuimd om te voldoen aan zijn vertrekplicht. Het tweemaal niet verschijnen op een meldplicht en gelet op de twee zware gronden die terecht aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, zijn redenen geweest voor verweerder om eiser niet toe te staan om langer in het AZC te verblijven in afwachting van de feitelijke overdracht. Hieruit is ook duidelijk dat verweerder het noodzakelijk acht om eiser -kort voor die reeds geplande overdracht en kort voor het verstrijken van de uiterste overdrachtstermijn- in bewaring te stellen om de overdracht te kunnen effectueren. Verweerder hoeft dan niet verder te onderzoeken of eiser wellicht die laatste paar dagen alsnog bij een broer in plaats van op het AZC kan verblijven. Verweerder hoeft dit ook niet nader te motiveren omdat evident is dat het gegeven dat een broer van eiser in Nederland verblijft, en waarbij eiser dus tot aan de oplegging van de maatregel niet heeft verbleven, geen relevante omstandigheid is die kan nopen tot de oplegging van een lichter middel gelet op de overige concrete omstandigheden. De stelling van eiser dat verweerder nader moet motiveren op welke wijze eiser voor de twee vertrekgesprekken waar hij niet is verschenen is uitgenodigd omdat het gemachtigde verbaast dat eiser niet is verschenen slaagt niet. Er zijn geen indicaties dat eiser niet op de hoogte is geweest van deze twee gesprekken. Eiser heeft dit in ieder geval niet zelf verklaard toen hem dit is voorgehouden in het gehoor dat is voorafgegaan aan de oplegging van de maatregel. Eiser heeft hierop alleen verklaard dat hij niet terug wil naar Bulgarije. De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder niet heeft hoeven te volstaan met de oplegging van een lichter middel en dat verweerder voldoende heeft onderzocht of dat kon en voldoende heeft gemotiveerd waarom verweerder de maatregel in plaats van een lichter middel heeft opgelegd.
28. De beroepsgronden slagen niet. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de maatregel nogmaals ook ambtshalve volledig gecontroleerd en stelt vast dat de maatregel rechtmatig is opgelegd en rechtmatig heeft voortgeduurd totdat deze maatregel is opgeheven om eiser over te dragen aan Bulgarije.
29. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en eiser dus geen aanspraak maakt op schadevergoeding. De rechtbank spreekt geen proceskostenveroordeling uit omdat de enkele schending van de informatieplicht op grond van Afdelingsjurisprudentie daartoe niet noopt.
30. Beslist wordt als volgt.