ECLI:NL:RBDHA:2024:14307

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 september 2024
Publicatiedatum
6 september 2024
Zaaknummer
NL24.29172
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dublin-overdracht aan Bulgarije; beoordeling interstatelijk vertrouwen en asielprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 september 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de overdracht van een asielzoeker aan Bulgarije op basis van de Dublinverordening. De eiser, vertegenwoordigd door mr. J.P. van Mulken, had zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend, maar de Minister van Asiel en Migratie, vertegenwoordigd door mr. R.P.G. Van Bel, weigerde deze in behandeling te nemen, omdat Bulgarije als verantwoordelijk land werd aangemerkt. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de eiser na overdracht aan Bulgarije zou worden blootgesteld aan systeemfouten in de asielprocedure of opvang die zouden leiden tot een schending van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De rechtbank heeft de verklaringen van de eiser over zijn ervaringen in Bulgarije en de algemene rapporten over de situatie van asielzoekers in Bulgarije beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat deze niet voldoende waren om de overdracht te verbieden. De rechtbank benadrukte dat de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaringen van de eiser niet gelijkstaat aan de inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag. De rechtbank concludeerde dat de Minister in zijn besluit voldoende rekening had gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de eiser en dat de beslissing om de asielaanvraag niet onverplicht te behandelen niet onredelijk was. De rechtbank sprak geen proceskostenveroordeling uit, aangezien het beroep ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.29172

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], geboren op

V-nummer: [V-nummer], eiser,
(gemachtigde: mr. J.P. van Mulken),
en
de Minister van Asiel en Migratie,voorheen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.
(gemachtigde: mr. R.P.G. Van Bel).

Procesverloop

Bij besluit van 22 juli 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen omdat verweerder Bulgarije hiervoor verantwoordelijk acht.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep en het verzoek gelijktijdig behandeld op de zitting van 28 augustus 2024. Eiser en de gemachtigden van beide partijen zijn verschenen.

Overwegingen

1. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 2 november 2023 in Bulgarije een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Op grond van deze registratie is op 3 april 2024 een claimakkoord met Bulgarije tot stand gekomen. Verweerder wil eiser op grond van dit claimakkoord overdragen aan Bulgarije.
2. Eiser verzoekt de rechtbank om de overdracht te verbieden omdat volgens hem ten aanzien van Bulgarije niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eiser vindt dat indien de overdracht niet wordt verboden, verweerder gebruik moet maken van zijn bevoegdheid om de asielaanvraag onverplicht te behandelen en stelt zich hierbij op het standpunt dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij dit vooralsnog niet heeft gedaan. Eiser heeft zijn beroepsgronden onderbouwd met verklaringen over zijn eigen ervaringen in Bulgarije en met algemene rapporten over Bulgarije. Eiser heeft tevens verwezen naar uitspraken van deze rechtbank en zittingsplaats.
3. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren en overweegt daartoe als volgt.
4. Indien eiser aannemelijk maakt en/of indien de rechtbank ambtshalve tot het oordeel komt dat er een reëel en voorzienbaar risico bestaat dat eiser na overdracht aan Bulgarije geconfronteerd zal worden met systeemfouten in de asielprocedure en/of opvang die resulteren in een 4 Handvest-schending die de zogenoemde Jawo-drempel haalt, zal de rechtbank de overdracht verbieden. De rechtbank overweegt dat dit risico onvoldoende blijkt.
5. De verklaringen van eiser die betrekking hebben op zijn eerdere ervaringen in Bulgarije zijn relevant voor zover hieruit indicaties blijken dat eiser
naoverdracht in een artikel 4 Handvest-situatie zal geraken. Dit is niet het geval. Hoewel het gehoor van eiser uiterst summier is en er zeer weinig vragen zijn gesteld om na te gaan welke ervaringen eiser heeft opgedaan in de Bulgaarse asielprocedure en opvang, is eiser wel in de gelegenheid gesteld om verklaringen hierover af te leggen. Eiser heeft verklaard dat hij is geschopt door de autoriteiten en op de vraag of hij daarover in Bulgarije heeft geklaagd, heeft eiser verklaard dat hij dat niet heeft gedaan omdat hij niet wist of de Bulgaarse autoriteiten vergelijkbaar als de Syrische autoriteiten handelen. Eiser heeft geen correcties en aanvullingen ingediend en eiser heeft ook geen zienswijze ingediend. Hoewel elke uitoefening van lichamelijk en psychisch geweld jegens derdelanders door de autoriteiten van de lidstaten gekwalificeerd kan worden als een inbreuk op de menselijke waardigheid en integriteit, brengt dit niet zonder meer mee dat de rechtbank de overdracht op grond van de Dublinverordening moet of kan verbieden. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat hij geen correcties en aanvullingen en zienswijze heeft ingediend omdat eiser gedurende die fase van de procedure is overgeplaatst naar een andere opvanglocatie en dat niet aan hem was medegedeeld. De rechtbank overweegt dat het goed zou zijn als opvanglocaties de overplaatsing van vreemdelingen zou mededelen aan hun gemachtigden zodat wordt voorkomen dat vreemdelingen de uitnodiging om de procedure te bespreken ook daadwerkelijk ontvangen en de gemachtigde niet hoeft te achterhalen waar zijn cliënt verblijft. De rechtbank overweegt ook dat het wenselijk is dat gemachtigden eerder in contact worden gebracht met hun mogelijke latere cliënten om zo beter bijstand te kunnen verlenen. De rechtbank overweegt echter dat verweerder in reactie hierop terecht heeft aangegeven dat de omvang en kwaliteit geen beroepsgrond is. De rechtbank overweegt voorts dat eiser voldoende gelegenheid heeft gekregen om zijn bezwaren tegen een overdracht naar voren te brengen. En hoewel de rechtbank begrijpt dat het lastig is om proceshandelingen te verrichten als de overplaatsing van een cliënt pas duidelijk wordt omdat tweemaal niet wordt gereageerd op een uitnodiging om het gehoor te bespreken, valt het wel onder de verantwoordelijkheid van de gemachtigde om contact te onderhouden met zijn cliënt. Dat er geen correcties en aanvullingen en geen zienswijze zijn ingediend omdat dit contact niet heeft plaatsgevonden, betekent niet dat verweerder niet mag uitgaan van dit gehoor en betekent niet dat het besluit niet had mogen worden genomen op basis van dit gehoor en het uitgebrachte voornemen. De rechtbank stelt ook vast dat de gemachtigde op geen enkel moment in de procedure heeft aangegeven dat eiser alsnog een zienswijze wilde indienen of aanvullingen op het gehoor naar voren wilde brengen. Pas nadat de rechtbank hierover vragen heeft gesteld, is namens eiser aangegeven dat hij het gehoor onvolledig acht en dit had willen benoemen voordat het besluit is genomen. De rechtbank stelt daarom vast dat de procedure zorgvuldig is verlopen. In aanvulling hierop merkt de rechtbank op dat verweerder in zijn verweerschrift en ter zitting is ingegaan op alle aanvullingen en verklaringen die na het besluit door eiser naar voren zijn gebracht. Eiser heeft dus al zijn bezwaren tegen een mogelijke overdracht naar voren kunnen brengen, verweerder heeft al deze bezwaren beoordeeld en ter zitting aangegeven het overdrachtsbesluit te handhaven. Ook de rechtbank heeft kennis genomen van alle bezwaren van eiser en heeft eiser, vanzelfsprekend, ter zitting in de gelegenheid gesteld opmerkingen te maken en vragen te stellen.
6. Het Hof heeft in haar jurisprudentie nader uitgelegd hoe beoordeeld moet worden of de overdracht op grond van artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening moet worden verboden. Gelet op de Hof-arresten over de deelbaarheid van het interstatelijk vertrouwen en over indirect refoulement, lijkt de artikel 4 Handvest-beoordeling in Dublinprocedures een beperkt toets te behelzen. Het Hof heeft (onder meer) uitgelegd dat bij de 4 Handvest-risicotaxatie alleen de situatie waarin de verzoeker
na overdrachtzal geraken en alleen de situatie
op het grondgebied van de verantwoordelijke lidstaathierbij betrokken dienen te worden en betrokken mogen worden. De vereiste minimale ernst van de schending van artikel 4 Handvest dient bovendien voort te vloeien uit de asielprocedure en/of de toegang tot en/of kwaliteit van de opvang, waarbij de “ondergrens” van deze vereiste ernst de -hoge- drempel is die het Hof heeft geduid in het Jawo-arrest.
7. Uit de verklaringen die eiser in zijn aanmeldgehoor en voor het nemen van het overdrachtsbesluit heeft gedaan blijkt niet dat eiser voor zijn komst naar Nederland een artikel 4 Handvest-schending heeft ondergaan. Uit deze verklaringen over zijn eigen ervaringen kan evenmin worden afgeleid dat dit risico bestaat indien hij wordt overgedragen aan Bulgarije. De rechtbank merkt hierbij op dat eiser in beroep uitgebreider naar voren heeft gebracht dat hij in Bulgarije is mishandeld, vernederd en gedetineerd. Op vragen van de rechtbank ter zitting waarom eiser dit niet eerder naar voren heeft gebracht heeft eiser, zoals hiervoor overwogen, verklaard dat de vragen summier waren en er geen gelegenheid is gevonden om correcties en aanvullingen en een zienswijze in te dienen. Verweerder is zijn verweerschrift ingegaan op de nadere informatie in beroep en heeft zich, ook ter zitting, op het standpunt gesteld dat ten aanzien van Bulgarije van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan gelet op het toetsingskader en de algemene informatie over Bulgarije. De rechtbank overweegt dat de verklaringen die eiser ter zitting heeft afgelegd getuigen van mishandeling en het zijn onderworpen aan een voor eiser als vernederend ervaren behandeling vanwege onder meer de slechte opvangfaciliteiten. De rechtbank miskent de ernst van deze mishandelingen niet en onderkent dat deze mishandelingen en bejegeningen onverenigbaar zijn met Europese normen en waarden en bovendien, voor zover het de mishandelingen betreft, strafbaar zijn. Uit de verklaringen van eiser blijkt niet dat eiser is onderworpen aan een schending van artikel 4 Handvest/3 EVRM. Niet elke mishandeling is te kwalificeren als een schending van deze artikelen. Bovendien blijkt uit deze verklaringen niet dat er een indicatie is dat eiser na overdracht in een vergelijkbare situatie terecht komt. De rechtbank overweegt hierbij dat de houding van de Bulgaarse autoriteiten ten aanzien van derdelanders wellicht op korte termijn niet zal wijzigen, echter de mishandelingen hebben plaatsgevonden aan de grens na een onrechtmatige inreis. Dit maakt die bejegening niet rechtmatig, maar brengt wel mee dat hieruit geen aanwijzingen volgen dat dit na overdracht ook zo zal zijn. Eiser is voordat hij zijn vingerafdrukken heeft afgestaan in detentie gehouden en eiser heeft verklaard over de erbarmelijke faciliteiten in dat detentiecentrum. Indien eiser wordt overgedragen, is hij geregistreerd als asielzoeker en heeft hij recht op opvang in een opvanglocatie. Eiser zal daar worden opgevangen en niet zonder meer in detentie worden geplaatst in verband met illegaal verblijf op het grondgebied van Bulgarije. De rechtbank ziet daarom in de verklaringen van eiser over zijn ervaringen in Bulgarije geen reden om de overdracht te verbieden.
8. Eiser heeft tevens verwezen naar rapporten over Bulgarije en de situatie waarin Dublinclaimanten en andere asielzoekers zich in Bulgarije bevinden. De rechtbank overweegt dat ook uit deze informatie onvoldoende blijkt dat eiser na overdracht geconfronteerd zal worden met systeemfouten in de opvangprocedure en/of opvang die resulteren in een schending van artikel 4 Handvest die de Jawo-drempel haalt. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraken van de Afdeling van 19 augustus 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3349), 22 juli 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2977), 11 juli 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2854), 28 juni 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2650) en van 27 juni 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2647). De rechtbank ziet geen aanleiding om op grond van de informatie die de Afdeling heeft betrokken bij haar uitspraken anders dan de Afdeling te oordelen over de vraag of verweerder ten aanzien van Bulgarije van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. De rechtbank beschikt niet over informatie die recenter is dan de meest recente Afdelingsuitspraak en die (wel) tot een andere beoordeling zou moeten leiden.
De rechtbank zal de overdracht aan van eiser aan Bulgarije niet verbieden omdat onvoldoende aannemelijk is dat er een reëel en voorzienbaar risico bestaat dat eiser na overdracht aan Bulgarije geconfronteerd zal worden met systeemfouten in de asielprocedure en/of opvang die resulteren in een 4 Handvest-schending die de Jawo-drempel haalt.
9. Eiser heeft zich tevens op het standpunt gesteld dat verweerder gebruik moet maken van zijn bevoegdheid om de asielaanvraag onverplicht te behandelen. De rechtbank overweegt dat de vraag of de overdracht moet worden verboden een juridisch wezenlijk andere beoordeling behelst dan de vraag of sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die de overdracht onevenredig hard maken. De bevoegdheid om de asielaanvraag inhoudelijk te behandelen in het geval het claimakkoord mag worden geëffectueerd is een zogenoemde discretionaire bevoegdheid. Verweerder dient in dit kader te beoordelen of de overdracht van onevenredige hardheid getuigt. Dit is een andere beoordeling dan de vraag of sprake is van systeemfouten in de opvang of procedure waarmee eiser na overdracht mogelijk geconfronteerd wordt. In dat geval is de vraag of verweerder gebruik maakt van zijn bevoegdheid om de asielaanvraag onverplicht te behandelen niet aan de orde omdat de overdracht dan immers is verboden. Eiser kan aan zijn verzoek aan verweerder om de asielaanvraag inhoudelijk te behandelen alle feiten en omstandigheden ten grondslag leggen, ook indien hij dezelfde feiten en omstandigheden ten grondslag legt aan de beroepsgrond dat de overdracht moet worden verboden. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 12 juli 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:10838).
10. Of verweerder de asielaanvraag inhoudelijk zal behandelen ondanks dat hij daartoe niet verplicht is, dient verweerder te beslissen op grond van zijn beleid. Verweerder heeft een discretionaire bevoegdheid om dit beleid vorm te geven en verweerder voert het beleid dat hij zeer terughoudend gebruik maakt van de mogelijkheid om asielaanvragen inhoudelijk te behandelen terwijl hij bevoegd is om de betreffende asielzoeker over te dragen aan een andere lidstaat die verantwoordelijk kan worden gehouden voor deze inhoudelijke behandeling. Deze beleidskeuze is niet onverenigbaar met de bewoordingen en ratio van de Dublinverordening. Verweerder is dus bevoegd om dit beleid te voeren omdat de Uniewetgever ook de mogelijkheid biedt om in het geheel geen gebruik te maken van deze facultatieve bevoegdheid en om nimmer een asielaanvraag onverplicht te behandelen.
11. Verweerder dient steeds -zowel in zijn voornemen als in zijn besluit- uitdrukkelijk te benoemen welke feiten en omstandigheden -die zien op de betrokken vreemdeling- hij heeft betrokken bij zijn beslissing om geen toepassing te geven aan de bevoegdheid om de asielaanvraag onverplicht te behandelen. Verweerder dient er bovendien blijk van te geven dat hij al deze feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang heeft beoordeeld.
12. De rechtbank concludeert dat verweerder in dit geval in het besluit de summiere verklaringen die eiser heeft afgelegd voldoende kenbaar en voldoende in onderlinge samenhang heeft beoordeeld en goed heeft gemotiveerd waarom de persoonlijke omstandigheden van eiser niet tot het aanwenden van zijn bevoegdheid om de asielaanvraag van eiser te behandelen leidt. Verweerder heeft de omstandigheden die zijn aangedragen voordat hij het overdrachtsbesluit heeft genomen betrokken bij zijn beoordeling en de rechtbank acht deze beoordeling niet onredelijk. Eiser heeft verklaard dat hij is geschopt, dat hij heeft gehoord dat in Nederland gezinshereniging mogelijk is en dat het onderwijs dat zijn kinderen mogelijk zouden kunnen volgen goed is.
13. De verklaringen die namens eiser zijn aangedragen in de beroepsgronden en door eiser zijn afgelegd heeft verweerder niet kunnen betrekken in zijn besluit. In het verweerschrift heeft verweerder gemotiveerd waarom hij op grond van de in beroep voor het eerst aangedragen persoonlijke omstandigheden geen aanleiding ziet om het overdrachtsbesluit in te trekken en alsnog over te gaan tot de inhoudelijke behandeling van de asielaanvraag van eiser. Verweerder heeft voorts ter zitting gereageerd op de verklaringen die eiser heeft afgelegd .
14. Verweerder heeft primair aangegeven dat hij de verklaringen van eiser niet geloofwaardig acht en reeds daarom geen toepassing zal geven aan zijn bevoegdheid om de asielaanvraag te behandelen. De rechtbank heeft verweerder voorgehouden dat indien hij de verklaringen van eiser integraal terzijde schuift omdat hij deze niet geloofwaardig acht, hij dit nader zal moeten motiveren. Het persoonlijk onderhoud waar eiser recht op heeft dient ervoor om verweerder in staat te stellen om na te gaan welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag en om eiser in de gelegenheid te stellen zijn bezwaren tegen een mogelijke overdracht naar voren te brengen. Verweerder dient zich, gelet op de verplichting om een persoonlijk onderhoud te houden, ook rekenschap te geven van de verklaringen van eiser en die verklaringen te betrekken bij zijn beoordeling en uiteindelijke beslissing. Dit betekent dat verweerder als het ware de verklaringen op geloofwaardigheid zal moeten beoordelen. De rechtbank overweegt uitdrukkelijk dat dit vanzelfsprekend geen “integrale geloofwaardigheidsbeoordeling” is die identiek is aan een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling die wordt verricht bij de inhoudelijke beoordeling van een asielaanvraag. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 4 september 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3455) en meer in het bijzonder naar rechtsoverweging 5.2 van deze uitspraak. Indien verweerder de verklaringen die eiser in het aanmeldgehoor heeft afgelegd moet beoordelen, zoals de Afdeling expliciet heeft overwogen, zal verweerder ook “iets moeten vinden” van deze verklaringen. De rechtbank overweegt dat verweerder niet steeds voetstoots hoeft uit te gaan van de inhoud van die verklaringen. Verweerder mag die verklaringen echter ook niet steeds integraal terzijde leggen. Verweerder moet dus een “standpunt” innemen of hij de verklaringen wel of niet “relevant” acht.
15. Verweerder heeft ter zitting aangegeven “de verklaringen van eiser niet geloofwaardig te achten”. De rechtbank vindt dit standpunt en de door verweerder gehanteerde bewoordingen niet verwarrend. Het is duidelijk dat verweerder niet bedoelt dat hij een inhoudelijk oordeel geeft over de asielaanvraag, maar dat zijn standpunt uitsluitend betrekking heeft op de verklaringen van eiser die moeten worden betrokken bij de beoordeling of ten aanzien van Bulgarije van het interstatelijk vertrouwen kan worden uitgegaan en zo ja, of er aanleiding bestaat om de asielaanvraag inhoudelijk te behandelen terwijl hij bevoegd is om de vreemdeling over te dragen. Ook bij eiser is er geen misverstand over wat verweerder hiermee heeft bedoeld omdat partijen ter zitting hierover beiden hebben gesproken. De rechtbank overweegt dat verweerder de aandragen feiten en omstandigheden dus niet terzijde kan leggen omdat hij deze niet geloofwaardig acht zonder dit verder te motiveren. Voor zover verweerder dat wel had gemotiveerd, had de rechtbank verweerder voorgehouden dat hij ook rekening moet houden met de precaire positie waarin eiser verkeert om stellingen over mishandelingen en onrechtmatige detentie door de autoriteiten uit een andere lidstaat aannemelijk te maken. Verweerder dient die verklaringen dan ook te plaatsen tegen de achtergrond van de algemene informatie over Bulgarije en verweerder dient zich dan ook rekenschap te geven van de vraag of eiser voldoende gelegenheid heeft gehad en voldoende in staat is (geweest) om adequaat zijn verklaringen af te leggen.
Deze “geloofwaardigheidsbeoordeling” heeft enkel en alleen betrekking op de ervaringen in de mogelijk verantwoordelijke lidstaat en dient enkel en alleen om te beoordelen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser en om te beoordelen of gebruik gemaakt wordt van de bevoegdheid om de aanvraag onverplicht te behandelen. Deze “geloofwaardigheidsbeoordeling” die verweerder verricht in de Dublinprocedure houdt dus geen enkel verband met de inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag. De rechtbank acht het gebruik van de term “geloofwaardigheidsbeoordeling” niet verwarrend. Partijen wéten dat dit een andere strekking heeft in een Dublinprocedure en wéten dat dit betekent welke procedurele waarborgen relevant zijn. De rechtbank overweegt dat het primaire standpunt van verweerder niet slaagt omdat hij niet zonder nadere motivering de verklaringen van eiser terzijde kan leggen. Het subsidiaire standpunt van verweerder slaagt wel.
16. De rechtbank ziet in de in beroep en ter zitting aangedragen nieuwe feiten en omstandigheden geen aanleiding om verweerder een nieuw of aanvullend besluit te laten nemen om dit standpunt schriftelijk nader te motiveren. Verweerder heeft in aanvulling op zijn primaire standpunt, subsidiair toegelicht dat hij op grond van zijn beleid mishandelingen, pushbacks en onrechtmatige detentie die een vreemdeling heeft ondergaan in de verantwoordelijke lidstaat voor een Dublinoverdracht niet dusdanig bijzonder acht dat een overdracht van onevenredige hardheid zou getuigen. De rechtbank stelt vast dat verweerder op alle verklaringen en omstandigheden die door eiser zijn aangedragen is ingegaan, hij deze in onderlinge samenhang heeft gewogen en dat hij zijn beslissing om de asielaanvraag niet onverplicht te behandelen deugdelijk heeft gemotiveerd. De rechtbank acht de toepassing van dit beleid niet onredelijk. Indien de rechtbank dat wel zou doen, zou dit neerkomen op een verbod om iedere asielzoeker die in een andere lidstaat vergelijkbare ervaringen heeft ondergaan over te dragen. Het is echter aan verweerder om invulling te geven aan zijn bevoegdheid en niet aan de rechtbank om verweerder op te dragen dat op een bepaalde wijze te doen.
17. Verweerder hoeft op grond van zijn beleid dus niet over te gaan tot de inhoudelijke behandeling van de asielaanvraag van eiser. Dit betekent dat de rechtbank het beroep ongegrond zal verklaren en verweerder bevoegd is om eiser aan Bulgarije over te dragen.
Omdat het beroep ongegrond is, spreekt de rechtbank geen proceskostenveroordeling uit.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.B.J. Schreijen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 06 september 2024.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.