ECLI:NL:RVS:2025:86

Raad van State

Datum uitspraak
15 januari 2025
Publicatiedatum
15 januari 2025
Zaaknummer
202404294/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen inbewaringstelling en recht om te worden gehoord

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 4 juli 2024 het beroep tegen de inbewaringstelling ongegrond verklaarde. De vreemdeling, van Poolse nationaliteit, was op 19 juni 2024 in bewaring gesteld door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De vreemdeling had eerder een besluit tot verwijdering ontvangen en was op 3 juli 2024 gepland voor verwijdering per vliegtuig. De vreemdeling stelde dat zijn recht om te worden gehoord was geschonden, omdat hij niet aanwezig kon zijn bij de telehoorzitting op dezelfde dag als zijn verwijdering. De rechtbank had geoordeeld dat de minister niet verplicht was om te onderzoeken of de vreemdeling de telehoorzitting kon bijwonen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat het recht om te worden gehoord niet absoluut is en onder bepaalde omstandigheden kan worden beperkt. In dit geval was de beperking evenredig, omdat de minister had uitgelegd dat de voorbereidingen voor de verwijdering per vliegtuig weinig flexibiliteit boden. De vreemdeling had bovendien pas op de avond voor de zitting zijn recht om te worden gehoord ingeroepen, wat de minister niet in staat stelde om alternatieven te onderzoeken. De Afdeling concludeerde dat de vreemdeling voldoende was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en dat zijn belangen waren behartigd, waardoor de kern van het recht om te worden gehoord niet was aangetast. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

202404294/1/V3.
Datum uitspraak: 15 januari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 4 juli 2024 in zaak nr. NL24.26059 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 19 juni 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 4 juli 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.C. van den Berg, advocaat in Tilburg, hoger beroep ingesteld.
De minister en de vreemdeling hebben op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling heeft de Poolse nationaliteit. Bij besluit van 21 november 2023, dat een besluit tot verwijdering als bedoeld in artikel 15 van de Verblijfsrichtlijn is, heeft de minister de vreemdeling opgedragen om Nederland binnen een maand te verlaten. De vreemdeling is in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. De minister heeft op 25 juni 2024 een vlucht aangevraagd voor de verwijdering van de vreemdeling. De vluchtgegevens zijn op diezelfde dag bekend geworden: verwijdering op 3 juli 2024 om 14.30 uur. De vreemdeling heeft op 26 juni 2024 beroep ingesteld tegen het besluit van 19 juni 2024. Op 27 juni 2024 heeft de rechtbank aan partijen medegedeeld dat de telehoorzitting op 3 juli 2024 zou plaatsvinden om 10.05 uur. De minister heeft de vreemdeling voor de aanvang van de telehoorzitting in de ochtend van 3 juli 2024 van Detentiecentrum Rotterdam naar Schiphol gebracht, waardoor de vreemdeling niet aanwezig kon zijn bij de telehoorzitting.
Hoger beroep
2.       De vreemdeling komt met zijn enige grief op tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister het recht van de vreemdeling om te worden gehoord niet heeft geschonden. Volgens de vreemdeling zou het voor hem mogelijk zijn geweest om voor de verwijdering de telehoorzitting nog bij te wonen en had de minister deze mogelijkheid moeten onderzoeken. Indien het niet mogelijk was geweest om de telehoorzitting bij te wonen, had de minister onderzoek moeten doen naar een alternatief, zoals videobellen vanaf Schiphol. De vreemdeling verwijst hierbij naar de uitspraken van de Afdeling van 7 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:991 en die van 10 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2296.
Oordeel van de Afdeling
3.       Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 7 april 2020, onder 4 en 4.1, is het recht om op een zitting te worden gehoord, zoals geregeld in artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000, een uitwerking van artikel 15, tweede lid, van de Grondwet, artikel 5, vierde lid, van het EVRM en artikel 6 van het EU Handvest. Dat recht is een fundamenteel onderdeel van de mogelijkheden die een vreemdeling heeft om zijn inbewaringstelling te bestrijden. Het recht om te worden gehoord is echter niet absoluut en kan onder omstandigheden worden beperkt. Een beperking moet wel evenredig zijn en de kern van het recht niet aantasten.
Evenredigheid en de kern van het recht
3.1.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 april 2020, onder 4.1, en heeft herhaald in de uitspraak van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, onder 7.10, is de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel afhankelijk van een individuele beoordeling.
3.2.    In dit kader heeft de Afdeling in haar uitspraak van 10 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2296, overwogen dat de minister bij een overdracht over land met een busje had moeten onderzoeken of de overdracht met een uur of enkele uren kon worden uitgesteld, opdat de vreemdeling de zitting bij de rechtbank kon bijwonen. In tegenstelling tot wat de vreemdeling aanvoert, volgt niet uit die uitspraak dat de minister altijd moet onderzoeken of de vreemdeling een zitting bij de rechtbank kan bijwonen. Dat is immers afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
3.3.    In dit geval heeft de rechtbank terecht overwogen dat een verwijdering per vliegtuig weinig flexibiliteit biedt. De minister heeft toegelicht dat een verwijdering per vliegtuig op de dag van de verwijdering veel voorbereidingshandelingen vergt en dat deze handelingen een nauwe samenhang vertonen in die zin dat een vertraging in een van de handelingen onmiddellijk gevolgen heeft voor de vervolghandelingen. In het geval van de vreemdeling heeft dat ertoe geleid dat hij op 3 juli 2024 al vroeg vanaf Detentiecentrum Rotterdam moest worden weggebracht naar Schiphol. Gelet hierop was voor de minister al op voorhand duidelijk dat de geplande verwijdering niet haalbaar zou zijn als de vreemdeling de telehoorzitting wel zou bijwonen vanaf Detentiecentrum Rotterdam. De vreemdeling heeft dit in hoger beroep niet weersproken.
3.4.    Verder moet in aanmerking worden genomen dat de minister in het geval van de vreemdeling gehouden is om de duur van de bewaring zo kort mogelijk te houden. De Afdeling verwijst naar het arrest van het Hof van Justitie van 22 juni 2021, Ordre des barreaux francophones et germanophone e.a., ECLI:EU:C:2021:505, punten 66 tot en met 71.
3.5.    In dit kader speelt ook mee dat de vreemdeling pas op de avond voor de zitting een beroep heeft gedaan op zijn recht om te worden gehoord door in het digitaal dossier uitspraken te uploaden die dit onderwerp raken. Van de vreemdeling mocht echter worden verwacht dat hij tegenover de rechtbank een beroep deed op zijn recht om te worden gehoord op het moment, of kort daarna, dat hij erachter kwam dat de telehoorzitting en de vlucht op dezelfde dag waren gepland. Als de vreemdeling dat had gedaan, had de rechtbank nog kunnen onderzoeken of de telehoorzitting op een andere dag dan 3 juli 2024 kon worden gepland.
3.6.    Gelet op wat onder 3.2 tot en met 3.5 is overwogen, is de beperking van het recht om te worden gehoord in het geval van de vreemdeling evenredig.
3.7.    Ten slotte moet in de beoordeling van de toelaatbaarheid van de beperking worden meegenomen dat de vreemdeling in de procedure is vertegenwoordigd door een gemachtigde. Door middel van de gemachtigde heeft de vreemdeling zijn beroepsgronden kunnen toelichten, waardoor zijn belangen zijn behartigd. Daarom is de Afdeling van oordeel dat de kern van het recht om te worden gehoord in dit geval niet is aangetast door de beperking.
Compenserende maatregelen
3.8.    In de uitspraak van 7 april 2020, onder 4.1, heeft de Afdeling ook overwogen dat bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van een beperking meeweegt of er compenserende maatregelen zijn genomen om de nadelige gevolgen van het niet-horen zo veel mogelijk te verzachten.
Onder verwijzing naar deze uitspraak heeft de vreemdeling betoogd dat de minister als compensatie voor het niet bijwonen van de telehoorzitting had moeten onderzoeken of videobellen een optie kon zijn. Dat betoog faalt. De wettelijke regeling gaat alleen uit van horen in persoon of telehoren. Zie artikel 94, vierde lid, gelezen in samenhang met artikel 97 van de Vw 2000. De rechtbank kan bij normale omstandigheden alleen gebruikmaken van deze twee wijzen van horen. De uitspraak van 7 april 2020 maakt dit niet anders. Zoals volgt uit die uitspraak onder 1.2, is het oordeel in die uitspraak over andere wijzen van horen nadrukkelijk alleen van toepassing tijdens de op dat moment bestaande buitengewone omstandigheden - de coronapandemie - en is het geen oordeel van de Afdeling over het horen van een vreemdeling in de periode daarvoor of daarna.
3.9.    Het recht om te worden gehoord mocht in het geval van de vreemdeling worden beperkt. De grief faalt.
Conclusie
4.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Van de Kolk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2025
347-1073