ECLI:NL:RVS:2020:1175

Raad van State

Datum uitspraak
6 mei 2020
Publicatiedatum
6 mei 2020
Zaaknummer
202002128/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdeling in vreemdelingenbewaring tegen uitspraak rechtbank Den Haag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring is gesteld. De vreemdeling was in beroep gegaan tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag, die op 25 maart 2020 zijn beroep ongegrond verklaarde. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.A. Limonard, stelde dat de rechtbank hem onvoldoende gelegenheid had geboden om zijn beroepsgronden in te dienen. De rechtbank had op 18 maart 2020 een termijn gesteld voor het indienen van deze gronden, maar de vreemdeling diende zijn beroepsgronden pas op 20 maart 2020 in. De rechtbank oordeelde dat deze gronden te laat waren ingediend en nam ze niet in behandeling. De vreemdeling klaagde hierover en stelde dat de rechtbank onzorgvuldig had gehandeld in haar communicatie en dat hij niet voldoende tijd had gekregen om zijn gronden in te dienen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de beroepsgronden van de vreemdeling niet had beoordeeld. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en wees de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling, waarbij de rechtbank het oordeel van de Afdeling in acht moet nemen. Tevens werd de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

202002128/1/V3.
Datum uitspraak: 6 mei 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 25 maart 2020 in zaak nr. NL20.6330 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 9 maart 2020 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 25 maart 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.A. Limonard, advocaat te Joure, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1.    Het beroep van de vreemdeling tegen zijn inbewaringstelling is schriftelijk afgedaan wegens de sluiting van de gebouwen van de rechtbank om te voldoen aan de maatregelen van de overheid om verspreiding van het coronavirus tegen te gaan. Hierover klaagt de vreemdeling niet, zodat deze zaak niet over de schriftelijke afdoening op zich gaat. Deze zaak gaat wel over de vraag of de rechtbank in dit geval de vreemdeling voldoende gelegenheid heeft geboden om opmerkingen in te brengen.
Klacht
2.    In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn beroepsgronden te laat heeft ingediend en deze daarom ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten bij haar beoordeling van de maatregel. Volgens hem is de rechtbank onzorgvuldig geweest in haar berichtgeving en heeft zij geen redelijke termijn geboden om de beroepsgronden in te dienen.
Procedure rechtbank
3.    De rechtbank heeft de vreemdeling en de staatssecretaris op woensdag 18 maart 2020 bericht dat het beroep wel op zitting was gepland, maar in verband met de uitbraak van het coronavirus niet ter zitting zou worden behandeld. In de uitspraak heeft de rechtbank vermeld dat zij op 18 maart 2020 rond 12:30 uur heeft geprobeerd telefonisch contact te krijgen met de gemachtigde van de vreemdeling over het schriftelijk indienen van de beroepsgronden. Omdat de gemachtigde zijn telefoon niet opnam, heeft de rechtbank een terugbelverzoek op zijn voicemail achtergelaten. Verder heeft de rechtbank in de uitspraak vermeld die woensdag 18 maart om 13:35 uur brieven in het digitaal dossier te hebben geüpload. In de brief aan de gemachtigde van de vreemdeling heeft de rechtbank verzocht om "vóór komende woensdag 17:00 uur de gronden van uw beroep in te dienen". In de brief aan de staatssecretaris heeft de rechtbank verzocht om "vóór komende donderdag 17:00 uur een verweerschrift in te dienen". Verder heeft de rechtbank in beide brieven vermeld dat als de behandelend rechter en griffier aanleiding zien om nadere vragen te stellen, dat zal gebeuren op maandagochtend, de Afdeling begrijpt maandagochtend 23 maart 2020, de dag waarop de zitting was gepland. De gemachtigde van de vreemdeling heeft op 20 maart 2020 de beroepsgronden bij de rechtbank ingediend. De staatssecretaris heeft geen verweerschrift ingediend. Omdat er geen nadere vragen waren naar aanleiding van de stukken, heeft de rechtbank het onderzoek op 23 maart 2020 gesloten.
Uitspraak van de rechtbank
4.    De rechtbank heeft overwogen dat de gemachtigde van de vreemdeling te laat zijn beroepsgronden heeft ingediend en daarop geen acht te slaan. Omdat de gemachtigde van de vreemdeling geen enkele reden heeft gegeven voor het te laat indienen van de gronden, kan zij niet nagaan of dat verschoonbaar was. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het na de termijn indienen van de beroepsgronden in strijd is met de goede procesorde, omdat de staatssecretaris daarmee de mogelijkheid is ontnomen om te reageren. Gezien de korte termijnen die gelden in bewaringszaken, was er geen tijd om de staatssecretaris alsnog de gelegenheid te geven voor een schriftelijke ronde. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de gemachtigde van de vreemdeling ervan op de hoogte had kunnen en moeten zijn dat hij de beroepsgronden vóór woensdag 18 maart 2020 om 17:00 uur moest indienen.
Beoordeling klacht
5.    De vreemdeling klaagt terecht over de zorgvuldigheid van de berichtgeving van de rechtbank en de geboden termijn om beroepsgronden in te dienen. Door in de brief van woensdag 18 maart 2020 te vermelden dat de beroepsgronden "vóór komende woensdag 17:00 uur" moesten worden ingediend, is niet zonder meer duidelijk dat de rechtbank heeft bedoeld dat de vreemdeling die gronden nog diezelfde dag, binnen enkele uren, moest indienen. Ook in deze bijzondere tijden moet de procedure op tegenspraak zo veel mogelijk worden gewaarborgd en indien dat niet mogelijk is procedurele compensatie worden geboden. Daarbij past een pragmatische insteek, waarbij de rechtbank, rekening houdend met de wettelijke beslistermijn, partijen zo soepel mogelijk de gelegenheid biedt opmerkingen in te brengen. Omdat in dit geval het beroep schriftelijk is afgedaan, moest de rechtbank in beginsel binnen 21 dagen na ontvangst van het beroepschrift uitspraak doen (zie de uitspraak van de Afdeling van 7 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:991).
5.1.    De rechtbank heeft het beroepschrift van de vreemdeling op 11 maart 2020 ontvangen, zodat zij in beginsel uiterlijk op 1 april 2020 uitspraak had moeten doen. Op 18 maart 2020 resteerden er nog twee weken om uitspraak te doen. Zo bezien was er geen noodzaak dat de vreemdeling de beroepsgronden nog diezelfde dag, 18 maart 2020, moest indienen. Evenmin valt in te zien waarom de staatssecretaris niet meer kon reageren op de beroepsgronden die de vreemdeling op 20 maart 2020 heeft ingediend. Ook in dat geval kon de rechtbank nog steeds op tijd uitspraak doen. De rechtbank heeft daarom ten onrechte de door de vreemdeling ingediende beroepsgronden niet beoordeeld.
6.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 25 maart 2020 in zaak nr. NL20.6330;
III.    wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Laar
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2020
373.