3.4.Nu voorts, naar het Hof in cassatie niet bestreden heeft overwogen,
het bedrag van de geraamde kosten niet uitgaat boven het bedrag vermeld in artikel 3 van voornoemd besluit en de geraamde kosten achteraf blijken te zijn overtroffen door de werkelijke kosten, heeft het Hof terecht geoordeeld dat er geen reden is de Verordening op dit punt onverbindend te verklaren.De overige klachten, die van een andere opvatting uitgaan, moeten eveneens worden verworpen.”
14. De Hoge Raad heeft in het arrest van 14 juni 2002het volgende geoordeeld (onderstreping rechtbank):
“3.4. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de raad van de gemeente Zutphen bij de vaststelling van de Verordening Parkeerbelastingen 1992, bij welke verordening in de gemeente de fiscalisering van de parkeerboetes tot stand werd gebracht, op basis van een raming van enerzijds de uitgaven voor de in artikel 2, lid 1, van het Besluit omschreven kosten voor het jaar 1992 en anderzijds het aantal aaneengesloten parkeerperioden binnen een kalenderdag waarover in dat jaar zou worden nageheven, de werkelijke hoogte van de kosten per naheffingsaanslag heeft geraamd op meer dan f 65, en vervolgens het in rekening te brengen kostenbedrag op het ingevolge artikel 3 van het Besluit maximaal toegelaten bedrag van (in de tekst tot 1 januari 1999) f 65 heeft vastgesteld. Aldus is toen voldaan aan het bepaalde in artikel 2, lid 2, van het Besluit.
Die bepaling eist, anders dan het Hof daarin heeft gelezen, niet dat de gemeenteraad voor elk kalenderjaar daarna een nieuw kostenbesluit neemt op basis van nieuwe ramingen. Wel vloeit uit het Besluit voort dat het in enig jaar geldende kostenbedrag niet mag overtreffen het bedrag dat zou zijn berekend op basis van ramingen voor het desbetreffende jaar. Indien de gemeenteraad heeft nagelaten voor een bepaald jaar het kostenbedrag vast te stellen op basis van ramingen voor dat jaar, en de belastingplichtige zich beroept op zodanig nalaten, rust op de gemeente de bewijslast dat aan die eis is voldaan.
Bij de vaststelling van de Verordening Parkeerbelastingen 1996 op 28 november 1995 heeft de raad van de gemeente Zutphen het kostenbedrag per naheffingsaanslag wederom vastgesteld op f 65, daarbij kennelijk ervan uitgaande dat ramingen voor 1996 niet in een lager kostenbedrag zouden resulteren. De Verordening is op dat punt voor het jaar 1998 niet gewijzigd. Dit een en ander is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, in beginsel niet in strijd met het bepaalde in artikel 2, lid 2, van het Besluit. Echter, nu belanghebbende voor het Hof het kostenbedrag heeft betwist en heeft aangevoerd dat het kostenbedrag voor 1998 niet berust op een besluit van de gemeenteraad op basis van ramingen voor dat jaar, had het Hof, laatstvermelde stelling juist bevindend, behoren te onderzoeken of het kostenbedrag voor 1998 niet overtreft het bedrag dat zou zijn berekend indien voor dat jaar ramingen zouden zijn gemaakt. (…)”
15. Vast staat dat de raad van de gemeente zoals voorgeschreven in artikel 2, tweede lid, van het Besluit op basis van een raming de kosten naheffing heeft vastgesteld. Ook is komen vast te staan dat deze kostenraming twee fouten bevat die gezamenlijk € 37.696 bedragen. Partijen zijn verdeeld over de vraag of verweerder de hoogte van de kosten naheffing (€ 51,09) achteraf ook kan onderbouwen met kostenposten die niet in de oorspronkelijke raming zijn opgenomen.
16. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend, mede gelet op de hiervoor opgenomen jurisprudentie. Het gaat er naar het oordeel van de rechtbank om dat aan een belastingplichtige niet meer kosten in rekening worden gebracht dan de kosten die de gemeente zou hebben geraamd uitgaande van de juiste cijfers. Op verweerder rust hierbij de bewijslast dat het voor dat jaar geldende kostenbedrag niet hoger is dan het bedrag dat zou zijn berekend op basis van de correcte raming voor dat jaar.
17. Met betrekking tot de lidmaatschapskosten betaald aan Coöperatie Parkeerservice U.A. heeft verweerder verklaard dat deze kosten zien op werkzaamheden verricht door Coöperatie Parkeerservice U.A. voor de gemeente, zoals het beheer van de parkeerbetaalautomaten, het rijden van de scanauto’s en het behandelen van de bezwaarschriften. Gelet op de onder 12 genoemde uitgangspunten is de rechtbank van oordeel dat deze kostenpost meer dan slechts zijdelings verband houdt met de inning van niet-betaalde parkeerbelasting, zodat de kostenpost volledig mag worden toegerekend. Hetgeen eiser hier tegenin heeft gebracht, is onvoldoende om anders te oordelen. De toerekening van deze lidmaatschapskosten, zelfs als dit slechts voor minder dan een kwart zou zijn, compenseert ruimschoots de kostenvermindering van € 37.696. Gelet op de toelichting gegeven door verweerder, acht de rechtbank het verder aannemelijk dat zowel de personeelskosten (€ 323.400) als het percentage aan overheadkosten (50%) niet te hoog zijn vastgesteld. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de in rekening gebrachte kosten ter zake van het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag niet te hoog zijn.
18. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep voor wat betreft de naheffingsaanslag parkeerbelasting ongegrond.
19. Vast staat dat verweerder niet binnen de wettelijke beslistermijn uitspraak op bezwaar heeft gedaan en verweerder de ingebrekestelling op 7 mei 2024 heeft ontvangen. De stelling van verweerder dat de beslistermijn op 13 mei 2024 is opgeschort tot 4 juni 2024, slaagt niet. Een reeds verstreken beslistermijn kan niet meer opgeschort worden. Bovendien is artikel 4:15, eerste lid, onderdeel a, van de Awb niet van toepassing op uitspraken op bezwaar gelet op artikel 7:14 van de Awb. Hetgeen verweerder heeft aangevoerd over de hoorzitting maakt dit niet anders.
20. Aangezien verweerder de ingebrekestelling op 7 mei 2024 heeft ontvangen en op
4 juni 2024 uitspraak op bezwaar heeft gedaan, is vanaf 22 mei 2024 tot en met 3 juni 2024 een dwangsom verbeurd. De rechtbank stelt de door verweerder te betalen dwangsom daarom vast op € 299 (13 dagen x € 23).
21. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep tegen het niet nemen van een dwangsombeschikking gegrond.
22. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Nu de beroepen met de zaaknummers SGR 24/6145, SGR 24/6147, SGR 24/6148, SGR 24/6149 en SGR 24/6191 gelijktijdig ter zitting zijn behandeld, rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon en diens werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn, is sprake van samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Bpb. Omdat sprake is van vier of meer samenhangende zaken, geldt bij de berekening van de proceskosten een factor van 1,5. Dit volgt uit onderdeel C2 van de bijlage bij het Bpb.
23. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 272,10 per zaak. De rechtbank is hierbij uitgegaan van 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907, een wegingsfactor van 0,5 per punt en een factor van 1,5 vanwege het aantal samenhangende zaken (totaal € 1360,50).