In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 juli 2025 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Afghaanse vreemdeling die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De minister van Asiel en Migratie had de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Zweden verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de asielaanvraag op basis van de Dublinverordening. De eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 11 juli 2025 heeft de rechtbank de zaak behandeld, waarbij de eiser, zijn gemachtigde, een tolk en de gemachtigde van de verweerder aanwezig waren.
De rechtbank heeft overwogen dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die maken dat de asielaanvraag onverplicht door Nederland moet worden behandeld. De rechtbank heeft het interstatelijk vertrouwensbeginsel toegepast en geconcludeerd dat er geen reden is om aan te nemen dat Zweden zijn internationale verplichtingen niet nakomt. De eiser heeft aangevoerd dat hij in Zweden slachtoffer is geworden van geweld en dat hij niet adequaat beschermd is door de Zweedse autoriteiten. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd om zijn claims te onderbouwen en dat de Zweedse autoriteiten in staat zijn om asielzoekers te beschermen.
De rechtbank heeft ook de medische situatie van de eiser in overweging genomen, maar vastgesteld dat er geen acuut suïciderisico is en dat de medische gegevens van de eiser inconsistent zijn. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten, zonder vergoeding van proceskosten.