ECLI:NL:RBDHA:2025:13860

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juli 2025
Publicatiedatum
29 juli 2025
Zaaknummer
NL25.26569
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een Afghaanse vreemdeling en de toepassing van het interstatelijk vertrouwensbeginsel met betrekking tot Zweden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 juli 2025 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Afghaanse vreemdeling die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De minister van Asiel en Migratie had de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Zweden verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de asielaanvraag op basis van de Dublinverordening. De eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 11 juli 2025 heeft de rechtbank de zaak behandeld, waarbij de eiser, zijn gemachtigde, een tolk en de gemachtigde van de verweerder aanwezig waren.

De rechtbank heeft overwogen dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die maken dat de asielaanvraag onverplicht door Nederland moet worden behandeld. De rechtbank heeft het interstatelijk vertrouwensbeginsel toegepast en geconcludeerd dat er geen reden is om aan te nemen dat Zweden zijn internationale verplichtingen niet nakomt. De eiser heeft aangevoerd dat hij in Zweden slachtoffer is geworden van geweld en dat hij niet adequaat beschermd is door de Zweedse autoriteiten. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd om zijn claims te onderbouwen en dat de Zweedse autoriteiten in staat zijn om asielzoekers te beschermen.

De rechtbank heeft ook de medische situatie van de eiser in overweging genomen, maar vastgesteld dat er geen acuut suïciderisico is en dat de medische gegevens van de eiser inconsistent zijn. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten, zonder vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.26569

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser,

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S.H. van Wingerden),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder,

(gemachtigde: mr. R.S. Hoogendoorn).

Procesverloop

Bij besluit van 16 juni 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (asielaanvraag) niet in behandeling genomen op de grond dat Zweden verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft op dezelfde dag tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met eisers verzoek om een voorlopige voorziening (met zaaknummer NL25.26570), op 11 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde, de tolk A. Jamal-Abdilai en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiser is geboren op [geboortedatum] 2000 en heeft de Afghaanse nationaliteit. Hij heeft op 19 maart 2025 een asielaanvraag in Nederland ingediend.
1.2.
Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 12 oktober 2015 en 29 december 2022 in Zweden verzoeken om internationale bescherming heeft ingediend. Op 6 mei 2025 heeft Nederland aan Zweden verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). Zweden heeft dit terugnameverzoek op 9 mei 2025 aanvaard.
Het bestreden besluit
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van Zweden niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Daarnaast ziet verweerder geen reden om de asielaanvraag van eiser wegens bijzondere individuele omstandigheden onverplicht aan zich te trekken.
Beoordeling
Standaard voornemen
3. Eiser betoogt dat verweerder hem de mogelijkheid heeft ontnomen om een deugdelijke zienswijze naar voren te brengen, nu in het voornemen slechts standaardoverwegingen zijn gebruikt en niet kenbaar is ingegaan op zijn individuele omstandigheden. In dit verband wijst eiser op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, van 22 oktober 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:17471.
4. De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid vanwege het gebruik van standaardoverwegingen in het voornemen. Een voornemen is een voorbereidingshandeling en een mededeling van feitelijke aard, die niet is gericht op enig rechtsgevolg. Ook als de verklaringen van eiser niet kenbaar zijn betrokken in het voornemen heeft eiser door middel van het indienen van de zienswijze de gelegenheid om te reageren op het voornemen. Verweerder beoordeelt vervolgens alle argumenten uit het aanmeldgehoor en uit de zienswijze in het bestreden besluit. Deze handelswijze is niet onzorgvuldig. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 23 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4348 en 11 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1642. De rechtbank volgt niet de door eiser aangehaalde uitspraak van zittingsplaats Den Bosch van 22 oktober 2024. Deze uitspraak is in hoger beroep door de Afdeling vernietigd (zie de uitspraak van 10 juni 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2596). Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het voornemen voldoende duidelijk uiteen heeft gezet waarom Zweden verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser en waarom hij geen reden ziet om eisers asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling te nemen. Daarbij heeft verweerder zich onder meer op het standpunt gesteld dat de verklaringen over wat eiser in Zweden heeft meegemaakt, en over de situatie in Zweden, niet tot de conclusie leiden dat er sprake is van structurele tekortkomingen van de asielprocedure en de opvang in Zweden. Ook heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eisers medische aspecten op zichzelf onvoldoende zijn om te spreken van een bijzondere omstandigheid, bijzondere kwetsbaarheid en een situatie als bedoeld in het arrest
C.K. tegen Slovenië(C.K.-arrest, Europese Hof van Justitie 16 februari 2017, ECLI:EU:C:2017:127). Alle door eiser aangedragen bezwaren in de zienswijze tegen de overdracht zijn bovendien kenbaar meegenomen in de motivering van het bestreden besluit.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
5. Eiser betoogt primair dat verweerder zijn asielverzoek aan zich moet trekken omdat ten aanzien van Zweden niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser is namelijk in Zweden het slachtoffer geworden van een gewelddadige overval. Op de dag na de overval vond op exact dezelfde locatie– Strandvägen in Kungsängen – opnieuw een ernstig geweldsincident plaats, dit incident kreeg veel media-aandacht. Eiser meent dat de Zweedse autoriteiten hem niet kunnen beschermen tegen de daders. Hij heeft aangifte gedaan bij de Zweedse politie, maar daarna werd hij weer bedreigd. Hij is in Zweden verhuisd, maar ook toen wisten die mensen hem te vinden. Hij is door deze situatie getraumatiseerd. In Nederland voelt hij zich veilig. Daarnaast is er volgens eiser sprake van fundamentele tekortkomingen in de asielprocedure en het opvangsysteem van Zweden. In dit verband wijst eiser op het AIDA Country Report: Sweden 2023 - update april 2024 (AIDA Country Report) en zijn eigen ervaringen als asielzoeker in Zweden. De Zweedse autoriteiten hebben hem destijds ten onrechte vier maanden ouder geschat dan zijn werkelijke leeftijd en zijn asielaanvragen om onbegrijpelijke redenen afgewezen. Zijn recht op een eerlijk proces is geschonden doordat in de eerste asielprocedure de advocaat heeft nagelaten beroep in te stellen tegen de afwijzing en hij in de tweede asielprocedure niet de gelegenheid heeft gehad om zijn asielmotieven in de gerechtelijke fase mondeling toe te lichten. Door een foutieve registratie als meerderjarige verloor eiser zijn recht op opvang, waardoor hij lange tijd op straat moest leven.
6. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag verweerder uitgaan van het vermoeden dat Zweden bij de behandeling van asielzoekers hun internationale verplichtingen zullen nakomen. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval niet opgaat omdat sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en opvangvoorzieningen die ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat de asielzoeker een reëel risico zal lopen op een onmenselijke of vernederende behandeling als in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Daarbij geldt een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid. Dat is beschreven in het arrest
Jawo tegen Duitsland(Europese Hof van Justitie 9 maart 2019, ECLI:C:EU:2019:218).
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat aan wat eiser heeft aangevoerd over de toegang tot opvangvoorzieningen in Zweden niet de conclusie kan worden verbonden dat hij bij overdracht een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Hoewel in de door eiser eerste aangehaalde passages op pagina 91 van het AIDA Country Report staat vermeld dat in 2023 het aantal beschikbare plaatsen in de ‘Migration Agency Accommodation’ van 19.593 naar 14.784 is gedaald, blijkt hieruit niet dat er onvoldoende opvangplekken (voor Dublinterugkeerders) beschikbaar zijn. Integendeel, op dezelfde pagina staat ook dat 5.421 asielzoekers, wat ruimschoots minder is dan het aantal beschikbare plekken in die opvang, leefde in de ‘Migration Agency Accommodation’. Reeds daarom valt niet in te zien dat eiser, ervan uitgaande dat hij is aangewezen op de ‘Migration Agency Accommodation’ en niet een ander type opvang, daar niet terecht kan. Daar komt nog bij dat de vraag of er gevallen zijn waarbij asielzoekers geen toegang tot de opvang hebben vanwege een tekort aan plaatsen door de opstellers van dit rapport juist ontkennend is beantwoord (zie p. 91).
6.2.
Ook aan wat eiser heeft aangevoerd over de omstandigheden in de opvangvoorzieningen in Zweden kan niet de conclusie kan worden verbonden dat hij bij overdracht een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Uit de tweede door eiser aangehaalde passage op pagina 91 van het AIDA Country Report volgt dat de normen voor woningbezitting niet gelden voor de opvang van asielzoekers in appartementen in reguliere woonwijken. Hieruit blijkt echter niet dat deze normen ook zijn losgelaten voor andere type opvang in Zweden. Niet is gesteld of gebleken dat Dublinclaimanten doorgaans in dergelijke appartementen worden geplaatst. In die zin kan deze passage eiser dus niet baten. Verder volgt uit pagina 92 dat (gewelds)incidenten worden veroorzaakt door overbevolking in de opvang. Daarbij wordt verwezen naar een rapport van de Swedish National Council for Crime Prevention uit 2018. Deze informatie is gedateerd en zegt daarom niets over de actuele situaties van asielzoekers en Dublinclaimanten in de opvang. Daarnaast kan, anders dan eiser betoogt, uit pagina 98 niet worden afgeleid dat alle opvanglocaties voor kwetsbare asielzoekers zijn gesloten. Hieruit blijkt slechts dat dergelijke opvanglocaties in de steden Stockholm, Gotenburg en Malmö zijn gesloten en dat de huidige oplossing voor deze sluitingen een combinatie is van het aanpassen van de woonarrangementen in bestaande opvangcentra en in sommige gevallen voorzien in privé appartementen. Tot slot neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser niet uit eigen ervaring de vrees kan ontlenen dat hij in Zweden op straat zal belanden. Uit zijn verklaringen volgt namelijk dat hij niet langer recht had op opvang nadat zijn asielprocedure definitief was afgerond en hij dus niet meer de status van asielzoeker had en de uitslag van het leeftijdsonderzoek bekend was (zie AMG, p. 5). Er zijn geen aanwijzingen dat eiser op het moment van de afwijzing van de eerste asielaanvraag (nog) minderjarig was. In beginsel zijn de gegevens met betrekking tot de leeftijd in de andere lidstaat leidend (zie bijvoorbeeld de Afdelingsuitspraak van 2 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3147). Verweerder mag dus in beginsel uitgaan van de in Zweden geregistreerde geboortedatum. Evenwel heeft eiser de mogelijkheid om zijn eerdere gestelde minderjarigheid alsnog aannemelijk te maken. Daarin is eiser niet in geslaagd. Hij heeft geen identificerende documenten overgelegd. Ook zijn verklaringen bieden geen aanknopingspunten voor een andersluidende conclusie. Eiser heeft verklaard dat hij Afghanistan in 2013 of 2014 heeft verlaten (zie AG, p. 4, onderaan), hij vijftien was toen hij uit Afghanistan vertrok (zie AG, p. 4, bovenaan) en dat in 2020 zijn eerste asielaanvraag is afgewezen. Gelet hierop zou eiser 21 of 22 jaar moeten zijn geweest ten tijde van deze afwijzing. De Zweedse autoriteiten hebben de geboortedatum van eiser echter vastgesteld op 5 februari 2000. Uitgaande van die geboortedatum was eiser ten tijde van die afwijzing 19 of 20 jaar. Voor de stelling dat eiser – nadat zijn asielprocedure was afgerond – als minderjarige op straat heeft geleefd bieden de verklaringen van eiser dus geen grondslag.
6.3.
Ook aan wat eiser heeft aangevoerd over de asielprocedure in Zweden kan niet de conclusie kan worden verbonden dat hij bij overdracht een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. In de eerste plaats is niet gebleken dat de Zweedse autoriteiten de eerdere asielaanvragen van eiser niet met inachtneming van het EVRM, het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag) en de verschillende richtlijnen op het gebied van asielrecht hebben beoordeeld. De enkele verwijzing naar de omstandigheid dat eisers eerdere asielaanvragen in Zweden zijn afgewezen is onvoldoende. Hieruit blijkt niet (zonder meer) dat die afwijzingen op willekeur of een evidente fout zijn gebaseerd. In de tweede plaats heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hem een daadwerkelijk rechtsmiddel is of zal worden ontnomen. Hij heeft op dit punt geen landeninformatie of andere stukken (zoals een schriftelijke weigering om beroep in te stellen of een schriftelijke bevestiging dat (per abuis) geen beroep is ingesteld) overgelegd. Evenmin heeft eiser deze stelling met zijn verklaringen aannemelijk gemaakt. De enkele verklaring van eiser dat de advocaat tegen de afwijzing van zijn eerste asielaanvraag geen beroep heeft ingesteld is onvoldoende specifiek en te summier. Voorts is de verwijzing naar de omstandigheid dat de Zweedse rechtbank het beroep tegen de afwijzing van zijn tweede asielaanvraag zonder zitting heeft afgedaan onvoldoende. Het afdoen van een zaak zonder zitting valt onder de rechterlijke discretie. Niet is gebleken dat de uitspraak van de Zweedse rechter evident onjuist is of dat eiser door deze wijze van afdoening is benadeeld. Eiser heeft dit ook niet verder toegelicht. Voor zover eiser heeft bedoeld te betogen dat hij in de tweede asielprocedure ten onrechte geen advocaat heeft toegewezen gekregen, heeft hij ook dit niet verder toegelicht en geconcretiseerd. Bovendien geldt dat uit de Procedurerichtlijn volgt dat rechtsbijstand niet altijd en in alle gevallen kosteloos verstrekt hoeft te worden (vlg. de Afdelingsuitspraak van 4 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1878).
6.4.
De rechtbank is van oordeel dat aan wat eiser heeft aangevoerd over de veiligheidsproblemen in Zweden niet de conclusie kan worden verbonden dat niet langer van interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Vanuit mag worden gegaan dat de Zweedse autoriteiten asielzoekers kunnen en willen beschermen tegen veiligheidsproblemen. Dit betekent dat het op de weg van een asielzoeker ligt om die hulp in te schakelen. Verweerder stelt terecht dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Zweedse autoriteiten hebben nagelaten om effectieve maatregelen te treffen. Eiser stelt aangifte te hebben gedaan en dat hij op gesprek is geweest bij de Zweedse politie. Dit duidt erop dat het doen van aangifte bij de Zweedse politie wel degelijk zin heeft. Over de afhandeling van de aangifte door de Zweedse politie heeft eiser niet verklaard. Daardoor blijft onduidelijk of eiser navraag heeft gedaan over de aangifte en of deze aangifte heeft geleid tot seponering van de zaak of tot opsporing, vervolging of berechting van de verdachten. Bij gebrek aan enige onderbouwing daarvan of (aannemelijke) verklaringen daarover, kan ook het betoog dat eiser heeft mogen ervaren dat de Zweedse autoriteiten hem geen of onvoldoende bescherming heeft verleend geen doel treffen. Bovendien is zonder nadere toelichting de verklaring van eiser dat hij gedurende zijn verblijf in Zweden geen enkele bescherming heeft gekregen tegen de voortdurende dreiging die van de daders uitging niet eenvoudig in overeenstemming te brengen met het feit dat eiser na de gestelde overval nog vier jaar in Zweden heeft verbleven. Eiser heeft verder ook geen objectieve landeninformatie aangedragen waaruit blijkt dat de Zweedse autoriteiten (uitgeprocedeerde) asielzoekers geen bescherming kunnen of willen bieden. Het overgelegde nieuwsbericht van 28 december 2020 kan eiser niet baten. Eiser heeft tijdens het aanmeldgehoor (zie AG, p. 7) verklaard dat hij in 2021 is overvallen. In zijn zienswijze stelt hij dat de overvallers een dag opnieuw op dezelfde locatie hadden toegeslagen. Het in het nieuwsbericht genoemde incident dateert echter van 28 december 2020 en dus nog voor de gestelde overval. Dit bericht kan eisers verklaringen over de overval dus niet ondersteunen. Bovendien blijkt uit nieuwsbericht dat ‘het incident wordt onderzocht als poging tot overval’, wat impliceert dat de Zweedse politie wel degelijk actie onderneemt.
6.5.
Voor zover eiser stelt dat hij bijzonder kwetsbaar is en dat voor bijzonder kwetsbare asielzoekers ten aanzien van Zweden niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, volgt de rechtbank hem daarin niet. Hoewel uit de stukken blijkt dat eiser kampt met psychische klachten, is niet gebleken dat hij in het geheel niet zelfredzaam is en/of (nagenoeg) volledig hulpbehoevend is en niet in staat is om hulp in te schakelen van de autoriteiten. Voorts heeft eiser met de overgelegde stukken, en ook anderszins, niet aannemelijk gemaakt dat hij zonder het verkrijgen van aanvullende individuele garanties in Zweden geen adequate zorg- en opvangvoorzieningen kan krijgen.
6.6.
Tot slot geldt dat eiser zich bij voorkomende problemen in Zweden zich dient te beklagen bij de (hogere) Zweedse autoriteiten (vgl. het arrest van het EHRM van 2 december 2008, ECLI:CE:ECHR:2008:1202DEC003273308, in de zaak K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk). Niet is gebleken dat de (hogere) Zweedse autoriteiten eiser niet zouden kunnen of willen helpen of dat klagen onmogelijk of bij voorbaat zinloos is.
6.7.
Verweerder mag dus uitgaan van het vermoeden dat de Zweedse autoriteiten hun internationale verplichtingen nakomen. Eiser heeft niet met concrete aanwijzingen aannemelijk gemaakt dat verweerder op grond van artikel 3, tweede lid, derde alinea, van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. Daarom heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in verbinding met paragraaf C2/5, eerste gedachtestreepje, van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) aan zich te trekken. De hiertoe aangevoerde beroepsgronden slagen niet.
Beroep op C.K.-arrest
7. Eiser heeft een beroep gedaan op het C.K.-arrest. Uit dit arrest volgt dat wanneer een asielzoeker objectieve gegevens overlegt die de bijzondere ernst van zijn gezondheidstoestand en ook de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen aantonen waartoe een overdracht zelf zou kunnen leiden, verweerder bij het nemen van het overdrachtsbesluit moet beoordelen wat het risico is dat die gevolgen zich voordoen. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aan zijn bewijslast heeft voldaan. Eiser heeft bij de beroepsgronden een medisch dossier overgelegd. Hieruit volgt (onder meer) dat eiser in Zweden lange tijd depressief is geweest, dat hij in het verleden door overvallers meermaals is gestoken met een mes, dat dit zeer traumatisch voor hem was, dat tot 2021 sprake was van automutilatie en dat eiser op dit moment geen plan heeft tot suïcide maar wel passieve gedachte aan suïcide heeft. Hieruit volgt dus niet dat thans sprake is van een acuut suïciderisico of een risico bestaat dat eiser anderszins (onherstelbare) schade aan zichzelf zal aanrichten. De bij de aanvullende gronden overgelegde doorverwijzingen maken het voorgaande niet anders. Hieruit kan niet worden afgeleid voor welke psychische klachten eiser is doorverwezen en welke behandeling hij gaat krijgen. Verder geldt, zoals de gemachtigde van verweerder terecht op zitting heeft gesteld, dat er discrepanties zijn tussen de verklaringen van eiser tijdens het aanmeldgehoor en zijn verklaringen zoals weergegeven in zijn medisch dossier. Zo heeft eiser eerder verklaard dat hij tijdens de overval in 2021 enkel is bedreigd met een mes (zie AMG, p. 7) terwijl hij later bij de betreffende arts kennelijk heeft verklaard dat hij tijdens dit incident meerdere malen is gestoken met een mes (zie tweede pagina van de kopie van het medisch dossier). Gelet op de aard van dit verschil stelt verweerder terecht dat dit afbreuk doet aan de betrouwbaarheid van de medische gegevens van eiser. Dit alles maakt dat niet is gebleken dat een overdracht (aan Zweden) op zichzelf zal leiden tot een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van eisers gezondheidssituatie. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Onevenredige hardheid
8. Eiser betoogt tot slot dat gelet op de combinatie van persoonlijke omstandigheden, psychische kwetsbaarheid, het eerdere verblijf op straat en de structurele opvangproblemen in Zweden, maakt dat overdracht van een onevenredige hardheid zou getuigen.
9. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in verbinding met paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje (onder ‘discretionaire bepalingen’), van de Vc 2000 trekt verweerder een asielaanvraag onverplicht aan zich indien bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
9.1.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraken van 14 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3164, 19 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1653, 30 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1778, en 19 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2484, volgt dat omstandigheden die op onderwerpen zien die van betekenis zijn voor de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, niet ook van betekenis zijn voor de beoordeling of er zich bijzondere, individuele omstandigheden voordoen als bedoeld in paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje (onder ‘discretionaire bepalingen’) van de Vc 2000. De door eiser gestelde structurele opvangproblemen in Zweden en de gestelde ervaringen daar (te weten: de overval en het op straat leven), zijn van betekenis voor de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Deze zijn ook in dat kader beoordeeld (zie overwegingen 6.2-6.6) en kunnen dus op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat er sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat overdracht van een onevenredige hardheid getuigt. Dat zou bijvoorbeeld anders kunnen zijn als de vreemdeling aannemelijk maakt dat hij door de slechte behandeling in de verantwoordelijke lidstaat psychische klachten heeft opgelopen en dat die klachten zullen verergeren bij overdracht. Verweerder heeft terecht gesteld dat er geen aanwijzingen zijn dat Nederland het meest geschikte land is om eiser te behandelen en dat Zweden niet dezelfde medische verzorgingsmogelijkheden heeft als in Nederland. Eiser heeft geen landeninformatie of andere stukken overgelegd waar dit uit blijkt. Ook heeft verweerder kunnen betrekken dat eiser in Nederland op dit moment (nog) niet onder actieve behandeling staat (specialistische behandeling). Bovendien kunnen de Nederlandse autoriteiten met toestemming van eiser (gezondheids)informatie aan de Zweedse autoriteiten verstrekken om ervoor te zorgen dat hij in Zweden de benodigde medische behandeling krijgt.
9.2.
Verweerder heeft daarom in redelijkheid geen gebruik hoeven maken van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in verbinding met paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje, van de Vc 2000 en dus geen aanleiding hoeven zien om het verzoek van eiser om internationale bescherming onverplicht aan zich te trekken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
10. Het beroep is dus ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, rechter, in aanwezigheid van mr. D.J. Bes, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.