ECLI:NL:RVS:2025:1642

Raad van State

Datum uitspraak
11 april 2025
Publicatiedatum
14 april 2025
Zaaknummer
202403570/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake asielaanvragen van appellanten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 3 juni 2024 de besluiten van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om de asielaanvragen van appellanten niet in behandeling te nemen, heeft vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de minister in de voornemens niet voldoende is ingegaan op de individuele omstandigheden van de appellanten, die eerder asiel hadden aangevraagd in Frankrijk. De minister had de aanvragen niet in behandeling genomen op basis van de Dublinverordening, omdat Frankrijk verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvragen. De rechtbank stelde dat de minister de appellanten niet de kans had gegeven om hun standpunten naar voren te brengen, wat in strijd zou zijn met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat de minister voldoende gemotiveerd heeft waarom de individuele omstandigheden van de appellanten niet tot een ander oordeel leiden. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart de beroepen van de appellanten niet-ontvankelijk, omdat de minister de aanvragen alsnog in behandeling zal nemen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming in asielprocedures en de rol van de voornemenprocedure.

Uitspraak

202403570/1/V2.
Datum uitspraak: 11 april 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 3 juni 2024 in zaken nrs. NL24.16616 en NL24.16619 in het geding tussen:
[betrokkene A] en [betrokkene B], mede namens hun minderjarige kind,
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluiten van 15 april 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de aanvragen van appellanten om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 3 juni 2024 heeft de rechtbank de daartegen door appellanten ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Appellanten, vertegenwoordigd door mr. A.M. van Eik, advocaat in Amsterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De minister heeft op verzoek van de Afdeling schriftelijke inlichtingen gegeven.
Overwegingen
Inleiding en belang bij het hoger beroep
1.       Appellanten hebben beiden op 19 november 2023 een asielaanvraag ingediend. De minister heeft hun asielaanvragen niet in behandeling genomen, omdat Frankrijk verantwoordelijk was voor de inhoudelijke behandeling daarvan ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening. Appellanten hadden namelijk op 21 augustus 2023 een asielaanvraag ingediend in Frankrijk waarop nog geen beslissing was genomen.
1.1.    Deze uitspraak gaat onder meer over de vraag in hoeverre de minister in een voornemen in moet gaan op door een vreemdeling naar voren gebrachte individuele omstandigheden in de Dublinprocedure. De Afdeling heeft geconstateerd dat de minister in meer Dublinprocedures, waarin zij een asielverzoek niet in behandeling neemt ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000, in het voornemen niet altijd expliciet op alle ingebrachte individuele omstandigheden ingaat. Dit gaat vaak samen met het gebruik van standaard tekstblokken. De Afdeling zal in deze uitspraak daarom als eerste de grief van de minister hierover bespreken. Vervolgens bespreekt de Afdeling de andere grieven van de minister over het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
1.2.    De minister heeft de Afdeling bij brief van 19 februari 2025 meegedeeld dat de overdrachtstermijn is verstreken en dat appellanten niet tijdig zijn overgedragen aan de autoriteiten van Frankrijk. De minister heeft appellanten ervan op de hoogte gebracht dat hun asielaanvragen verder behandeld zullen worden in de nationale procedure. Desondanks is de Afdeling van oordeel dat er voldoende aanleiding bestaat voor het oordeel dat de minister belang heeft bij de beoordeling van het hoger beroep. Dat belang is gelegen in de precedentwerking die kan uitgaan van de vernietiging van het besluit door de rechtbank. De Afdeling wijst op haar uitspraken van 13 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:896, onder 3, en 23 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4244, onder 4.
Omstandigheden in deze zaak
2.       Appellanten hebben in de aanmeldgehoren persoonlijke bezwaren genoemd tegen een overdracht aan Frankrijk. Zij verklaarden dat zij tijdens hun eerdere verblijf in Frankrijk in de Dublinprocedure zaten en dat zij geen onderdak kregen. Zij verklaarden daarover dat zij met hun kind op straat sliepen in een tent, dat zij zich nergens konden wassen en dat zij nergens konden eten. Met het geld van de overheid konden zij hun kleding wassen in de wasserette en koken op straat. Appellanten verklaarden verder dat zij geen hulp kregen bij medische problemen en dat de politie hen steeds ergens anders heen stuurde. Ook verklaarden zij dat ze een nummer van een hulporganisatie hadden gebeld, maar geen hulp kregen. Tot slot hebben zij verklaard dat zij de taal in Frankrijk niet spreken.
2.1.    Deze verklaringen zijn niet kenbaar betrokken in de voornemens van 12 februari 2024. De minister heeft in de voornemens namelijk alleen opgeschreven dat zij kennis heeft genomen van de bezwaren tegen overdracht aan de betreffende lidstaat en heeft zich op het standpunt gesteld dat deze bezwaren er niet toe leiden dat zij afziet van de overdracht. De minister heeft in de voornemens met behulp van standaard tekstblokken uiteengezet wat het beoordelingskader is en dat niet aan dat kader is voldaan. Daarbij is de minister ingegaan op verschillende veelvoorkomende betogen in Dublinzaken. De minister heeft zich op verschillende plekken in de voornemens tot appellanten gewend met passages als: "uw verklaringen", "uw bezwaren" en "er is niet gebleken dat in uw geval". Echter, de minister heeft in de voornemens niet uitgelegd wat die verklaringen en bezwaren zijn of wat die individuele situatie van appellanten is en waarom die individuele omstandigheden niet tot een ander oordeel leiden. In de besluiten heeft de minister deze omstandigheden vervolgens wel kenbaar betrokken, evenals de aanvullende standpunten die appellanten in de zienswijzen hebben aangevoerd. In de besluiten is ook toegelicht waarom deze omstandigheden en standpunten niet tot een ander oordeel leiden.
Oordeel van de rechtbank
3.       De rechtbank heeft overwogen dat het onzorgvuldig is dat de minister in de voornemens niet inhoudelijk is ingegaan op door appellanten naar voren gebrachte individuele omstandigheden. Allereerst overweegt de rechtbank dat uit de memorie van toelichting bij de algehele herziening van de Vw 2000 volgt dat het schrappen van de bezwaarfase in asielzaken er niet toe mag leiden dat de rechter zich moet buigen over een dossier dat door het ontbreken van de bezwaarfase minder duidelijk zou zijn over de standpunten van beide partijen. De rechtbank wijst erop dat daarom wettelijk is verankerd dat de minister een vreemdeling schriftelijk, onder opgave van redenen, mededeling doet van haar voornemen om de aanvraag af te wijzen. Volgens de wetgever moet de voornemenprocedure waarborgen dat de rechter in beroep een voldoende gegevens omvattend dossier krijgt op basis waarvan hij kan oordelen of de genomen beslissing in stand kan blijven of niet.
3.1.    De rechtbank sluit voor haar oordeel verder aan bij de wetsgeschiedenis van de artikelen 3.115 tot en met 3.119 van het Vb 2000, waaruit volgt dat het doel van de voornemenprocedure is dat een vreemdeling in de gelegenheid wordt gesteld om zijn of haar zienswijze over de voorgenomen afwijzing te geven. Ook wijst zij erop dat het van belang is voor een vreemdeling om een op zijn of haar individuele situatie toegespitste beoordeling te krijgen, zodat hij of zij in staat is om daarop inhoudelijk te reageren. Hoewel deze wetsgeschiedenis over een afwijzing van een asielaanvraag gaat, oordeelt de rechtbank dat die achterliggende gedachte van de voornemenprocedure ook van toepassing is in het geval de minister een aanvraag niet in behandeling neemt. De minister ontneemt met de huidige werkwijze volgens de rechtbank de mogelijkheid om standpunten over de feiten in de Dublinprocedure uit te wisselen.
Standpunten van partijen
4.       De minister klaagt in haar eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de besluitvorming onzorgvuldig is geweest, omdat pas in de besluiten concreet is ingegaan op door appellanten naar voren gebrachte individuele omstandigheden. Zij betoogt dat er een zorgvuldige besluitvorming heeft plaatsgevonden. De minister stelt zich op het standpunt dat in de voornemens de relevante omstandigheden zijn betrokken, dat daaruit genoegzaam volgt dat zij voornemens is om Frankrijk verantwoordelijk te houden en op welke gronden zij dat doet. Verder motiveert de minister in de besluiten waarom de door appellanten aangevoerde omstandigheden niet tot een ander oordeel hebben geleid.
4.1.    Verder wijst de minister op de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4348. Volgens de minister deden zich ook in deze zaak geen van de in artikel 3.119 van het Vb 2000 genoemde omstandigheden voor, die haar eventueel konden verplichten om een nieuw voornemen uit te brengen. Daarnaast betoogt de minister dat de rechtbank ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij de wetsgeschiedenis van artikel 3.115 tot en met 3.119 van het Vb 2000. Voor de Dublinprocedure geldt namelijk artikel 3.109c van het Vb 2000. Uit het eerste lid van die bepaling volgt dat de artikelen 3.110 tot en met 3.118 van het Vb 2000 zijn uitgesloten in het geval er sprake is van een Dublinprocedure.
4.2.    Betrokkenen nemen in hun schriftelijke uiteenzetting het standpunt in dat de mogelijkheid om standpunten uit te wisselen tussen partijen met de huidige werkwijze van de minister pas ontstaat na het besluit en dus pas in de beroepsfase. Volgens appellanten getuigt dit van een onzorgvuldige voorbereiding, in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Verder betogen zij dat in de voormelde uitspraak van de Afdeling was overwogen dat alle voor het standpunt van de minister dragende overwegingen waren opgenomen in het voornemen. In deze zaak kan daar volgens appellanten geen sprake van zijn, omdat de minister pas in de besluiten in is gegaan op hun individuele omstandigheden. In de voornemens waren op dit punt slechts standaard tekstblokken opgenomen. Tot slot betogen appellanten dat de rechtbank de wetsgeschiedenis van de artikelen 3.115 tot en met 3.119 van het Vb 2000 terecht analoog heeft toegepast op een situatie waarin de minister de aanvraag niet in behandeling neemt.
Beoordeling van de eerste grief
De voornemenprocedure in het algemeen
4.3.    Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, volgt uit de memorie van toelichting bij de algehele herziening van de Vw 2000 dat het schrappen van de bezwaarfase in asielzaken de kwaliteit van de besluiten niet mocht aantasten. Mede daarom is de voornemenprocedure geïntroduceerd. De Afdeling volgt de rechtbank in het oordeel dat de achterliggende gedachte van de voornemenprocedure is dat een vreemdeling al eerder dan in de beroepsfase inhoudelijke argumenten kan geven om het voorgenomen standpunt van de minister te bestrijden, waardoor het uiteindelijke besluit naar verwachting een deugdelijke motivering bevat, als bedoeld in artikel 3:46 van de Awb. De voornemenprocedure draagt ook bij aan het vergaren van de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen, zoals artikel 3:2 van de Awb voorschrijft. De betekenis van de voornemenprocedure is dus om een beter besluit te krijgen door al eerder een uitwisseling van standpunten te hebben over de specifieke omstandigheden van de betrokken zaak. Dat betekent echter niet dat de minister in het voornemen expliciet op alle door een vreemdeling naar voren gebrachte individuele omstandigheden moet ingaan.
De voornemenprocedure in Dublinzaken
4.4.    De minister betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte is aangesloten bij de wetsgeschiedenis van de artikelen 3.115 tot en met 3.119 van het Vb 2000 voor haar oordeel over de achterliggende gedachte van de voornemenprocedure in Dublinzaken. De passages die de rechtbank aanhaalt uit die wetsgeschiedenis gaan namelijk alleen over een afwijzing van een asielverzoek of een intrekking van een verblijfsvergunning. Daarnaast betoogt de minister terecht dat voor de Dublinprocedure artikel 3.109c van het Vb 2000 geldt. Uit het eerste lid van die bepaling volgt onder meer dat de artikelen 3.110 tot en met 3.118 van het Vb 2000 zijn uitgesloten indien de aanvraag vermoedelijk niet in behandeling zal worden genomen op grond van artikel 30 van de Vw 2000. Alleen artikel 3.119 van het Vb 2000 geldt ook in de voornemenprocedure in Dublinzaken. Het analoog toepassen van de wetsgeschiedenis bij de artikelen 3.115 en 3.118 van het Vb 2000 op de Dublinprocedure ligt daarom niet voor de hand. Bovendien is de achterliggende gedachte van de invoering van de voornemenprocedure in Dublinzaken juist beschreven in de toelichting van het besluit inhoudende de wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 van 10 juli 2015, Stb 2000, 294. De wetgever benadrukt in die toelichting dat artikel 3.109c een zelfstandige Dublinprocedure bevat. Voor Dublinclaimanten geldt dat zij gelijk met of kort na het rapport van het gehoor een voornemen ontvangen tot het niet in behandeling nemen van de aanvraag. Over het algemeen wordt over deze procedure opgemerkt dat er steeds naar wordt gestreefd om zo snel mogelijk helderheid te verkrijgen over de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is. Gelet op de nadruk op de zelfstandige Dublinprocedure in de wetsgeschiedenis bij artikel 3.109c van het Vb 2000, ligt het analoog toepassen van de wetsgeschiedenis bij de artikelen 3.115 tot en met 3.118 van het Vb 2000 op de Dublinprocedure ook niet voor de hand. De wetsgeschiedenis bij artikel 3.109c van het Vb 2000 geeft geen aanknopingspunten om het zonder meer onzorgvuldig te achten als de minister in het voornemen niet op alle door een vreemdeling naar voren gebrachte individuele omstandigheden ingaat.
Eerdere Afdelingsuitspraak en de beoordeling in deze zaak
4.5.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 23 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4348, onder 2.1, biedt het feit dat de minister in het besluit voor het eerst meer specifiek ingaat op de individuele omstandigheden van een vreemdeling op zichzelf geen grond voor het oordeel dat dit onzorgvuldig is. Uit deze uitspraak volgt dat alle dragende overwegingen in het voornemen moeten worden opgenomen. Dat betekent dat de minister voldoende duidelijk uiteen moet zetten dat, en op grond van welke redenen, de andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. Ook volgt uit die uitspraak dat de minister rekening moet houden met de omstandigheden uit artikel 3.119, aanhef en onder a en b van het Vb 2000, die eventueel kunnen maken dat zij een nieuw voornemen moet uitbrengen.
4.6.    De minister beroept zich ook in deze zaak terecht op de voormelde uitspraak van de Afdeling. De rechtbank heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat het zonder meer onzorgvuldig is dat de minister in de voornemens niet is ingegaan op de specifieke omstandigheden van appellanten en de minister voor het eerst in de besluiten nader is ingegaan op de door appellanten tegen de overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat naar voren gebrachte omstandigheden. De minister wijst er terecht op dat in de voornemens alle dragende overwegingen staan om Frankrijk verantwoordelijk te houden voor de inhoudelijke behandeling van de asielaanvragen. Ook wijst zij er terecht op dat zij de bezwaren die appellanten in de aanmeldgehoren en in de zienswijzen naar voren hebben gebracht, inhoudelijk heeft beoordeeld in het besluit. Uit de besluiten blijkt verder niet dat na het toezenden van de voornemens, nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 3.119, aanhef en onder a, van het Vb 2000 bekend zijn geworden of dat de minister daarin een nieuwe beoordeling van reeds bekende feiten en omstandigheden heeft gemaakt als bedoeld in artikel 3.119, aanhef en onder b, van het Vb 2000. De minister was dan ook niet gehouden om op grond van die bepaling nieuwe voornemens uit te brengen.
Mogelijkheid tot een reactie op het voorgenomen standpunt
4.7.    Daarnaast volgt de Afdeling de rechtbank niet in het oordeel dat het niet ingaan op individuele omstandigheden van een vreemdeling in het voornemen met zich brengt dat er geen mogelijkheid meer zou bestaan om standpunten over de feiten in de Dublinprocedure uit te wisselen. Hoewel de rechtbank en appellanten in hun schriftelijke uiteenzetting er terecht op wijzen dat het lastiger is om verweer te voeren tegen een voornemen waarin niet kenbaar is ingegaan op individuele omstandigheden, bestaat er geen grond voor het oordeel dat er sprake is van schending van het verdedigingsbeginsel. In het voornemen moeten namelijk wel alle dragende overwegingen zijn opgenomen, daaronder begrepen een standpunt over de vraag of de aangevoerde individuele omstandigheden aan overdracht in de weg staan. Een vreemdeling kan in reactie hierop in de bestuurlijke fase zijn of haar standpunten over alle relevante elementen van de overdracht naar behoren en effectief kenbaar maken. Zoals de minister betoogt, is zij in de besluiten vervolgens ingegaan op alle door appellanten in de aanmeldgehoren en in de zienswijzen gestelde individuele omstandigheden. In beroep konden appellanten daarom hun standpunten hierover naar behoren en effectief naar voren brengen. Hiermee is sprake van een zorgvuldige besluitvorming waarin de minister de nodige kennis kan vergaren en partijen hun standpunten kunnen uitwisselen, voordat de rechter zich in beroep hierover buigt. De Afdeling ziet in de voornemens en in de besluiten geen andere aanknopingspunten die erop duiden dat in dit geval sprake is van een onzorgvuldige besluitvorming.
4.8.    De eerste grief slaagt.
Beoordeling van de tweede en derde grief
5.       De minister betoogt in de tweede en derde grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij onvoldoende heeft gemotiveerd dat zij in het geval van appellanten van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan ten aanzien van Frankrijk. Dat zal de Afdeling hierna toelichten.
Systeemfouten in de asielprocedure
5.1.    De Afdeling constateert dat de minister in de besluiten is ingegaan op het door appellanten aangehaalde AIDA-rapport "Country Report: France 2022 Update" en de in dat rapport aangehaalde observaties van het VN-comité over uitbanning van rassendiscriminatie van december 2022. De minister heeft in dit verband terecht gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3737. De Afdeling neemt in die uitspraak het oordeel van de rechtbank over dat uit het betreffende AIDA-rapport weliswaar kan worden opgemaakt dat er problemen zijn geweest met de opvang in Frankrijk, maar dat niet is gebleken dat die problemen dermate structureel en ernstig zijn dat op voorhand sprake is van een reëel risico op schending van artikel 4 van het EU Handvest of artikel 3 van het EVRM. De Afdeling wijst in aanvulling hierop op haar uitspraak van 30 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3552, waaruit volgt dat uit het meest recente AIDA-rapport "Country Report: France 2023 Update" geen wezenlijk ander beeld naar voren komt over de opvangvoorzieningen in Frankrijk voor Dublinclaimanten. De minister is daarnaast ingegaan op de door appellanten in de zienswijze en in beroep aangehaalde actuelere berichtgeving over de opvangsituatie in Frankrijk. De minister wijst in dit verband terecht op de uitspraak van de Afdeling van 7 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2361. De Afdeling neemt in die uitspraak het oordeel van de rechtbank over dat deze nieuwsberichten geen aanleiding vormen om te oordelen dat er in Frankrijk sprake is van tekortkomingen die structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken, omschreven in de punten 91 tot en met 93 van het arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2019, Jawo, ECLI:EU:C:2019:218.
5.2.    Zoals volgt uit het voorgaande, heeft de minister gemotiveerd uitgelegd waarom zij tot een andere waardering van de door appellanten gestelde omstandigheden en aan objectieve informatie ontleende feiten komt over de opvangvoorzieningen in Frankrijk. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 4 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3455, onder 4 tot en met 4.4 en het daarin uiteengezette toetsingskader voor de bewijslastverdeling bij de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel naar aanleiding van het arrest van het Hof van 29 februari 2024, X, ECLI:EU:C:2024:195.
Individueel risico
5.3.    Zelfs als niet ernstig hoeft te worden gevreesd voor systeemfouten in de asielprocedure of de opvangvoorzieningen in de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, kan een vreemdeling alleen worden overgedragen in het kader van de Dublinverordening als uitgesloten is dat die overdracht een reëel en bewezen risico inhoudt dat de vreemdeling wordt onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het EU Handvest en artikel 3 van het EVRM. Zie het voormelde arrest Jawo, punt 87. De bewijslast op dit punt ligt bij appellanten. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de minister wel degelijk gemotiveerd dat appellanten bij overdracht geen reëel risico lopen op een schending van artikel 3 EVRM of artikel 4 van het EU Handvest. Dat zal de Afdeling hierna toelichten.
5.4.    De minister is ingegaan op de onder 2 van deze uitspraak weergegeven verklaringen van appellanten over hun eigen ervaringen in Frankrijk. Hierover stelt de minister zich op het standpunt dat zij met hun verklaringen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in de toekomst als Dublinterugkeerders bij een overdracht aan Frankrijk in een situatie terecht zullen komen waarbij zij een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest. Daarbij acht de minister van belang dat appellanten de asielprocedure in Frankrijk niet hebben afgewacht en dat de Franse autoriteiten met het claimakkoord hebben gegarandeerd dat zij het verzoek om internationale bescherming in behandeling zullen nemen conform de Europese richtlijnen. Appellanten hebben volgens de minister niet met documenten inzichtelijk gemaakt dat zij enige inspanningen hebben verricht om hun klachten kenbaar te maken bij de betreffende Franse autoriteiten. Volgens de minister hebben zij ook niet aannemelijk gemaakt dat een klacht indienen bij voorbaat kansloos is. Hun verklaringen over het bellen van het telefoonnummer van een hulporganisatie en hun pogingen om bij de politie om hulp te vragen zijn daarvoor onvoldoende.
Bijzondere kwetsbaarheid
5.5.    Tot slot is de minister ingegaan op de medische situatie van een van de appellanten en de vraag of zij toegang had tot de benodigde prenatale zorg in verband met haar zwangerschap. De minister heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat uit de omstandigheid dat zij zwanger was wel kwetsbaarheid volgt, maar geen bijzondere kwetsbaarheid, als bedoeld in het arrest van 4 november 2014, ECLl:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712, Tarakhel. Zij heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat appellanten, naast de foto’s van de echo en de zwangerschapsverklaring, geen medische documenten hebben overgelegd waaruit blijkt dat er op dat moment behoefte was aan bijzondere zorg of medische voorzieningen en dat deze zorg in Frankrijk niet voorhanden was. De minister heeft ook verwezen naar de artikelen 31 en 32 van de Dublinverordening, waarin waarborgen zijn opgenomen om de overdracht van kwetsbare personen op zorgvuldige wijze te laten plaatsvinden. Verder heeft zij zich op het standpunt gesteld dat in Frankrijk dezelfde medische verzorgingsmogelijkheden aanwezig zijn als in Nederland en stelde zij in beroep dat appellant zich als kwetsbare zwangere vrouw kan melden in Frankrijk voor medische hulp. In hoger beroep wijst de minister in aanvulling hierop op de in het AIDA-rapport ‘Country Report: France 2022 Update’ omschreven procedure die de autoriteiten volgen om vast te stellen of een asielzoeker kwetsbaar is en bijzondere opvangbehoeftes heeft. Daarbij is speciale aandacht voor zwangere vrouwen. Ook wijst zij op de door EUAA opgestelde ‘Roadmap Dublin transfer fact sheet, France’ van 17 april 2023, waaruit volgt dat zwangerschapszorg ook valt onder urgente zorg, waartoe een asielzoeker in Frankrijk ook gedurende de eerste drie maanden van het verblijf toegang heeft.
5.6.    Gelet op wat onder 5.1 tot en met 5.5 is overwogen, slagen de tweede en derde grief.
Conclusie
6.       Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Omdat de minister de asielaanvragen van appellanten als gevolg van tijdsverloop alsnog in behandeling zal nemen, hebben appellanten bereikt wat zij met hun beroepen beoogden. Daarom hebben appellanten geen belang meer bij de beoordeling van hun beroepen. De beroepen zijn niet-ontvankelijk. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 3 juni 2024 in zaken nrs. NL24.16616 en NL24.16619;
III.      verklaart de beroepen niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.C.S. Heinen, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Heinen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2025
984