ECLI:NL:RVS:2025:2596

Raad van State

Datum uitspraak
10 juni 2025
Publicatiedatum
10 juni 2025
Zaaknummer
202406631/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Sevenster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister van Asiel en Migratie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de aanvraag van een verblijfsvergunning asiel

In deze zaak heeft de minister van Asiel en Migratie op 15 augustus 2024 een aanvraag van betrokkene om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen. Betrokkene heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank, die op 22 oktober 2024 de minister in het ongelijk heeft gesteld en heeft bepaald dat de minister een nieuw besluit moet nemen. De minister heeft vervolgens hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 10 juni 2025 geoordeeld dat de minister belang heeft bij een beoordeling van de rechtsvragen, ondanks het verstrijken van de overdrachtstermijn naar Bulgarije. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de grieven van de minister beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister deugdelijk heeft gemotiveerd waarom zij de asielaanvraag niet in behandeling neemt. De Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van betrokkene ongegrond verklaard. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202406631/1/V3.
Datum uitspraak: 10 juni 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 22 oktober 2024 in zaak nr. NL24.32344 in het geding tussen:
[betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 15 augustus 2024 heeft de minister een aanvraag van betrokkene om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij mondelinge uitspraak van 22 oktober 2024 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. J.P. van Mulken, advocaat in Nuth, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Het belang van de minister bij het hoger beroep
1.       Gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 30 maart 2023, E.E., S.N. en J.Y., ECLI:EU:C:2023:272, en de uitspraken van de Afdeling van 22 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4198 en ECLI:NL:RVS:2023:4199, is de overdrachtstermijn in deze zaak niet opgeschort en is deze verstreken op 30 oktober 2024. Dat heeft tot gevolg dat de minister betrokkene niet meer kan overdragen aan Bulgarije en hem moet opnemen in de nationale asielprocedure.
2.       Ondanks het verstrijken van de overdrachtstermijn, waardoor Nederland verantwoordelijk is geworden voor de asielprocedure, heeft de minister in dit geval belang bij een beoordeling van de rechtsvragen over het gebruik van standaard tekstblokken in het voornemen in Dublinzaken en over hoe zij moet motiveren waarom zij artikel 17 van de Dublinverordening niet toepast, wegens de precedentwerking die van de uitspraak van de rechtbank kan uitgaan (vergelijk de uitspraak van 6 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1412, onder 5.2).
Beoordeling van het hoger beroep
3.       De in de eerste grief opgeworpen rechtsvraag over het gebruik van standaardtekstblokken in het voornemen in Dublinzaken, heeft de Afdeling bij uitspraak van 11 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1642, onder 4.3 tot en met 4.8, beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak, die hier van overeenkomstige toepassing zijn, vloeit voort dat de grief slaagt.
4.       De minister klaagt in haar tweede grief over het oordeel van de rechtbank dat zij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom zij geen aanleiding ziet om de asielaanvraag van betrokkene in behandeling te nemen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. De minister wijst er daarbij terecht op dat zij de door betrokkene gestelde slechte behandeling, namelijk detentie en geweld, door de Bulgaarse autoriteiten heeft betrokken bij de beoordeling of zij voor Bulgarije van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 25 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:717, onder 7.3, overwogen dat de minister hiermee in beginsel deugdelijk heeft gemotiveerd waarom zij haar discretionaire bevoegdheid niet gebruikt. Hierdoor is voor betrokkene kenbaar waarom de minister zijn aanvraag niet onverplicht in behandeling neemt en is het voor de bestuursrechter mogelijk om deze motivering te toetsen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.1.    De grief slaagt.
5.       Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Het is niet nodig wat de minister in haar derde grief heeft aangevoerd te bespreken. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 22 oktober 2024 in zaak nr. NL24.32344;
III.      verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Sevenster
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van de Kolk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2025
1017