ECLI:NL:RBDHA:2024:7434

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 mei 2024
Publicatiedatum
17 mei 2024
Zaaknummer
AWB 21/124
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning van Turkse vreemdeling wegens gevaar voor openbare orde en schending hoorplicht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 15 mei 2024, wordt het beroep van een Turkse vreemdeling tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning en het opgelegde inreisverbod beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 27 februari 2020 de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken, omdat hij volgens verweerder een gevaar voor de openbare orde vormde. Eiser, die sinds 1981 in Nederland verblijft, had meerdere misdrijven gepleegd, wat leidde tot de intrekking van zijn vergunning op basis van de 'glijdende schaal'. De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor de samenleving. Bovendien heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser in de bezwaarfase had moeten worden gehoord, wat een schending van de hoorplicht inhoudt. Hierdoor is het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft verweerder ook veroordeeld tot het betalen van proceskosten en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank benadrukt dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet correct is uitgevoerd, en dat de situatie van eiser, inclusief zijn gezin, niet voldoende is meegewogen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/124

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 mei 2024 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. A.A. van Harmelen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. W.A. Kleingeld).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning en het opgelegde inreisverbod.
1.1.
Verweerder heeft met het besluit van 27 februari 2020 eisers reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd ingetrokken. Verweerder heeft daarbij ook een terugkeerbesluit uitgevaardigd en een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar. Met het bestreden besluit van 14 december 2020 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de intrekking van de verblijfsvergunning gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft bij brief van 10 februari 2022 aan partijen laten weten dat zij de behandeling van het beroep aanhoudt in verband met prejudiciële vragen van de hoogste bestuursrechter aan het Hof van Justitie [1] .
1.3.
Bij uitspraak van 22 september 2022 heeft de voorzieningenrechter het verzoek van eiser tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen [2] .
1.4.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) heeft met het arrest van 9 februari 2023 de prejudiciële vragen beantwoord [3] . De hoogste bestuursrechter heeft vervolgens op 18 oktober 2023 uitspraak gedaan [4] . Naar aanleiding daarvan zijn partijen in de gelegenheid gesteld een nadere reactie in te dienen. Verweerder heeft op 10 november 2023 een reactie ingediend en eiser op 28 november 2023 en 19 januari 2024. Verweerder heeft op 26 januari 2024 een aanvullende reactie ingediend.
1.5. De rechtbank heeft het beroep op 16 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser is geboren op [geboortedag] 1974 en heeft de Turkse nationaliteit. Hij stelt sinds 1981 in Nederland te verblijven. Eiser heeft in ieder geval sinds 16 september 1988 rechtmatig in Nederland verbleven. Vanaf 16 september 1993 verbleef hij hier op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Omdat eiser meerdere misdrijven heeft gepleegd, is verweerder overgegaan tot het intrekken van die verblijfsvergunning. Eiser vormt volgens verweerder een gevaar voor de openbare orde [5] . Verweerder heeft de verblijfsvergunning ingetrokken aan de hand van de zogenoemde “glijdende schaal” [6] . Omdat eiser in totaal is veroordeeld tot 98 maanden gevangenisstraf, kon zijn verblijfsvergunning volgens verweerder worden ingetrokken ondanks de lange tijd dat hij hier al rechtmatig verbleef. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de gedragingen van eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Het besluit is volgens verweerder niet in strijd met eisers recht om zijn familie- en gezinsleven of privéleven in Nederland uit te oefenen [7] . Daarnaast heeft verweerder bepaald dat eiser Nederland en de Europese Unie meteen moet verlaten en dat aan hem een inreisverbod voor de duur van tien jaar wordt opgelegd.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. In de kern komt zijn betoog erop neer dat verweerder zijn vergunning niet heeft mogen intrekken en geen inreisverbod heeft mogen opleggen. Eiser vindt namelijk dat hij geen actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving en dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning en het inreisverbod leiden tot een schending van artikel 8 van het EVRM. Ook vindt eiser dat verweerder hem in de bezwaarfase had moeten horen. De rechtbank gaat hierna verder in op wat eiser heeft aangevoerd.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. Verweerder heeft het inreisverbod opgelegd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000. Dat betekent dat eiser geen rechtmatig verblijf kan hebben en geen belang heeft bij de beoordeling van het beroep – voor zover zich dat richt tegen de intrekking van de vergunning – zolang het inreisverbod geldt [8] . Dat is alleen anders als eiser nog niet van het grondgebied van de lidstaten is vertrokken [9] , maar daarvan is in het geval van eiser geen sprake. In eisers geval heeft immers een terugkeer naar Turkije plaatsgevonden. Of eisers verblijfsvergunning terecht is ingetrokken, kan wel in het kader van de beoordeling van de rechtmatigheid het inreisverbod aan de orde worden gesteld. De rechtbank zal dat wat eiser heeft aangevoerd tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning daarom beoordelen alsof dit deel uitmaakt van zijn gronden gericht tegen het inreisverbod.
Bevoegdheid tot intrekken van de vergunning en de standstill-bepaling
5. Tot 1 juli 2012 kon verweerder een verblijfsvergunning niet meer intrekken als de desbetreffende vreemdeling twintig jaar rechtmatig in Nederland verbleef. Met ingang van 1 juli 2012 [10] is de glijdende schaal aangescherpt en is zo’n intrekking wel mogelijk. [11] Uit het arrest van het Hof van Justitie van 9 februari 2023 en uitspraken van de hoogste bestuursrechter [12] volgt dat artikel 13 van Besluit nr. 1/80 er niet aan in de weg staat dat verweerder een verblijfsvergunning – om redenen van openbare orde – intrekt van een vreemdeling met de Turkse nationaliteit die meer dan twintig jaar rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Dat is tussen partijen niet langer in geschil.
Glijdende schaal
6. In artikel 3:86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) staat wanneer verweerder een verblijfsvergunning kan intrekken wegens gevaar voor de openbare orde. Voor eiser geldt de norm van 14 maanden, omdat hij ten minste 15 jaar rechtmatig verblijf in Nederland had. Omdat eiser tot 98 maanden gevangenisstraf is veroordeeld, is de norm die op hem van toepassing is overschreden en kon verweerder daarom zijn verblijfsvergunning intrekken. Dit is tussen partijen niet in geschil. Verder is tussen partijen niet in geschil dat de uitzondering van artikel 3:86, tiende lid, van het Vb niet op eiser van toepassing is gezien de misdrijven die hij heeft gepleegd.
7. De rechtbank is het met eiser eens dat bij een intrekking op grond van artikel 3.86 Vb een individuele beoordeling moet plaatsvinden. Dit volgt immers uit punt 76 van het hiervoor onder 1.4 genoemde arrest van het Hof van Justitie van 9 februari 2023 en uit overweging 4.7. van de uitspraak van de hoogste bestuursrechter [13] . Hierin staat dat de beëindiging van het verblijfsrecht – onder andere – niet in strijd mag zijn met artikel 8 van het EVRM en de unierechtelijke openbare ordetoets.
Openbare ordecriterium
8. Volgens eiser heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom hij een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Eiser vindt dat van een actuele bedreiging in ieder geval geen sprake is, nu hij zijn laatste misdrijf in 2020 heeft gepleegd en dit een licht misdrijf betrof. Bovendien heeft eiser met zijn vertrek vrijwillig voldaan aan de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, waaruit blijkt dat hij gezagsgetrouw is. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser stukken van cliënten van zijn gemachtigde overgelegd en wijst hij op jurisprudentie van het Europees Hof van de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) en een noot van mr. M.F. Wijngaarden.
9.
Zoals de hoogste bestuursrechter heeft overwogen moet verweerder bij zijn beoordeling of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, alle feitelijke en juridische gegevens betrekken die gaan over de situatie van een vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. Verweerder moet het resultaat van dit onderzoek laten blijken uit de motivering van een besluit [14] .
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat eiser door zijn persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Voor het standpunt dat de bedreiging die van eiser uitgaat voldoende ernstig is, heeft verweerder in het primaire besluit – dat is ingelast in het bestreden besluit – onder meer verwezen naar de lange gevangenisstraf die eiser is opgelegd vanwege diefstal met geweld. Verweerder heeft daarbij gewezen op een verzwarende omstandigheid – “in vereniging gepleegd” – bij een van de gepleegde geweldsdelicten, die maakt dat voor een dergelijk misdrijf een maximale strafbedreiging van 12 jaar gevangenisstraf bestaat. Deze hoge strafmaat toont volgens verweerder de ernst aan van het type delict dat eiser heeft gepleegd. Voor de duur en de aard van de opgelegde straffen heeft verweerder verder gewezen op het feit dat eiser niet alleen voor zware geweldsmisdrijven is veroordeeld, maar dat hij ook is veroordeeld voor ernstige vermogensdelicten, ernstige drugsmisdrijven, een misdrijf uit de Wet Wapens en Munitie en voor rijden onder invloed. Verweerder heeft toegelicht dat eiser voor al die misdrijven vele zware gevangenisstraffen opgelegd heeft gekregen, waaronder een aantal gevangenisstraffen van meerdere jaren. Het gaat in totaal om 98 maanden (ongeveer 8 jaar) aan gevangenisstraf.
11. Verweerder heeft verder van belang kunnen vinden dat eiser tot nu toe weigert de dreiging die van zijn gedrag uitgaat te onderkennen. Verweerder heeft er hierbij op kunnen wijzen dat eiser het zelf over “foutjes” heeft en aangeeft dat hij “geen zware crimineel” is. Eiser heeft geen objectief bewijsstuk overgelegd of aanknopingspunten aangevoerd waaruit een positieve gedragsverandering blijkt of waaruit blijkt dat het recidivegevaar is geweken. Van een positieve gedragsverandering is dus niet gebleken. Eiser heeft daarnaast zelf aangegeven niet te kunnen garanderen dat hij niet opnieuw met drugs in aanraking zal komen. Ook heeft verweerder van belang kunnen vinden dat eiser in 2016 al is gewaarschuwd dat zijn gedrag kan leiden tot intrekking van zijn verblijfsvergunning en dat eiser desondanks is doorgegaan met het plegen van misdrijven, zoals drugsmisdrijven en het verlaten van de plaats van een ongeval. Eiser pleegde (een aantal) van deze feiten terwijl hij in een proeftijd zat vanwege een eerdere veroordeling. Bovendien mocht verweerder in zijn beoordeling betrekken dat eiser in 2020 opnieuw is veroordeeld, terwijl de intrekkingsprocedure van zijn verblijfsvergunning toen al liep. Dat eiser, zoals hij stelt, vrijwillig uit Nederland is vertrokken, maakt geen verschil. Verweerder heeft er op mogen wijzen dat eiser sindsdien ondanks het inreisverbod tweemaal is teruggekeerd naar Nederland. Ook is ter zitting aangegeven dat hij zich momenteel opnieuw in Nederland bevindt. Verweerder heeft met het vorenstaande voldoende gemotiveerd dat eiser door zijn persoonlijke gedrag een actuele en werkelijke bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving.
12. Gelet op het voorgaande heeft verweerder kunnen overwegen dat in dit geval sprake is van ‘very serious reasons’ om het verblijfsrecht van eiser te beëindigen. Ook volgt hieruit dat eiser – voor zover verweerder hiertoe is gehouden – wel degelijk door verweerder is gewaarschuwd en dat hij (ook daarna) herhaaldelijk (opium- en gewelds)delicten heeft gepleegd. Verweerder mag daarom vinden dat sprake is van een ‘serious threat to the public order’. De verwijzingen van eiser naar het arrest Noorzae van het EHRM van 5 september 2023 [15] , naar zaken van andere cliënten van zijn gemachtigde, naar het advies uit 2012 van de hoogste bestuursrechter over de aanpassing van de glijdende schaal en naar een noot van mr. M.F. Wijngaarden, kunnen hem in zoverre niet baten. In iedere zaak moet een individuele beoordeling plaatsvinden en de in deze zaak gemaakte beoordeling van verweerder op dit punt volstaat. Voor zover eiser een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel overweegt de rechtbank dat het aan eiser is om duidelijk te maken op welke relevante punten zijn zaak vergelijkbaar is met die andere zaken. Daarin is hij niet geslaagd.
Artikel 8 van het EVRM en hoorplicht in bezwaar
13. Eiser voert verder aan dat er sprake is van strijd met artikel 8 van het EVRM. De belangenafweging die verweerder heeft gemaakt is niet aan te merken als een “fair balance” tussen de verschillende belangen. Eiser vindt dat zijn laatst gepleegde misdrijf van 2020 niet doorslaggevend kan zijn in de belangenafweging. Hij verwijst ook naar een uitspraak van het EHRM [16] waaruit blijkt dat de kwalificatie van een strafbaar feit als “ernstig” niet bepalend is voor de uitkomst van de belangenafweging. Verweerder heeft verder onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheden van eisers gezin in Nederland en de familiebanden en had hem hierover in de bezwaarfase moeten horen
14. Wat betreft de hoorplicht, overweegt de rechtbank dat uit bestendige jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter [17] en werkinstructie 2022/20 volgt dat uitgangspunt is dat verweerder een vreemdeling moet horen in bezwaar en dat verweerder terughoudend moet omgaan met uitzonderingen op de hoorplicht. Dit betekent ook dat horen in de rede ligt als de beslissing sterk afhankelijk is van de omstandigheden van het geval en sprake is van een besluit waarbij een individuele belangenafweging moet worden gemaakt. Daaronder vallen onder meer zaken waarin artikel 8 van het EVRM een rol speelt en zaken waarin het verblijfsrecht van een vreemdeling wordt beëindigd. Ook in de situatie dat de feiten bekend zijn en dat het voor verweerder duidelijk is dat het bezwaar niet tot een ander oordeel kan leiden, kan niet zonder meer worden afgezien van horen in bezwaar. In zo’n geval kan een hoorzitting het doel dienen dat de vreemdeling zijn visie op de zaak en mee te wegen belangen kan geven.
15. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiser in bezwaar had moeten horen. Eiser heeft meer dan twintig jaar rechtmatig verblijf in Nederland gehad en heeft een gezin in Nederland. Uit overweging 14. volgt dat juist in dergelijke zaken, waarin sprake is van beëindiging van een (langdurig) rechtmatig verblijf en artikel 8 van het EVRM een rol speelt, het uitgangspunt dat eiser moet worden gehoord geldt. Dat eiser voorafgaand aan het primaire besluit is gehoord is niet genoeg, alleen al omdat dat gehoor bijna anderhalf jaar voorafgaand aan de beslissing op bezwaar is geweest. Door het tijdsverloop kan de situatie veranderd zijn. Ook is in bezwaar aangevoerd dat de situatie anders lag dan verweerder had aangenomen. Zo heeft eiser in bezwaar bijvoorbeeld toegelicht dat zijn meerderjarige autistische dochter – in tegenstelling wat verweerder in het primaire besluit heeft overwogen – wel degelijk thuis woont. Verweerder had dan ook aanleiding moeten zien om eiser te horen over de huidige situatie zoals bijvoorbeeld zijn zorgtaken ten aanzien van zijn dochter en de rest van zijn gezin. Verweerder heeft onder deze omstandigheden niet van het horen in de bezwaarfase kunnen afzien.
16. Gelet op overwegingen 14. en 15. is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met het bepaalde in artikel 7:3, en in het verlengde daarvan artikel 3:2, van de Algemene wet bestuursrecht. Reeds daarom is het beroep gegrond. Omdat eiser nog moet worden gehoord, kan de rechtbank in deze procedure niet beoordelen in hoeverre sprake is van beschermenswaardig familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM en zo ja, of verweerder bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM alle relevante feiten en omstandigheden zichtbaar heeft betrokken en of sprake is van een “fair balance”.
Inreisverbod
17. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de hoorplicht in het kader van een beoordeling artikel 8 van het EVRM, kan op dit moment niet worden vastgesteld of verweerder de door eiser aangevoerde individuele omstandigheden onvoldoende bijzonder of zwaarwegend heeft kunnen vinden om van het inreisverbod af te zien of een korter inreisverbod uit te vaardigen. Dit kan namelijk afhankelijk zijn van de uitkomst van het onderzoek dat verweerder eventueel zal verrichten naar de concrete omstandigheden van het geval. De rechtbank geeft in deze uitspraak daarom geen oordeel over het opgelegde inreisverbod.
Schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn
18. Eiser heeft de rechtbank in de aanvullende gronden van 19 januari 2024 verzocht een schadevergoeding toe te kennen wegens het overschrijden van de redelijke termijn.
19.
De vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit rechtspraak van het EHRM volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiser gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van eiser.
20.
De redelijke termijn in een zaak als deze vangt aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Op grond van jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter [18] geldt als uitgangspunt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar mag duren en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar. Bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden, wordt de tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie buiten beschouwing gelaten. Dit geldt zowel voor zaken waarin prejudiciële vragen zijn gesteld als voor zaken die vergelijkbaar zijn aan de zaak waarin de prejudiciële vragen zijn gesteld, als het afwachten van die beslissing redelijk is. De termijn die buiten beschouwing wordt gelaten, begint niet eerder dan op het moment dat de aanhoudende rechter partijen schriftelijk op de hoogte heeft gesteld van zijn beslissing om de zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van de gestelde vragen door het Hof van Justitie. De betreffende termijn eindigt op de dag van openbaarmaking van de prejudiciële beslissing door het Hof van Justitie. [19]
21. In de zaak van eiser geldt het volgende. Bij brief van 10 februari 2022 heeft de rechtbank partijen geïnformeerd dat zij het beroep aanhoudt in verband met prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. Op 9 februari 2023 heeft het Hof van Justitie de prejudiciële beslissing openbaar gemaakt. Het gaat dus om een periode van een jaar die buiten beschouwing wordt gelaten. Gelet daarop, geldt dat de behandeling van de totale procedure vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift (26 maart 2020) tot aan de uitspraak van vandaag (28 mei 2024) 3 jaar en 2 maanden heeft geduurd. De redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase van gezamenlijk twee jaar is dus – afgerond naar boven – met anderhalf jaar overschreden. Volgens vaste jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter heeft eiser daarom recht op vergoeding van schade van € 1.500,- (3 x € 500,-) [20] . De overschrijding valt in dit geval zowel verweerder (1/3 deel) als de rechtbank (2/3 deel) toe te rekenen [21] . De overschrijding van de redelijke termijn die aan de rechtbank is toe te rekenen, wordt betaald door de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties).

Conclusie en gevolgen

22. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat verweerder nader onderzoek zal moeten doen en onzeker is wanneer dat kan worden afgerond. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
23. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Ook moet verweerder de kosten voor het griffierecht ter hoogte van € 181,- vergoeden en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ter hoogte van € 500,-. De Staat der Nederlanden moet eiser een schadevergoeding ter hoogte van € 1.000,- betalen wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigd het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-;
- veroordeelt verweerder de door eiser gemaakte kosten voor het griffierecht ter hoogte van € 181,- te vergoeden;
- wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1000,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.I.H. Kerstens-Fockens, voorzitter, en mr. J. Smeets en mr. A.J. Eertink, leden, in aanwezigheid van mr. L.L. Hol, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 23 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1310.
2.De uitspraak van rechtbank Den Haag van 22 september 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:16247, zaaknummer NL22.9482.
3.Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 9 februari 2023 in zaak C-402/21, ECLI:EU:C:2023:77.
4.De uitspraak van de Afdeling van 18 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3793.
5.Artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in samenhang gezien met artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
6.De glijdende schaal is vastgelegd in artikel 3.86 van het Vb 2000. De glijdende schaal houdt – kortgezegd – in dat hoe langer een vreemdeling rechtmatig verblijf heeft, hoe hoger de straf moet zijn voor het gepleegde strafbare feit om tot intrekking van de verblijfsvergunning over te kunnen gaan.
7.Artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
8.Zie de uitspraken van de Afdeling van 5 oktober 2016 ECLI:NL:RVS:2016:2692, en van
9.Zie het arrest Ouhrami van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 26 juli 2017 (ECLI:EU:C:2017:590) en de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3998).
10.Besluit van 26 maart 2012, Staatsblad 2012, 158.
11.Het misdrijf op grond waarvan verweerder het verblijfsrecht beëindigd, moet zijn gepleegd na 1 juli 2012.
12.Zie de uitspraken van de Afdeling van 18 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3793, ECLI:NL:RVS:2023:3850 en ECLI:NL:RVS:2023:3851.
13.Uitspraak van de Afdeling van 18 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3793.
14.Zie voor het voorgaande bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3183.
15.Het arrest Noorzae tegen Denemarken van het Europees Hof voor de rechten van mens (EHRM) van 5 september 2023, ECLI:CE:ECHR:2023:0905JUD004481020.
16.Het arrest Unuane tegen het Verenigd Koninkrijk van het EHRM van 24 november 2020, nr. 80343/17, ECLI:CE:ECHR:2020:1124JUD008034317.
17.Uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918.
18.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 10 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2515.
19.Zie voor het voorgaande de uitspraak van de Hoge Raad van 16 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) en bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 17 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1279).
20.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:797.
21.De rechtbank wijst er hierbij op dat het verzoek om een andere zittingsdatum door de gemachtigde van eiser vlak voor de oorspronkelijke zittingsdatum van 30 januari 2024 vanwege persoonlijke omstandigheden, voor de vaststelling van de immateriële schadevergoeding geen gevolgen heeft.