ECLI:NL:RVS:2016:2692

Raad van State

Datum uitspraak
5 oktober 2016
Publicatiedatum
12 oktober 2016
Zaaknummer
201508690/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod van vreemdeling met jihadistische sympathieën

In deze zaak gaat het om de intrekking van de verblijfsvergunning van een vreemdeling, geboren op 2 maart 1996 in Nederland, met de Marokkaanse nationaliteit. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft op 8 juli 2014 de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd ingetrokken en een inreisverbod van 20 jaar opgelegd, omdat de vreemdeling als een actueel gevaar voor de nationale veiligheid werd beschouwd. Dit besluit volgde op een individueel ambtsbericht van de AIVD, waarin werd gesteld dat de vreemdeling sympathieën had voor de internationale gewelddadige jihad en actief was op sociale media. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen deze intrekking gegrond, maar de staatssecretaris ging in hoger beroep.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod deugdelijk had gemotiveerd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen de intrekking van de verblijfsvergunning niet-ontvankelijk, maar het beroep tegen het inreisverbod gegrond. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris voldoende had aangetoond dat de vreemdeling een actueel gevaar voor de nationale veiligheid vormde, onderbouwd door het ambtsbericht van de AIVD en andere relevante informatie. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit werden in stand gelaten, en de staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan de vreemdeling.

Uitspraak

201508690/1/V2.
Datum uitspraak: 5 oktober 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 29 oktober 2015 in zaak nr. 15/77 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 8 juli 2014 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Bij besluit van 31 december 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 oktober 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het tegen het besluit van 8 juli 2014 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dit besluit herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld en nadere stukken overgelegd. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift ingediend en op de nadere stukken gereageerd.
De Afdeling heeft de Algemene Inlichten- en Veiligheidsdienst (hierna: de AIVD) verzocht om haar inzage te geven in de stukken die ten grondslag liggen aan het individueel ambtsbericht van 21 februari 2014 met kenmerk [...] en aan het aanvullend individueel ambtsbericht van 24 november 2015 met kenmerk [...]. De AIVD heeft krachtens artikel 8:29, eerste lid, van de Awb medegedeeld dat uitsluitend de Afdeling van die stukken kennis mag nemen. De Afdeling heeft in een andere samenstelling beslist dat de beperking van kennisneming van de stukken gerechtvaardigd is. De vreemdeling en de staatssecretaris hebben toestemming als bedoeld in het vijfde lid van dat artikel verleend om mede op grondslag van deze stukken uitspraak te doen. De Afdeling heeft de stukken vervolgens ingezien.
Daarna is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Aanleiding
1. De vreemdeling is op 2 maart 1996 in Nederland geboren. Hij heeft de Marokkaanse nationaliteit. Op 25 oktober 2000 is hij in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf bij ouder'. De staatssecretaris heeft deze verblijfsvergunning bij het besluit van 8 juli 2014 ingetrokken en een inreisverbod voor de duur van 20 jaar uitgevaardigd, omdat de vreemdeling een actueel gevaar voor de nationale veiligheid is. Hieraan heeft de staatssecretaris een individueel ambtsbericht van de AIVD van 21 februari 2014 ten grondslag gelegd. Hierin staat dat de vreemdeling ook bekend is onder de naam [naam], dat hij een sympathisant is van de internationale gewelddadige jihad, dat hij dit uitdraagt via de sociale media en dat hij in elk geval sinds september 2012 contact onderhoudt met personen die hetzelfde jihadistische gedachtegoed aanhangen. Volgens dit ambtsbericht beschikt de AIVD tevens over informatie dat de vreemdeling medio 2013 koranles gaf aan kinderen in de basisschoolleeftijd.
In hoger beroep gaat het om de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling een actueel gevaar is voor de nationale veiligheid.
Bij vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Den Haag van 10 december 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:14365, is de vreemdeling veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk, onder meer wegens het werven van iemand voor de gewapende strijd, terwijl die gewapende strijd het plegen van een terroristisch misdrijf inhoudt, het opruien tot het plegen van een terroristisch misdrijf, deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven en deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. In het verweerschrift in hoger beroep brengt de vreemdeling naar voren dat hij hiertegen hoger beroep heeft ingesteld en dat de behandeling van het hoger beroep eind 2016 wordt verwacht.
2. In het in hoger beroep door de staatssecretaris ingebrachte aanvullend ambtsbericht van 24 november 2015 staat dat de vreemdeling in ieder geval vanaf 2012 lezingen gaf en online een groot bereik had. Onder de naam [naam] was hij actief op de sociale media, waar hij vragen over de islam beantwoordde, maar moslims ook waarschuwde om openlijk te praten over de wens om naar "Shaam" (groot-Syrië) te gaan. Daarnaast staat daarin dat de vreemdeling openlijk en provocerend naar buiten trad met een jihadistische boodschap. Hij verheerlijkte in 2014 bijvoorbeeld inmiddels overleden leiders van internationaal erkende terroristische organisaties en in oktober 2013 verheerlijkte hij een jihadistische martelaarsoperatie. Ook toonde hij in november 2013 bewondering voor jihadistische strijders in Somalië. Verder is daarin vermeld dat hij in contact staat of heeft gestaan met - met naam genoemde - personen met een jihadistische gedachtegoed. Het ambtsbericht vermeldt eveneens dat de vreemdeling ook na zijn aanhouding blijkt geeft van zijn jihadistische gedachtegoed. Dit blijkt uit de uitlatingen die hij op 29 september 2015 heeft gedaan tijdens de zitting van zijn strafzaak, namelijk dat hij de gewelddadige jihad verheerlijkt en zichzelf identificeert met Islamitische Staat.
Zitting
3. De vreemdeling heeft verzocht om een zitting te houden. De Afdeling ziet echter geen aanleiding om de vreemdeling ter zitting te horen, omdat hij - zoals hieronder verder nog zal worden toegelicht - voldoende gelegenheid heeft gehad om zich uit te laten over alles wat de staatssecretaris in deze zaak naar voren heeft gebracht en hiervan ook gebruik heeft gemaakt.
Grieven
4. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte het in bezwaar gehandhaafde inreisverbod van 8 juli 2014 heeft vernietigd, omdat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling een actueel gevaar is voor de nationale veiligheid. Hij verwijst naar het ambtsbericht van 21 februari 2014. Subsidiair voert de staatssecretaris aan dat, zo de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat aan voormeld besluit een motiveringsgebrek kleeft, zij ten onrechte een beletsel heeft gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
4.1. In het ambtsbericht van 21 februari 2014 staat slechts dat de vreemdeling ook bekend is onder de naam [naam], dat hij een sympathisant is van de internationale gewelddadige jihad, dat hij dit uitdraagt via de sociale media, dat hij in elk geval sinds september 2012 contact onderhoudt met personen die hetzelfde jihadistische gedachtegoed aanhangen en dat de vreemdeling medio 2013 koranles gaf aan kinderen in de basisschoolleeftijd. Zoals de rechtbank ook heeft overwogen, heeft de staatssecretaris met de enkele verwijzing hiernaar ondeugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling een actueel gevaar is voor de nationale veiligheid.
In zoverre falen de grieven.
4.2. De staatssecretaris heeft in zijn verweerschrift van 29 mei 2015, in zijn aanvullend verweerschrift van 12 juni 2015 en ter zitting bij de rechtbank alsnog toegelicht waarom de in ambtsbericht van 21 februari 2014 gerelateerde feiten ertoe leiden dat de vreemdeling een actueel gevaar is voor de nationale veiligheid. Hij heeft verwezen naar de jaarverslagen van de AIVD en het rapport 'Transformatie van het jihadisme in Nederland, zwermdynamiek en nieuwe slagkracht' van de AIVD van juni 2014 (hierna: het rapport jihadisme). Hij heeft toegelicht dat het ambtsbericht moet worden gelezen in de context van wat er in deze stukken staat, namelijk het actuele gevaar dat uitgaat van de wereldwijde jihadistische beweging, de jihadgang naar Syrië en het aanmoedigen hiervan en ronselen van jihadgangers. Ook heeft hij gewezen op het bredere radicaliseringsrisico, zoals beschreven in het rapport jihadisme.
4.3. De Afdeling heeft - anders dan de rechtbank - kennis genomen van de aan het ambtsbericht van 21 februari 2014 ten grondslag liggende stukken. Deze stukken vormen voldoende grondslag voor de in dit ambtsbericht vermelde gegevens. De vreemdeling heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan twijfel ontstaat over de zorgvuldigheid waarmee dit ambtsbericht tot stand is gekomen.
4.4. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris in beroep alsnog gemotiveerd dat de vreemdeling een actueel gevaar is voor de nationale veiligheid. De vreemdeling heeft in de beroepsfase voldoende gelegenheid gehad om zich uit te laten over die aanvullende motivering. Dat heeft hij ook gedaan bij brief van 3 juli 2015 en mondeling ter zitting bij de rechtbank. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de vreemdeling door de aanvullende motivering van de staatssecretaris in beroep is belemmerd in zijn recht zich te verdedigen. Zij heeft hierin ten onrechte een beletsel gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
In zoverre slagen de grieven.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen worden gelaten is afhankelijk van de beoordeling van de door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden. Aan die beoordeling is de rechtbank niet toegekomen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt daarom als volgt overwogen.
Beroepsgronden intrekking verblijfsvergunning
6. Aan het tegen de vreemdeling uitgevaardigde inreisverbod zijn de in artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 bedoelde rechtsgevolgen verbonden. Uit de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:298, volgt dat de vreemdeling daarom geen belang heeft bij beoordeling van het beroep, voor zover gericht tegen de in bezwaar gehandhaafde intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
6.1. Uit de uitspraak van 9 juli 2013 volgt dat wat de vreemdeling heeft aangevoerd tegen de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd moet worden beoordeeld alsof dit deel uitmaakt van zijn beroep tegen het inreisverbod.
Beroepsgronden inreisverbod
7. De vreemdeling heeft, samengevat weergegeven, aangevoerd dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat hij een actueel gevaar is voor de nationale veiligheid. Hij voert daartoe aan dat hij geen aanhanger is van de gewapende jihad.
7.1. De vreemdeling heeft in zijn zienswijze verwezen naar verschillende filmpjes op YouTube. In het verslag van het gehoor van 27 mei 2014 staat dat de staatssecretaris die filmpjes heeft bekeken en dat de staatssecretaris naar voren heeft gebracht dat hij een oproep heeft gehoord het martelaarschap aan te gaan en om op jihad te gaan. De vreemdeling heeft daarop aangevoerd dat hij daartoe niet heeft opgeroepen en zijn gemachtigde heeft aangevoerd dat het eraan ligt hoe de filmpjes worden geduid. Volgens de vreemdeling is zijn opvatting over de jihad sinds de gruwelijke ontwikkelingen in Syrië en Irak veranderd, in die zin dat hij zich nu richt op het religieuze aspect en niet langer op de jihadistische kant. Hij is het wel eens met de doelstellingen van jihadistische strijders om een islamitische staat te stichten, maar streeft dit na zonder geweld. Hij heeft ter motivering hiervan verschillende stukken overgelegd, waaronder het rapport "Eilanden in een zee van ongeloof" van dr. M. de Koning en anderen van 16 december 2014 en een verslag van gehoor van De Koning, die ook als deskundige is gehoord in de strafzaak van de vreemdeling, van 22 juni 2015. Daarnaast heeft de vreemdeling aangevoerd dat hij mensen kent die naar Syrië zijn vertrokken. Volgens de vreemdeling was hij echter vóór hun vertrek niet bekend met hun uitreis naar Syrië. Dat hij contact heeft met personen die dezelfde ideeën hebben, betekent volgens de vreemdeling nog niet dat hij een actueel gevaar is voor de nationale veiligheid. Ook heeft hij verklaard dat hij geen koranlessen heeft gegeven aan kinderen in de basisschoolleeftijd, maar aan oudere kinderen. Hij heeft ter onderbouwing hiervan een verklaring overgelegd van het bestuur van een moskee van 29 maart 2014, waar hij incidenteel actief is geweest.
7.2. De staatssecretaris heeft in het bij besluit van 31 december 2014 gehandhaafde besluit van 8 juli 2014, gelet op hetgeen onder 7.1 is overwogen, terecht vastgesteld dat de vreemdeling niet heeft bestreden, dat hij ook bekend is onder de naam [naam], een sympathisant is van de internationale jihad, dat hij dit uitdraagt via de sociale media en dat hij in elk geval sinds september 2012 contact onderhoudt met personen die hetzelfde jihadistische gedachtegoed aanhangen. Ook heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling heeft erkend dat hij les heeft gegeven aan kinderen, zij het in een andere leeftijdscategorie, en dat uit de door de vreemdeling overgelegde stukken, zoals voormeld verslag van gehoor van 22 juni 2015, waarin is vermeld dat de vreemdeling ervan was overtuigd dat moslims in landen als Somalië en Afghanistan de militaire strijd aan moeten gaan, dat binnen Europa op verschillende manieren "dawah" of "missie" gedaan moet worden en voorts dat de focus van de vreemdeling lag op de militaire jihad, kan worden afgeleid dat de vreemdeling een aanhanger is van de gewapende jihad. Verder dateren de in het aanvullend ambtsbericht van 24 november 2015 vermelde uitlatingen van de vreemdeling op de sociale media en de contacten met personen die hetzelfde jihadistische gedachtegoed hebben als de vreemdeling, van 2013, 2014 én 2015. Hieruit blijkt niet dat de opvatting van de vreemdeling over de gewapende jihad is veranderd. Daarnaast voert de staatssecretaris in zijn hogerberoepschrift terecht aan dat de vreemdeling ook na zijn aanhouding blijkt heeft gegeven van zijn jihadistische gedachtegoed, zoals blijkt uit de in het strafvonnis vermelde uitlatingen die hij heeft gedaan tijdens de strafzitting op 29 september 2015. In verband met het gestelde in het ambtsbericht van 24 november 2015 dat de vreemdeling na zijn vrijlating uit voorarrest op 6 oktober 2015 geen openlijk blijk meer geeft van zijn jihadistische gedachtegoed, wijst de staatssecretaris terecht op de voorwaarden waaronder de strafrechter de voorlopige hechtenis van de vreemdeling heeft geschorst. Deze voorwaarden houden onder meer in dat de vreemdeling geen contact mag opnemen met de medeverdachten in de strafzaak en dat hij dient zich te onthouden van het plaatsen van berichten van welke aard dan ook op internet en sociale media.
7.3. De staatssecretaris heeft, gelet op hetgeen onder 7.2 is overwogen en gezien de jaarverslagen van de AIVD en het rapport jihadisme, deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling een actueel gevaar is voor de nationale veiligheid.
7.4. De beroepsgrond faalt.
8. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte de uitkomst van zijn strafzaak niet heeft afgewacht.
8.1. De staatssecretaris heeft, zoals hij ook naar voren heeft gebracht in het besluit van 31 december 2014, de conclusie dat de vreemdeling een actueel gevaar is voor de nationale veiligheid, gebaseerd op het ambtsbericht van 21 februari 2014 en niet ook op de uitkomst van de strafzaak. De beroepsgrond faalt reeds hierom.
9. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer in Marokko een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De vreemdeling voert aan dat hij in Marokko zal worden gedetineerd wegens een hem toegedichte extremistische politieke overtuiging, dan wel geloofsovertuiging. Hij verwijst naar andere, naar hij stelt, vergelijkbare gevallen. Volgens de vreemdeling is hij bekend bij de Marokkaanse autoriteiten.
9.1. De staatssecretaris heeft in het bij besluit van 31 december 2014 gehandhaafde besluit van 8 juli 2014, zoals toegelicht ter zitting bij de rechtbank, deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer in Marokko een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De staatssecretaris heeft hierbij de door de vreemdeling aangehaalde en overgelegde stukken betrokken en gemotiveerd waarom de in die stukken vermelde gevallen, en de overige gevallen waar de vreemdeling naar heeft verwezen, niet vergelijkbaar zijn met zijn geval. De staatssecretaris heeft verder bij zijn standpunt betrokken dat verschillende in de media bekende personen die in Nederland als een actueel gevaar voor de nationale veiligheid werden beschouwd, wegens sympathie en betrokkenheid bij de internationale gewelddadige jihad, zoals leden van de Hofstadgroep, naar Marokko zijn teruggekeerd en dit niet heeft geleid tot berichten over een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit in zijn geval anders ligt.
De beroepsgrond faalt.
10. De vreemdeling heeft, samengevat weergegeven, aangevoerd dat de staatssecretaris zich in strijd met vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) over gevestigde migranten op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in zijn nadeel uitvalt. Volgens de vreemdeling zijn niet alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar bij de belangenafweging betrokken. Hij verwijst naar de omstandigheden dat hij in Nederland is geboren, hier al 19 jaar rechtmatig verblijft, dat hij zorg draagt voor zijn ouders, dat hij gebaat is bij sturing van zijn directe familieleden in Nederland, dat hij geen banden heeft met Marokko en zijn band met Nederland sterker is. Daarnaast zijn er volgens de vreemdeling geen ernstige redenen die ertoe leiden dat de belangenafweging in zijn nadeel uitvalt.
10.1. Uit onder meer het arrest van het EHRM van 23 juni 2008, Maslov tegen Oostenrijk, par. 71-73, ECLI:CE:ECHR:2008:0623JUD000163803, volgt dat de staatssecretaris in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM onder meer moet betrekken de aard en ernst van het gepleegde delict, de leeftijd van de vreemdeling ten tijde van het gepleegde delict, de duur van het verblijf van de vreemdeling in Nederland, de tijd die is verstreken sinds het gepleegde delict, het gedrag van de vreemdeling gedurende die periode, en de banden met Nederland en het land waarnaar hij zal worden uitgezet.
10.2. De staatssecretaris heeft zich in het bij besluit van 31 december 2014 gehandhaafde besluit van 8 juli 2014, zoals toegelicht in het aanvullend verweerschrift van 12 juni 2015, op het standpunt gesteld dat de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod niet in strijd zijn met artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris heeft bij de belangenafweging de aard en ernst van het actuele gevaar dat de vreemdeling vormt en dat hij geen gedragsverbetering heeft laten zien, zwaar laten meewegen. Hij heeft verder betrokken dat de vreemdeling in Nederland is geboren en opgegroeid. Volgens de staatssecretaris blijkt echter uit verschillende omstandigheden, waaronder de jihadistische politieke en religieuze overtuiging van de vreemdeling, dat hij geen sterke band met Nederland heeft. De staatssecretaris heeft eveneens betrokken dat de vreemdeling in Marokko een bestaan kan opbouwen, omdat hij meerderjarig is, de Marokkaanse nationaliteit heeft en in Marokko twee ooms heeft. Wat betreft de gezondheid van zijn ouders, heeft de staatssecretaris verwezen naar de negen andere kinderen die hen kunnen ondersteunen. Verder heeft de staatssecretaris van belang geacht dat uit het beeld dat van de vreemdeling naar voren komt, niet blijkt dat hij zich door zijn familie laat sturen.
Anders dan de vreemdeling aanvoert, heeft de staatssecretaris met deze motivering alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar in de belangenafweging betrokken. Voorts heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd en zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat er ernstige redenen zijn die ertoe leiden dat de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling uitvalt, waarbij hij terecht groot gewicht heeft toegekend aan het gevaar dat de vreemdeling vormt voor de nationale veiligheid.
De beroepsgrond faalt.
Conclusie
11. Het beroep tegen het besluit van 31 december 2014, voor zover dat de intrekking van de verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd betreft, is niet-ontvankelijk. Het beroep tegen dat besluit, voor zover dat het inreisverbod betreft, is, gelet op wat in deze uitspraak is overwogen, gegrond. Het besluit van 31 december 2014 moet in zoverre worden vernietigd. De Afdeling zal, gelet op wat in deze uitspraak is overwogen, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van dit vernietigde besluit geheel in stand blijven.
12. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 29 oktober 2015 in zaak nr. 15/77;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van 31 december 2014, voor zover dat de intrekking van de verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd betreft, niet-ontvankelijk;
IV. verklaart het beroep tegen het besluit van 31 december 2014, voor zover dat het inreisverbod betreft, gegrond;
V. vernietigt het besluit van 31 december 2014 in zoverre;
VI. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 31 december 2014, voor zover dat is vernietigd, geheel in stand blijven;
VII. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.488,00 (zegge: veertienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. bepaalt dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het in beroep betaalde griffierecht van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Loon
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2016
284-691.