202106402/1/V2.
Datum uitspraak: 2 maart 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 10 september 2021 in zaak nr. 20/244 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 15 augustus 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 10 januari 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 september 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en zijn verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D. Schaap, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Dat wat is aangevoerd in de eerste en derde grief leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat die grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2. De vreemdeling klaagt in de tweede grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de redelijke termijn niet is overschreden. De vreemdeling voert terecht aan dat de duur van de totale procedure vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tot aan de uitspraak bepalend is en dat die duur meer was dan de redelijke termijn van twee jaar.
2.1. De behandeling van de totale procedure heeft, anders dan de rechtbank heeft overwogen, vanaf de ontvangst op 12 september 2018 tot aan de uitspraak van de rechtbank op 10 september 2021 bijna drie jaar geduurd. De redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk is twee jaar, zodat die met bijna een jaar is overschreden. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188. Dus heeft de vreemdeling recht op vergoeding van schade. Bij een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, bedraagt de aan de vreemdeling toe te kennen schadevergoeding € 1000,00. 2.2. Vervolgens is de vraag wie die schade moet betalen. De rechtbank heeft het eerste besluit op bezwaar van 24 januari 2019 vernietigd bij uitspraak van 2 oktober 2019. Vervolgens heeft de staatssecretaris bij besluit van 10 januari 2020 het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en is het geschil opnieuw aan de rechtbank voorgelegd. In zo'n geval wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan de staatssecretaris toegerekend. Dat is alleen anders als de rechtbank de redelijke behandelingsduur voor beroep heeft overschreden. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 30 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW1467, onder 2.2.4. 2.3. De behandeling van het bezwaar heeft vanaf de ontvangst op 12 september 2018 tot en met het nemen van het besluit op bezwaar op 10 januari 2020 bijna een jaar en vier maanden geduurd. Daarmee is de redelijke termijn van zes maanden voor de duur van de behandeling van het bezwaar met bijna tien maanden overschreden. In die periode heeft de rechtbank weliswaar een besluit op bezwaar vernietigd, maar heeft hierbij de redelijke behandelingsduur niet overschreden. De overschrijding van de redelijke behandelingsduur van de bezwaarfase inclusief eerste beroepsfase wordt dus aan de staatssecretaris toegerekend.
2.4. De rechtbank heeft het door de vreemdeling tegen het besluit van 10 januari 2020 ingestelde tweede beroep op 24 januari 2020 ontvangen en op 10 september 2021 uitspraak gedaan. Daarmee heeft de tweede beroepsfase ruim een jaar en zeven maanden geduurd. De rechtbank heeft in deze tweede beroepsfase de termijn voor het behandelen van het beroep dus wel, namelijk met anderhalve maand, overschreden.
2.5. Uit het voorgaande volgt dat de overschrijding van de redelijke termijn in dit geval zowel aan de staatssecretaris als de rechtbank is toe te rekenen. In dat geval wordt de vergoeding van de schade naar evenredigheid verdeeld over de staatssecretaris en de Staat. Het overschrijden van de redelijke termijn moet daarom voor 5/6 deel aan de staatssecretaris worden toegerekend en voor 1/6 deel aan de rechtbank. De Staat betaalt het deel dat aan de rechtbank wordt toegerekend.
2.6. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover die gaat over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding aan de vreemdeling van een bedrag van € 833,00 en de Staat tot vergoeding van een bedrag van € 167,00. De uitspraak van de rechtbank wordt voor het overige bevestigd.
4. De staatssecretaris moet de proceskosten voor het hoger beroep vergoeden. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de staatssecretaris, als aan de rechtbank is toe te rekenen, moeten de staatssecretaris en de Staat ieder de helft van de proceskosten vergoeden voor het verzoek om schadevergoeding. Bij de berekening van de kosten is wat betreft de zwaarte van de zaak de wegingsfactor licht (0,5) gehanteerd.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 10 september 2021 in zaak nr. 20/244, voor zover die gaat over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot betaling aan de vreemdeling van een schadevergoeding van € 833,00;
V. veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan de vreemdeling van een schadevergoeding van € 167,00;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep en het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 627,75, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 209,25, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.J.W.P. van Gastel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.L. Iedema, griffier.
w.g. Van Gastel
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Iedema
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2023
915