Overwegingen
1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al hetgeen zij heeft overwogen in haar tussenuitspraak van 7 november 2024.
2. In de tussenuitspraak van 7 november 2024 is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat de in bezwaar gehandhaafde afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van de Afsluitregeling in rechte stand houdt.
3. In deze einduitspraak ligt – in verband met de in deze meeromvattende beslissing vervatte verwijzing naar het eerder genomen terugkeerbesluit - enkel nog de vraag voor of en in hoeverre eiseressen in verband met de door hen gestelde verwestering, na terugkeer naar Armenië zullen worden blootgesteld aan behandelingen die door artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn, gelezen in het licht van artikel 4 en artikel 19, lid 2, van het Handvest, absoluut verboden worden, dan wel of verweerder eiseressen hierover nader moet horen.
4. Alvorens aan de beantwoording van die vraag toe te komen ziet de rechtbank aanleiding om eerst het volgende te overwegen over het achterwege blijven van een nadere zitting.
5. Op grond van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de bestuursrechter na toepassing van artikel 8:51a van die wet bepalen dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft indien partijen hun zienswijze over de wijze waarop het gebrek is hersteld, naar voren hebben gebracht. In het onderhavige geval is in strikte zin geen toepassing gegeven aan artikel 8:51a van de Awb. Verweerder is immers bij de tussenuitspraak niet in de gelegenheid gesteld om een gebrek in het bestreden besluit te herstellen. De rechtbank heeft nu juist eiseressen bij de tussenuitspraak de gelegenheid geboden de door hen eerder ingenomen stelling dat zij zijn verwesterd nader te onderbouwen. Op deze wijze heeft de rechtbank een definitieve beslechting van het geschil willen bevorderen. Bij die beslissing heeft de rechtbank bepalend geacht dat de rechtbank al voordat het Hof het arrest Ararat heeft gewezen, namelijk op het moment dat het Hof de datum waarop het Hof arrest zou wijzen bekend maakte aan de rechtbank en aan partijen - een nadere behandeling ter zitting heeft geagendeerd. Voorafgaand aan die zitting heeft de rechtbank partijen niet gevraagd om een reactie op het arrest in te dienen. De rechtbank heeft partijen voorafgaand aan de voortzetting van het onderzoek ter zitting ook niet geïnformeerd over op welke wijze de rechtbank de beantwoording van de vragen door het Hof zou betrekken bij de beoordeling van het geschil tussen partijen. De rechtbank heeft het bovendien noodzakelijk geacht om het refoulementrisico grondig en in volle omgang te kunnen onderzoeken en beoordelen om zodoende het geschil in eerste aanleg finaal te beslechten.
6. De prejudiciële procedure behelst een dialoog tussen de nationale rechter en het Hof van Justitie. Geen van de partijen heeft verzocht om het stellen van (deze) prejudiciële vragen en de rechtbank sluit het, gelet op de reacties van partijen op het arrest, niet uit dat niet geheel duidelijk is geweest waarom de rechtbank juist deze vragen in juist deze procedure aan het Hof heeft voorgelegd. In dat geval zal het -wellicht- voor partijen ook niet geheel duidelijk zijn geweest op welke wijze de rechtbank de beantwoording van de vragen door het Hof zou betrekken bij de beoordeling van het geschil tussen partijen. Na de voortgezette behandeling ter zitting van 31 oktober 2024 en de daarop gewezen tussenuitspraak is voor beide partijen duidelijk hoe de rechtbank de uitleg van het Unierecht door het Hof betrekt bij haar eigen beslissing in de onderhavige procedure. Door eiseressen vervolgens met de genoemde tussenuitspraak (nogmaals) de gelegenheid te bieden om hun stelling dat zij zijn verwesterd en het gestelde refoulementrisico nader te onderbouwen, en verweerder op zijn beurt op deze nadere onderbouwing te laten reageren, heeft de rechtbank mogelijke misverstanden en mogelijke onjuiste verwachtingen over de toepassing van het arrest door de rechtbank vóór het doen van een einduitspraak willen wegnemen. Daarbij verschaft de aldus verkregen nadere toelichting en informatie de mogelijkheid om het refoulementrisico grondig en in volle omgang te kunnen onderzoeken en beoordelen en zodoende het geschil in eerste aanleg finaal te beslechten
7. Partijen hebben beiden gebruik gemaakt van de mogelijkheid om na de tussenuitspraak te reageren. Geen van de partijen heeft verzocht om een nadere zitting en de reacties van partijen geven de rechtbank ook geen aanleiding om partijen nader te horen.
De rechtbank neemt hierdoor aan dat een nadere zitting geen toegevoegde waarde meer heeft. Omdat de rechtbank er daarnaast aan hecht om thans einduitspraak te doen in deze procedure, acht de rechtbank termen aanwezig om artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb analoog toe te passen en te bepalen dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. De rechtbank vindt hiervoor steun in de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 28 mei 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:4930), welke uitspraak door de Afdeling op 8 september 2021 is bevestigd, met uitzondering van de ingangsdatum van de wettelijke rente ECLI:NL:RVS:2021:2023). 8. Over de vraag of en in hoeverre eiseressen in verband met de door hen gestelde verwestering, na terugkeer naar Armenië zullen worden blootgesteld aan behandelingen die door artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn, gelezen in het licht van artikel 4 en artikel 19, lid 2, van het Handvest, absoluut verboden worden, overweegt de rechtbank het volgende.
9. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak onder meer het navolgende overwogen:
65. De verplichting om het refoulementrisico te eerbiedigen rust op verweerder in alle fases van het terugkeerproces en dus ook bij het opleggen van een terugkeerbesluit en het ten uitvoer leggen hiervan. Het terugkeerbesluit dat op 9 augustus 2012 in het kader van de asielprocedure is vastgesteld en waarvan de opschorting na de afwijzing van de onderhavige verblijfaanvragen is beëindigd, had verweerder op het moment dat de opschorting beëindigd werd, opnieuw dienen te onderzoeken in het licht van dat beginsel. Verweerder heeft eiseressen voorafgaand aan het afwijzen van hun aanvragen om een verblijfsvergunning op grond van de Afsluitregeling en de hieruit voortvloeiende vaststelling dat het voortgezet verblijf van eisers illegaal is, niet nader gehoord om zich ervan te vergewissen dat het beginsel van non-refoulement in acht is genomen. Verweerder heeft eiseressen nadat het Hof het arrest Ararat heeft gewezen ook niet nader gehoord en ook niet verzocht om een termijn om dat te kunnen doen.
66. Hoewel verweerder ten tijde van het uitbrengen van het verweerschrift naar aanleiding van het arrest en tijdens de voortgezette behandeling ter zitting op 31 oktober 2024, ook niet beschikte over nadere verklaringen van eiseressen, overweegt de rechtbank dat de actuele refoulementbeoordeling niet volledig is. De rechtbank acht de geactualiseerde refoulementbeoordeling die verweerder na het arrest van het Hof in de zaak Ararat heeft verricht niet volledig, omdat eiseressen geen nadere toelichting hebben gegeven op hun standpunt dat zij zijn verwesterd. Het beoordelen van het refoulementrisico behelst niet alleen de beoordeling van de algemene situatie in het land van herkomst, maar vereist ook een geïndividualiseerde risicotaxatie als onderdeel van de refoulementbeoordeling.
67. Omdat de rechtbank de voortzetting van het onderzoek ter zitting (al) twee weken na het wijzen van het arrest van het Hof heeft geagendeerd en omdat de rechtbank het noodzakelijk acht om het refoulementrisico grondig en in volle omvang te kunnen onderzoeken en beoordelen alvorens (eind)uitspraak te doen, zal de rechtbank eiseressen, gelet op de concrete feiten en omstandigheden in deze verwijzingsprocedure, uitdrukkelijk alsnog in de gelegenheid stellen om aan te geven wat zij bedoelen met hun standpunt dat zij zijn verwesterd en of en in hoeverre, dit betekent dat zij vrezen na terugkeer naar Armenië te worden blootgesteld aan behandelingen die door artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn, gelezen in het licht van artikel 4 en artikel 19, lid 2, van het Handvest, absoluut verboden worden.
10. Eiseressen hebben om hun standpunt dat zij zijn verwesterd nader toe te lichten verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie in de zaak K.L. van 11 juni 2024 en stellen dat zij zich hebben vereenzelvigd met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen mannen en vrouwen. Om dit te onderbouwen hebben zij de navolgende producties overgelegd:
- Een verklaring van eiseressen waarin zij omschrijven hoe zij zich vereenzelvigd achten met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen mannen en vrouwen en hoezeer dat verschilt in Armenië, deels onderbouwd met bronnen;
- De scriptie van een van de eiseressen over discriminatie van moeders op de werkvloer en de gevolgen hiervan;
- Brieven van een docent aan eiseressen waarin aan eiseressen complimenten worden gemaakt over hun persoonlijke ontwikkeling;
- Een verklaring van een vriendin van eiseressen waarin zij schrijft over het karakter van eiseressen en de waarden die zij in hun leven nastreven;
- Een verklaring van een trainer en projectleider van Stichting de Vrolijkheid over de wijze waarop eiseressen sinds 2016 als coaches deelnemen aan het project en waarbij zij gesprekken voeren met managers uit diverse sectoren en de wijze waarop eiseressen dit doen;
- Een verklaring van de eigenaar van Vesper Commercial Excellence waarin is vermeld op welke wijze hij een van de eiseressen heeft leren kennen, dat zij als stagiair binnen zijn team is verwelkomd en op welke wijze zij haar taken uitoefent;
- Een verklaring van een vriend van eiseressen die hen al vele jaren kent en omschrijft op welke wijze hun vriendschap is gegroeid en vooral ook hoezeer deze vriendschap botst met Armeense opvattingen.
11. Eiseressen stellen zich op het standpunt dat zij door het overleggen van deze producties hebben onderbouwd dat sprake is van vereenzelviging met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen mannen en vrouwen en dat dit betekent dat zij hebben te vrezen voor behandelingen die door artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn juncto artikel 4 en 19 van het EU-Handvest absoluut verboden worden. Verder hebben eiseressen, net als bij de voortgezette behandeling van het beroep ter zitting van 31 oktober 2024, verwezen naar het jaarlijkse rapport van 2023 van de USDoS over Armenië en meer specifiek naar de paragrafen over “Participation of Women and Members of Marginalized or Vulnerable Groups in de sectie over de vrijheid om deel te nemen aan het politieke proces, (2023 Country reports on Human Rights Practises: Armenia, pagina 36). Eiseressen hebben tevens vier losse overwegingen uit dit rapport aangehaald, overigens zonder vermelding van de paginanummers. Deze losse fragmenten zijn, zo is de rechtbank nagegaan, afkomstig uit verschillende paragrafen uit het rapport van het USDoS en hebben betrekking op personen die vrouwen- en kinderrechten en handhaving- en juridische hervormingen promoten, huiselijk geweld, ongelijkheid bij arbeidsparticipatie en seksuele voorlichting op het platteland.
12. Verweerder heeft in reactie op de nadere toelichting van eiseressen dat zij zijn verwesterd en in reactie op de door eiseressen overgelegde producties, aangegeven te persisteren bij zijn eerder ingenomen standpunt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat voor zover sprake is van de gestelde vereenzelviging met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen mannen en vrouwen, de situatie van vrouwen in Armenië niet van dien aard is, dat die vereenzelviging leidt tot vervolging of ernstige schade. Verweerder heeft voorts aangegeven, onder verwijzing naar zijn verweerschrift van 23 oktober 2024, onder ogen te zien dat Armenië een meer patriarchale samenleving is dan de Nederlandse samenleving. Verweerder heeft hieraan toegevoegd dat hetgeen eisers daarover stellen, geen andere of afwijkende inzichten biedt. Verweerder handhaaft het standpunt dat hetgeen eisers aanvoeren en hetgeen anderszins uit het dossier naar voren komt geen aanleiding geeft te concluderen dat sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden dat eiseressen bij terugkeer naar Armenië een reëel risico lopen te worden onderworpen aan de doodstraf, folteringen of onmenselijke of vernederende behandeling. Verweerder verzoekt de rechtbank om het beroep ongegrond te verklaren.
13. De rechtbank overweegt dat het Hof in het arrest Ararat heeft uitgelegd dat indien eerder een terugkeerbesluit is genomen en welk terugkeerbesluit is geschorst, opnieuw onderzocht moet worden of het beginsel van non-refoulement wordt geëerbiedigd indien een nieuwe aanvraag om verblijf wordt afgewezen. De rechtbank verwijst voor de toepassing van deze uitleg in de onderhavige procedure naar haar tussenuitspraak van 7 november 2024. Ter voorbereiding van de meeromvattende beschikking van 12 november 2020 heeft deze actuele beoordeling niet (kenbaar) plaatsgevonden en in de beschikking is hieromtrent geen enkele overweging opgenomen (zie rechtsoverwegingen 102-104 van de verwijzingsuitspraak van 13 maart 2023). Dit betekent dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd. Weliswaar is het arrest Ararat gewezen op 17 oktober 2024 en dus (ruim) na het bestreden besluit. Het Hof heeft echter in dit arrest reeds bestaand Unierecht nader gepreciseerd. De verplichting om gelet op artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn, gelezen in samenhang met artikel 19, tweede lid, van het Handvest van de Grondrechten -
in een situatie als in de onderhavige procedure aan de orde –een zogenoemde actuele beoordeling van het refoulementrisico te verrichten, bestond dus al ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. De rechtbank zal het besluit dan ook om deze reden vernietigen.
14. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat, als een besluit is vernietigd, omdat het onvoldoende is gemotiveerd, er vanuit een oogpunt van proceseconomie aanleiding kan zijn om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten als het bestuursorgaan vasthoudt aan zijn besluit en alsnog het besluit voldoende motiveert en de andere partij zich daarover in voldoende mate heeft kunnen uitlaten. Daarbij is beslissend of de inhoud van het vernietigde besluit na het alsnog verrichte onderzoek en de kenbaar gemaakte motivering de rechterlijke toets kan doorstaan en het genomen besluit kan dragen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 4 september 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3455, ov. 6.1.). De rechtbank ziet aanleiding om de rechtsgevolgen van het onderhavige bestreden besluit in stand te laten en overweegt daartoe het volgende. 15. Het Hof heeft in haar arrest K.L. van 11 juni 2024 (arrest van het Hof van 11 juni 2024 in de zaak K.L. tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, C-646/21, ECLI:EU:C:2024:487) onder meer het navolgende overwogen:
40 Wat in het bijzonder de vervolgingsgrond „behoren tot een bepaalde sociale groep” betreft, blijkt uit artikel 10, lid 1, onder d), eerste alinea, dat een groep wordt geacht een „specifieke sociale groep” te vormen wanneer aan twee cumulatieve voorwaarden is voldaan. Ten eerste moeten de personen die tot deze groep zouden kunnen behoren ten minste een van de volgende drie identificatiekenmerken delen: een „aangeboren kenmerk”, een „gemeenschappelijke achtergrond die niet kan worden gewijzigd” of een „kenmerk of geloof dat voor de identiteit of de morele integriteit van de betrokkenen dermate fundamenteel is, dat van de betrokkenen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven”. Ten tweede moet die groep in het land van oorsprong een „eigen identiteit” hebben, „omdat zij in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd” [arrest van 16 januari 2024, Intervyuirasht organ na DAB pri MS (Vrouwen die het slachtoffer zijn van huiselijk geweld), C‑621/21, EU:C:2024:47, punt 40].
(…)
51 Hieruit volgt dat vrouwen, minderjarige vrouwen daaronder begrepen, die als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat zij zich tijdens hun verblijf in een lidstaat daadwerkelijk zijn gaan vereenzelvigen met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen, al naargelang de omstandigheden in het land van herkomst kunnen worden geacht te behoren tot „een specifieke sociale groep” als bedoeld in artikel 10, lid 1, onder d), van richtlijn 2011/95.
(…)
53 Wat in de derde plaats de beoordeling betreft van verzoeken om internationale bescherming – „volgende verzoeken” daaronder begrepen – die zijn gebaseerd op de vervolgingsgrond „behoren tot een bepaalde sociale groep”, staat het aan de bevoegde nationale autoriteiten om, zoals artikel 2, onder d), van richtlijn 2011/95 verlangt, na te gaan of de persoon die deze vervolgingsgrond inroept, wegens het behoren tot een dergelijke groep een „gegronde vrees” heeft voor daden van vervolging, als bedoeld in artikel 9, leden 1 en 2, van deze richtlijn, in zijn land van herkomst, [zie in die zin arrest van 16 januari 2024, Intervyuirasht organ na DAB pri MS (Vrouwen die het slachtoffer zijn van huiselijk geweld), C‑621/21, EU:C:2024:47, punt 59].
16. De rechtbank stelt vast dat de in onderhavige procedure geen verzoeken om internationale bescherming zijn gedaan, maar dat de refoulementbeoordeling plaatsvindt in het kader van de beoordeling van de rechtmatigheid van het terugkeerbesluit dat is genomen als besluitonderdeel van de meeromvattende beschikking van 12 november 2020. Net als bij de refoulementbeoordeling die wordt verricht bij de vraag of internationale bescherming moet worden verleend, volstaat het ook bij deze refoulementbeoordeling niet om te beoordelen of eiseressen zich tijdens hun verblijf in Nederland daadwerkelijk zijn gaan vereenzelvigen met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen. Indien dit zo is, leidt dit immers als zodanig niet zonder meer tot de vaststelling dat terugkeer naar Armenië in strijd met het refoulementverbod oplevert en er daarom geen terugkeerverplichting kan worden opgelegd.
17. Het Hof heeft in het arrest K.L. van 11 juni 2024 voorts onder meer uitgelegd op welke wijze de autoriteiten de beschermingsbehoefte van een verzoeker om internationale bescherming moet onderzoeken en dat de autoriteiten daarbij op grond van het Unierecht gehouden zijn om invulling te geven aan de samenwerkingsplicht. Het Hof heeft in het arrest Ararat van 17 oktober 2024, zoals ook is benoemd door de rechtbank in haar tussenuitspraak van 7 november 2024, overwogen dat de autoriteiten, ook verplicht zijn om zich ervan te vergewissen dat het terugkeerbesluit dat eerder in het kader van een procedure voor internationale bescherming tegen die derdelander is vastgesteld en waarvan de opschorting na die afwijzing is beëindigd, opnieuw te onderzoeken in het licht van dat beginsel om zo het refoulementverbod in alle fasen van de terugkeerprocedure te eerbiedigen. Verweerder heeft dus ook bij het wederom vaststellen van een terugkeerbesluit een zelfstandige verplichting om dit uit eigen beweging na te gaan en dus ongeacht wat de derdelanders in dit kader aanvoeren. Van eiseressen kon, zoals het Hof in punt 41 van het arrest Ararat overweegt, dus niet worden verlangd dat zij een verzoek om internationale bescherming indienden teneinde de volledige eerbiediging van het beginsel van non-refoulement te kunnen doen gelden. Zoals het Hof in punt 42 in aanvulling hierop heeft overwogen had de omstandigheid dat eiseressen zich hebben beroepen op hun „verwestering” verweerder er dus toe moeten brengen om krachtens artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn, gelezen in samenhang met artikel 19, tweede 2, van het Handvest, te onderzoeken of het beginsel van non-refoulement zich verzet tegen de uitvoering van het jegens hen uitgevaardigde terugkeerbesluit.
18. De rechtbank overweegt dat verweerder in het op 24 oktober 2024 uitgebrachte verweerschrift en tijdens de voortgezette zitting van 31 oktober 2024 is ingegaan op actuele openbare bronnen over de positie van vrouwen in Armenië.
19. De rechtbank stelt verder vast dat uit de door eiseressen overgelegde stukken en uit de nader gegeven toelichting over hun standpunt dat zij zijn verwesterd, niet blijkt dat er een gegronde vrees voor vervolging voor daden van vervolging, als bedoeld in artikel 9, leden 1 en 2, van de Kwalificatierichtlijn bestaat indien eiseressen terugkeren naar Armenië. Ook blijkt niet dat er een reëel en voorzienbaar risico dreigt dat zij vanwege hun mogelijke vereenzelviging met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen mannen en vrouwen in met artikel 3 EVRM-strijdige situatie terecht zullen komen indien zij terugkeren naar Armenië. De door eiseressen aangehaalde passages uit het rapport van de US Department of State bieden onvoldoende onderbouwing voor de stelling van eiseressen dat hun vereenzelviging met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen mannen en vrouwen betekent dat zij in Armenië hebben te vrezen voor behandelingen die door artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn juncto artikel 4 en 19 van het EU-Handvest absoluut verboden worden. De door eiseressen overgelegde informatie is dus onvoldoende om de inhoud van de openbare bronnen die verweerder -kenbaar- heeft betrokken bij het verrichten van een actuele refoulementbeoordeling te weerleggen. Dit betekent dat ongeacht of eiseressen aannemelijk hebben gemaakt dat zij gedurende hun langdurige verblijf in Nederland zich hebben vereenzelvigd met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen mannen en vrouwen, dit niet kan leiden tot de conclusie dat terugkeer naar Armenië in strijd moet worden geacht met het verbod van refoulement. De rechtbank ziet ook geen aanleiding in deze procedure om verweerder op te dragen om eiseressen te horen. De mate waarin eiseressen zich vereenzelvigen met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen mannen en vrouwen is immers niet doorslaggevend voor het refoulementrisico, terwijl eiseressen nu juist daarover zouden kunnen verklaren. Eiseressen hebben hun gedachten daarover goed gemotiveerd beschreven. Verweerder heeft van deze nadere toelichting kennis genomen en deze betrokken bij het beoordelen van de algemene en actuele informatie over Armenië. Dit betekent dat verweerder -inmiddels- een voldoende deugdelijke en geactualiseerde refoulementbeoordeling heeft verricht. De rechtbank komt tot dezelfde conclusie na het verrichten van een actuele beoordeling van het refoulementrisico.
20. De rechtbank komt in de onderhavige procedure dan ook tot de eindconclusie dat, zoals blijkt uit de tussenuitspraak, de in bezwaar gehandhaafde afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van de Afsluitregeling in rechte stand houdt. Omdat inmiddels een voldoende deugdelijke en geactualiseerde refoulementbeoordeling is verricht, kan de schorsing van het eerder opgelegde terugkeerbesluit worden beëindigd. Dit betekent dat verweerder geen verblijfsvergunningen op grond van de Afsluitregeling aan eisers hoeft te verlenen en dat het terugkeerbesluit en de rechtsgevolgen hiervan herleven. Het gevolg van deze beslissing is dat eisers de plicht hebben om te vertrekken uit Nederland en het grondgebied van de Unie te verlaten. Indien eisers niet zelfstandig voldoen aan hun terugkeerverplichting, is verweerder verplicht om het terugkeerbesluit te effectueren. Ook deze verplichting voor eisers en deze verplichting voor verweerder volgen uit de Terugkeerrichtlijn.
21. Eiseressen hebben in de aanvullende gronden van beroep verzocht om schadevergoeding omdat naar hun zeggen de redelijke termijn voor het doen van uitspraak bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM zou zijn overschreden. De rechtbank overweegt in dit kader als volgt.
22. Voor alle bestuursrechtelijke zaken geldt dat de maximale redelijke termijn voor bezwaar, beroep en hoger beroep in totaal vier jaar is, waarvan een half jaar voor de bezwaarfase, anderhalf jaar voor de beroepsfase in eerste aanleg bij de rechtbank en twee jaar voor de hogerberoepsfase. De rechtbank moet hierbij uitgaan van een redelijke termijn voor de procedure als geheel; die termijn geldt ook in gevallen waarin geen bezwaar openstaat. Bij overschrijding van de totale termijn van vier jaar wordt een schadevergoeding toegekend van € 500,- per half jaar, of gedeelte daarvan. Het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel is daarbij bepalend voor de aanvang van de redelijke termijn. In het onderhavige geval is het bezwaarschrift tegen het primaire besluit ontvangen op 9 oktober 2019.
23. De rechtbank overweegt voorts dat de periode waarin de behandeling van het beroep is aangehouden doordat er prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie zijn gesteld buiten beschouwing blijft bij de beoordeling of de redelijke termijn voor het doen van uitspraak is overschreden. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 29 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1168), waarin de Afdeling onder meer het navolgende heeft overwogen: 15.1.De Afdeling heeft voor procedures over de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen in haar uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, aansluiting gezocht bij deze rechtspraak van het EHRM. Uit deze uitspraak volgt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden is als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. Uit deze uitspraak volgt ook dat bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden de tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële beslissing van het Hof buiten beschouwing wordt gelaten. De buiten beschouwing te laten termijn die gemoeid is geweest met het verkrijgen van een prejudiciële beslissing vangt aan op de dag na verzending van de verwijzingsuitspraak door de nationale rechter en eindigt op de dag van openbaarmaking van de prejudiciële beslissing door het Hof. (…)
24. In deze zaak is de redelijke termijn begonnen op 9 oktober 2019 met de ontvangst van het bezwaarschrift tegen het primaire besluit Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn zou zijn gaan lopen op 9 oktober 2023. De rechtbank heeft echter op 13 maart 2023 prejudiciële vragen gesteld, welke door het Hof op 17 oktober 2024 zijn beantwoord. De rechtbank laat de termijn van 14 maart 2023 tot en met 17 oktober 2024 daarom buiten beschouwing bij het beoordelen of de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank komt in de onderhavige procedure derhalve tot de conclusie dat er geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn en de rechtbank zal het verzoek om schadevergoeding dan ook afwijzen.
25. De rechtbank zal een proceskostenveroordeling uitspreken omdat het beroep gegrond is en verweerder veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de bijlage bij dit Besluit.
De rechtbank stelt de proceskosten als volgt vast:
- Beroepschrift 1 punt
- Verschijnen zitting rechtbank 13 maart 2023 1 punt
- Schriftelijke opmerkingen bij het Hof 2 punten
- Verschijnen mondelinge behandeling bij het Hof op 21 maart 2024 2 punten
- Verschijnen zitting rechtbank 31 oktober 2024 1 punt
De rechtbank kent aan elk punt een wegingsfactor van 1,5 toe zoals bedoeld in Bijlage onder C1, omdat de rechtbank een prejudiciële procedure aanmerkt als “zwaar”. De rechtbank verwijst hierbij naar de einduitspraken van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
15 maart 2021 (TQ, ECLI:NL:RBDHA:2021:2376), 7 juli 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:6993, LH), 14 november 2022 (C, B en X, ECLI:NL:RBDHA:2022:11952), 27 december 2022 (X, ECLI:NL:RBDHA:2022:14223, hersteld bij uitspraak van 11 januari 2023), 20 december 2023 (X., Y., ECLI:NL:RBDHA:2023:20195) en naar de einduitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 11 oktober 2024 (Bouskoura, ECLI:NL:RBDHA:2024:16568). De waarde per punt is gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht Bijlage B1.2. € 875,-. Dit betekent dat de rechtbank een bedrag van € 9.187,50,- (7 punten x 1,5 x 875,-) zal toekennen voor bovengenoemde verrichte proceshandelingen.
De gestelde reiskosten zijn onderbouwd en komen gelet op artikel 1 onder d, en artikel 2, onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 11, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, voor vergoeding in aanmerking. Dit betreft een bedrag van totaal € 476,- (€ 112,- bij wijze van kilometervergoeding (400 x € 0,28) en een bedrag van € 364,- voor één overnachting bij wijze van reiskosten).
De rechtbank bepaalt de hoogte van de proceskosten derhalve op € 9.663,50 (€ 9.187,50,- + € 476,-).
26. Beslist wordt als volgt.