7.3.De rechtbank stelt vervolgens vast dat verweerder in het bestreden besluit niet geheel aan het beroep op de medische situatie voorbij gegaan is. Ondanks het onder 7.2 weergegeven standpunt is kenbaar dat verweerder de aangevoerde gronden over de medische situatie van de moeder en de jongere zus wel in aanmerking heeft genomen. Duidelijk is verder dat die medische situatie ook tijdens de hoorzitting ter sprake is geweest. Verweerder heeft in het bestreden besluit opgemerkt dat de nog openstaande artikel 64 Vw 2000-procedure waarin die medische situatie eveneens ter beoordeling voorligt, is aangehouden in afwachting van de onderhavige procedure. Uit het procesdossier blijkt overigens dat die aanhouding in overleg met eisers is gebeurd. Verweerder heeft in het bestreden besluit ook opgemerkt dat ten aanzien van de moeder geen nieuwe ontwikkelingen zijn gemeld en dat ten aanzien van de jongere zus is gebleken dat de onzekere verblijfspositie grote impact heeft op haar algemeen welbevinden en dat zij niet onder behandeling staat. Onder die omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding om het geconstateerde motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. De rechtbank stelt daarom vast dat ook op dit punt niet geconcludeerd kan worden dat verweerder eisers had moeten vrijstellen van het mvv-vereiste. De rechtbank merkt hierbij op dat de rechtbank ter zitting tijdens de voortgezette behandeling van het beroep op 31 oktober 2024, de Afdelingsuitspraak van 8 april 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1424) heeft benoemd en beide partijen in de gelegenheid heeft gesteld om hierop te reageren en partijen van deze gelegenheid geen gebruik hebben gemaakt. 8.Verder heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de aanvraag van eisers om een verblijfsvergunning op grond van de Afsluitregeling geen eerste aanvraag betreft. Uit het procesdossier blijkt dat eisers eerder een asielprocedure hebben gevoerd, en ook tevergeefs een aanvraag hebben ingediend voor een verblijfsvergunning op grond van een voorloper van de Afsluitregeling. Verweerder heeft zich dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eisers niet in aanmerking komen voor een ambtshalve te verlenen verblijfsvergunning regulier op grond van schrijnende omstandigheden.
9.De rechtbank concludeert dan ook dat de in bezwaar gehandhaafde afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van de Afsluitregeling in rechte stand houdt.
10. Ter onderbouwing van het verzoek om een verblijfsvergunning op reguliere gronden zijn ook argumenten aangedragen die verband kunnen houden met een risico bij terugkeer. Eiseressen hebben namelijk gesteld ‘verwesterd’ te zijn. De vraag of ‘verwestering’ tot vluchtelingschap kan leiden, dan wel tot het bieden van subsidiaire bescherming kan verplichten, is aan de orde geweest in de procedure die bij het Hof is geregistreerd onder C-646/21. De Grote Kamer van het Hof heeft de door de rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch op 22 oktober 2021 gestelde vragen (ECLI:NL:RBDHA:2021:11524) op 18 april 2023 door ter zitting behandeld en op 11 juni 2024 in het arrest K.L. beantwoord (arrest van het Hof van 11 juni 2024, K.L. tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, ECLI:EU:C:2024:487). 11. Eiseressen hebben thans geen (hernieuwde) asielaanvragen ingediend. Het besluit van verweerder van 12 november 2020 waarbij de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning op grond van de Afsluitregeling is gehandhaafd, is echter een zogenoemde ‘meeromvattende beschikking. Dit betekent dat dit besluit tevens de vaststelling behelst dat het (voortgezet) verblijf onrechtmatig is en dat dit besluit dus tevens een terugkeerbesluit is.
12. In het nationale bestuursrecht toetst de rechter besluiten aan de hand van de beroepsgronden, behoudens voor zover het gaat om besluiten tot inbewaringstelling waarvan de rechter ook -verplicht- ambtshalve de rechtmatigheid onderzoekt en beoordeelt. De beoordeling van het verzoek om toelating en verblijfsaanvaarding wordt geregeld in het nationale recht en beleid en heeft geen Unierechtelijk karakter. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van 28 februari 2023 van de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2023:751). De beoordeling van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking niet-tijdelijke humanitaire gronden op grond van de Afsluitregeling en de afwijzing van deze aanvraag, zoals toetsing voorligt, behelst dus niet de toepassing van Unierecht. 13. Verweerder is, doordat hij beslist om geen verblijfsvergunning aan eisers te verlenen, ingevolge de Terugkeerrichtlijn verplicht om een terugkeerbesluit te nemen. De beoordeling van de rechtmatigheid van een terugkeerbesluit wordt wèl beheerst door het Unierecht. Bij de tenuitvoerlegging van de Terugkeerrichtlijn moet het beginsel van non-refoulement worden geëerbiedigd. Eiseressen stellen ‘verwesterd’ te zijn en dit zou kunnen betekenen dat zij na terugkeer in een met artikel 4 Handvest-strijdige situatie geraken. Of dit mogelijke risico aan terugkeer in de weg staat en wellicht aan het opleggen van een terugkeerbesluit in de weg staat en/of tot verblijfsaanvaarding had moeten leiden, is het besluit van 12 november 2020 niet beoordeeld. De door eiseressen aangedragen feiten en omstandigheden zijn in de besluitvorming enkel beoordeeld in het kader van een 8 EVRM-belangenafweging die is gemaakt in het kader van de door eisers bij hun aanvraag ingeroepen vrijstelling van de mvv-verplichting wegens strijd met artikel 8 EVRM.
14. Uit de schriftelijke inlichtingen die op 27 juli 2023 door het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan het Hof zijn gezonden ten behoeve van de prejudiciële procedure, blijkt dat verweerder, na de verwijzing, op 4 juli 2023 een brief heeft gezonden en eiseressen expliciet in de gelegenheid heeft gesteld om een asielaanvraag in te dienen. In deze schriftelijke inlichtingen is tevens vermeld dat eiseressen niet hebben gereageerd op deze brief en naar aanleiding van deze brief ook geen asielaanvraag hebben ingediend en dit er daarom op zou wijzen dat zij “hun verzoek impliciet intrekken, dan wel impliciet afzien van het indienen van een verzoek om internationale bescherming”. Verweerder heeft geen afschrift van deze brief aan de rechtbank doen toekomen en verweerder heeft de rechtbank hierover ook niet geïnformeerd, ondanks dat de prejudiciële vragen op dat moment aanhangig waren. De rechtbank merkt in dit verband op dat de rechtbank nooit eerder is gebleken dat verweerder derdelanders die een verzoek om een reguliere verblijfsvergunning indienen, uit eigen beweging een brief toestuurt om ze in de uitdrukkelijk in de gelegenheid te stellen om daarnaast een asielaanvraag in te dienen. Dat dit in deze procedure wel is gebeurd bevreemdt de rechtbank daarom ten zeerste, met name omdat dit is geschied nadat de rechtbank prejudiciële vragen aan het Hof heeft gesteld.
15. Eisers zijn overigens te allen tijde, ook nu nog gerechtigd om een (nieuw) verzoek om internationale bescherming in te dienen en hun mogelijke vrees bij terugkeer te laten beoordelen door verweerder. Dit doet evenwel niet af aan de verplichting van verweerder om het beginsel van non-refoulement te allen tijde te eerbiedigen en zich hiervan te vergewissen indien hij een terugkeerbesluit, al dan niet als onderdeel van een meeromvattende beschikking, neemt.
16. In het besluit van 12 november 2020 dat thans ter toetsing voorligt is, nadat is gemotiveerd waarom het verzoek om verblijf op reguliere gronden wordt afgewezen, overwogen dat aan dit besluit de navolgende rechtsgevolgen zijn verbonden:
(…)
“Wat betekent dit besluit voor u?”
De hoofdpersoon en haar gezinsleden hebben geen verblijfsrecht in Nederland. Zij hebben reeds de aanzegging gekregen Nederland te verlaten. Bij gebreke hiervan kunnen zij worden uitgezet.”
Met inachtneming van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 september 2020 mogen de hoofdpersoon en haar gezinsleden niet worden uitgezet tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist.”
(…)
17. De verwijzing naar de eerdere aanzegging om Nederland te verlaten heeft betrekking op een afwijzend besluit van 17 januari 2017. In dit besluit is, nadat is gemotiveerd waarom het verzoek om verblijf op reguliere gronden wordt afgewezen, overwogen dat aan dit besluit de navolgende rechtsgevolgen zijn verbonden:
(…)
“Rechtsgevolgen van deze beschikking
Na bekendmaking van dit besluit verblijven betrokkene en haar gezinsleden van rechtswege niet langer rechtmatig in Nederland, tenzij een andere rechtsgrond voor rechtmatig verblijf van toepassing is. Reeds eerder is hen aangezegd Nederland te verlaten. Bij gebreke hiervan kunnen zij worden uitgezet.”
(…)
18. De verwijzing in dit besluit van 17 januari 2017 naar de eerdere aanzegging om Nederland te verlaten heeft betrekking op de voor ieder van eisers afzonderlijk genomen afwijzend besluiten van 9 augustus 2012. In die besluiten is, nadat is gemotiveerd waarom de aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van eisers worden afgewezen, overwogen dat aan dit besluit de navolgende rechtsgevolgen zijn verbonden:
(…)
Rechtsgevolgen van deze beschikking
Dit besluit heeft de rechtsgevolgen als opgesomd in artikel 45 van de Vreemdelingenwet 2000. Dit houdt onder meer in dat betrokkene vanaf het moment van bekendmaking van deze beschikking niet langer rechtmatig in Nederland verblijft. Dit besluit wordt tevens aangemerkt als terugkeerbesluit. Op betrokkene rust verplichting om Nederland binnen vier weken te verlaten. Bij gebreke hiervan kan betrokkene worden uitgezet. Tevens zullen de verstrekkingen op de voorgeschreven wijze worden beëindigd.
(…)
19. Die afwijzende besluiten zijn genomen op 9 augustus 2012 en hebben betrekking op de afwijzing van de asielaanvragen die eisers op 16 maart 2011 hebben ingediend.
20. De rechtbank overweegt dat uit dit procesverloop volgt dat slechts éénmaal door verweerder is beoordeeld of het refoulementverbod in de weg staat aan terugkeer van eisers naar hun land van herkomst.
21. Het verbod op refoulement is echter absoluut. In dit verband zijn vragen gerezen of de rechter zo nodig ambtshalve moet nagaan of het risico op refoulement voldoende goed is onderzocht, of het wat uitmaakt of een terugkeerbesluit in een reguliere procedure is genomen en of het nemen van een terugkeerbesluit een actuele beoordeling van het refoulementrisico vereist. De rechtbank heeft daarom de navolgende prejudiciële vragen voorgelegd aan het Hof:
(…)
I Dient artikel 47 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie gelezen in samenhang met artikel 4 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, artikel 19, tweede lid, Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en artikel 5 Terugkeerrichtlijn , aldus te worden uitgelegd dat een rechterlijke autoriteit ambtshalve de eventuele niet-naleving van de eerbiediging van het beginsel van non-refoulement moet vaststellen op basis van de gegevens in het dossier die haar ter kennis zijn gebracht en zoals aangevuld of verduidelijkt in de bij haar gevoerde procedure op tegenspraak? Is de omvang van deze verplichting afhankelijk van de omstandigheid of de gevoerde procedure op tegenspraak is ingeleid met een verzoek om internationale bescherming en is de omvang van deze verplichting dus anders indien een refoulementrisico wordt beoordeeld in het kader van toelating, dan wel in het kader van terugkeer?
II Dient artikel 5 Terugkeerrichtlijn, gelezen in samenhang met artikel 19, tweede lid, Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, aldus te worden uitgelegd dat indien een terugkeerbesluit wordt genomen in een procedure die niet is ingeleid met verzoek om internationale bescherming, de beoordeling of het refoulementverbod aan terugkeer in de weg staat, moet plaatsvinden voorafgaand aan het opleggen van een terugkeerbesluit en staat een vastgesteld refoulementrisico dan in de weg aan het opleggen van een terugkeerbesluit of is een vastgesteld refoulementrisico in die situatie een uitzettingsbeletsel?
III Herleeft een terugkeerbesluit indien dit terugkeerbesluit is geschorst door een nieuwe procedure die niet is ingeleid met een verzoek om internationale bescherming of dient artikel 5 Terugkeerrichtlijn, gelezen in samenhang artikel 19, tweede lid, Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, aldus te worden uitgelegd dat in het geval het refoulementrisico niet is beoordeeld in de procedure die leidt tot de hernieuwde vaststelling van onrechtmatig verblijf, een actuele beoordeling van het refoulementrisico dient te volgen en dient dan een nieuw terugkeerbesluit te worden opgelegd? Luidt de beantwoording van deze vraag anders indien geen sprake is van een geschorst terugkeerbesluit, maar van een terugkeerbesluit waaraan door de derdelander en door de autoriteiten gedurende geruime tijd geen uitvoering is gegeven?
(…)
22. Het Hof heeft deze vragen op 17 oktober 2024 beantwoord en in het arrest Ararat het navolgende voor recht verklaard:
(…)
1) Artikel 5 van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, gelezen in samenhang met artikel 19, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,
moet aldus worden uitgelegd dat
het de administratieve autoriteit die een aanvraag voor een verblijfsvergunning waarin het nationale recht voorziet afwijst en bijgevolg vaststelt dat de betrokken derdelander illegaal op het grondgebied van de betrokken lidstaat verblijft, verplicht om zich ervan te vergewissen dat het beginsel van non-refoulement in acht is genomen, door het terugkeerbesluit dat eerder in het kader van een procedure voor internationale bescherming tegen die derdelander is vastgesteld en waarvan de opschorting na die afwijzing is beëindigd, opnieuw te onderzoeken in het licht van dat beginsel.
2) Artikel 13, leden 1 en 2, van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met artikel 5 van deze richtlijn en met artikel 19, lid 2, en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten,
moet aldus worden uitgelegd dat
het een nationale rechter die wordt aangezocht om de rechtmatigheid te toetsen van een handeling waarbij de bevoegde nationale autoriteit een aanvraag voor een verblijfsvergunning waarin het nationale recht voorziet heeft afgewezen en daarmee de opschorting van de uitvoering van een eerder in het kader van een internationale beschermingsprocedure genomen terugkeerbesluit heeft beëindigd, verplicht om ambtshalve een eventuele schending van het beginsel van non-refoulement vast te stellen die voortvloeit uit de uitvoering van dit besluit, op basis van de hem ter kennis gebrachte elementen van het dossier, zoals aangevuld of toegelicht na een procedure op tegenspraak.
(…)
23. Het Hof heeft hiertoe in het arrest Ararat onder meer het navolgende overwogen:
(…)
36 Welnu, artikel 19, lid 2, van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 4 ervan, verbiedt in absolute bewoordingen, ongeacht het gedrag van de betrokkene, verwijdering, uitzetting of uitlevering aan een staat waar een ernstig risico bestaat dat deze persoon aan de doodstraf, aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen. Bijgevolg mogen de lidstaten een vreemdeling niet verwijderen, uitzetten of uitleveren wanneer er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat hij in het land van bestemming een reëel risico zal lopen op door deze twee bepalingen van het Handvest verboden behandelingen [zie in die zin arresten van 6 juli 2023, Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl (Vluchteling die een ernstig misdrijf heeft gepleegd), C‑663/21, EU:C:2023:540, punt 36, en 18 juni 2024, Generalstaatsanwaltschaft Hamm (Verzoek tot uitlevering van een vluchteling aan Turkije), C‑352/22, EU:C:2024:521, punt 61]. Dit verbod weerspiegelt een van de fundamentele waarden van de Unie en haar lidstaten, zoals neergelegd in artikel 2 VEU, en het absolute karakter ervan houdt nauw verband met de eerbiediging van de menselijke waardigheid als bedoeld in dat artikel 2 VEU en in artikel 1 van het Handvest (zie in die zin arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punten 85 en 87).
37 Bovendien moeten de lidstaten de betrokkenen de mogelijkheid bieden om zich te beroepen op elke wijziging van de omstandigheden die zich na de vaststelling van het terugkeerbesluit heeft voorgedaan en die een aanzienlijke invloed kan hebben op de beoordeling van de situatie van de betrokken derdelander in het licht van met name artikel 5 van richtlijn 2008/115 (zie in die zin arrest van 19 juni 2018, Gnandi, C‑181/16, EU:C:2018:465, punt 64).
38 Uit het voorgaande volgt dat in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding artikel 5 van richtlijn 2008/115, gelezen in het licht van artikel 4 en artikel 19, lid 2, van het Handvest, de nationale autoriteit verplicht om vóór de uitvoering van het terugkeerbesluit een geactualiseerde beoordeling te maken van de risico’s die de derdelander loopt om te worden blootgesteld aan behandelingen die door deze twee bepalingen van het Handvest absoluut verboden worden. Een dergelijke beoordeling, die onderscheiden en autonoom moet zijn ten opzichte van die welke ten tijde van de vaststelling van dat terugkeerbesluit is verricht, moet de nationale autoriteit in staat stellen om zich, rekening houdend met elke wijziging van de omstandigheden en met alle nieuwe elementen die deze derdelander in voorkomend geval aanvoert, ervan te vergewissen dat er geen zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat die derdelander bij terugkeer naar een derde land een reëel risico loopt in dat derde land te worden onderworpen aan de doodstraf, folteringen of onmenselijke of vernederende behandelingen. Die geactualiseerde beoordeling is immers de enige beoordeling die deze autoriteit in staat stelt ervoor te zorgen dat de verwijdering voldoet aan de wettelijke voorwaarden, en in het bijzonder aan de vereisten van artikel 5 van richtlijn 2008/115.
39 Indien de bevoegde nationale autoriteit na afloop van voornoemde beoordeling tot de conclusie komt dat de verwijdering van de betrokken derdelander hem blootstelt aan een ernstig risico dat hij aan de doodstraf, aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen, dan moet deze autoriteit overeenkomstig artikel 9, lid 1, onder a), van deze richtlijn die verwijdering uitstellen zolang dat risico voortduurt [zie in die zin arresten van 3 juni 2021, Westerwaldkreis, C‑546/19, EU:C:2021:432, punt 59, en 22 november 2022, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Verwijdering – Medicinale cannabis), C‑69/21, EU:C:2022:913, punten 58 en 59].
(…)
41 Zoals de advocaat-generaal in essentie opmerkt in de punten 52 en 57 van zijn conclusie, kan van K en L dus niet worden verlangd dat zij een verzoek om internationale bescherming indienen krachtens richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9), en richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60), teneinde de volledige eerbiediging van het beginsel van non-refoulement als bedoeld in artikel 5 van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met artikel 19, lid 2, van het Handvest, te kunnen doen gelden.
42 In casu had de omstandigheid dat K en L zich hebben beroepen op hun „verwestering” de bevoegde autoriteit er dus toe moeten brengen om krachtens artikel 5 van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met artikel 19, lid 2, van het Handvest, te onderzoeken of het beginsel van non-refoulement zich verzet tegen de uitvoering van het jegens hen uitgevaardigde terugkeerbesluit, en in voorkomend geval de verwijdering uit te stellen overeenkomstig artikel 9, lid 1, onder a), van die richtlijn.
(…)
49 Hieruit volgt dat, zoals de advocaat-generaal in punt 50 van zijn conclusie in essentie heeft opgemerkt, de procedurevoorschriften van artikel 13, leden 1 en 2, van richtlijn 2008/115 tot doel hebben te waarborgen dat een derdelander jegens wie een terugkeerbesluit is vastgesteld, niet wordt verwijderd in omstandigheden die in strijd zijn met artikel 5 van deze richtlijn. Zij beogen aldus de eerbiediging te waarborgen van het beginsel van non-refoulement dat, zoals in punt 36 van het onderhavige arrest is vastgesteld, een absoluut karakter heeft. Het is aan de bevoegde nationale rechterlijke instanties om, in voorkomend geval ambtshalve, erop toe te zien dat dit beginsel in acht wordt genomen wanneer gegevens uit het dossier die hun ter kennis zijn gebracht doen vermoeden dat afbreuk aan dat beginsel zou kunnen worden gedaan.
50 Zoals de advocaat-generaal in punt 51 van zijn conclusie benadrukt, zou de door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde en in artikel 13, leden 1 en 2, van richtlijn 2008/115 geconcretiseerde rechterlijke bescherming immers noch doeltreffend noch volledig zijn indien de nationale rechter niet verplicht zou zijn om ambtshalve vast te stellen dat het beginsel van non-refoulement is geschonden wanneer de hem ter kennis gebrachte gegevens van het dossier, zoals aangevuld of verhelderd tijdens de voor hem gevoerde procedure op tegenspraak, lijken aan te tonen dat het terugkeerbesluit berust op een achterhaalde beoordeling van de door dit beginsel verboden risico’s op behandelingen die de betrokken derdelander loopt indien hij naar het betrokken derde land zou terugkeren, en om daaraan alle consequenties te verbinden voor de uitvoering van dat besluit. Een beperking van de bevoegdheid van de nationale rechter ter zake zou tot gevolg kunnen hebben dat het besluit in kwestie wordt uitgevoerd, ook al wijzen die elementen erop dat de betrokkene in dat derde land aan dergelijke door artikel 4 van het Handvest absoluut verboden behandelingen zou kunnen worden onderworpen [zie in die zin arrest van 8 november 2022, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Ambtshalve onderzoek van de bewaring), C‑704/20 en C‑39/21, EU:C:2022:858, punt 94].
51 Het bestaan van deze verplichting van de nationale rechter om, in voorkomend geval ambtshalve, toe te zien op de eerbiediging van het beginsel van non-refoulement, geldt op dezelfde wijze in het kader van een procedure inzake internationale bescherming als in het kader van een procedure als die in het hoofdgeding, die is ingeleid met een aanvraag voor een verblijfsvergunning naar nationaal recht. Zoals blijkt uit de punten 31 tot en met 34 van het onderhavige arrest, is richtlijn 2008/115, waarvan artikel 13, leden 1 en 2, de grondslag vormt voor die verplichting, immers van toepassing op iedere onderdaan van een derde land die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft.
(…)
Gevolgen van het arrest Ararat voor de onderhavige procedure
24. De rechtbank overweegt dat de verplichting voor de rechter om ambtshalve een eventuele schending van het beginsel van non-refoulement die voortvloeit uit de uitvoering van een terugkeerbesluit
vast te stellen, impliceert dat de rechter verplicht is om te
onderzoekenof sprake kan zijn van een dergelijke schending van het beginsel van non-refoulement. Dit betekent dus dat de rechter verplicht is om zo nodig ambtshalve de rechtmatigheid van een terugkeerbesluit na te gaan, voor zover dit rechtmatigheidsonderzoek betrekking heeft op het eerbiedigen van het beginsel van non-refoulement.
25. De rechtbank heeft voorafgaand aan het stellen van de prejudiciële vragen aan het Hof niet vastgesteld dat sprake is van verwestering en de rechtbank heeft niet vastgesteld dat sprake is van een refoulementrisico indien eisers zelfstandig terugkeren of worden verwijderd naar Armenië. De rechtbank heeft voorafgaand aan de verwijzing wel vastgesteld dat eiseressen zich hebben beroepen op verwestering om te worden vrijgesteld van het mvv-vereiste en daarmee hun verblijfsaanvraag te ondersteunen. Deze verklaring van eiseressen deed de rechtbank vermoeden dat mogelijk afbreuk gedaan zou worden aan de eerbiediging van het beginsel van non-refoulement, indien zou komen vast te staan verweerder aan eisers geen verblijfsvergunningen hoeft te verlenen en daardoor de schorsing van de rechtsgevolgen van het eerder opgelegde terugkeerbesluit wordt beëindigd. Verweerder had immers alleen beoordeeld of aan eisers een verblijfsvergunning moest worden verleend. Verweerder heeft er zich bij het nemen van de beslissing op bezwaar op 12 november 2020 geen rekenschap van gegeven dat indien hij geen verblijfsvergunning verleent, dit betekent dat eisers wederom onder de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn komen te vallen en verweerder gehouden is om eisers te verwijderen als zij niet zelfstandig voldoen aan hun vertrekplicht.
26. In de nationale procedure is, behoudens uitzonderingen die volgen uit de arresten van het Hof in de zaken TQ (arrest van het Hof van 14 januari 2021 in de zaak TQ tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, C-441/19, ECLI:EU:C:2021:9), Medicinale Cannabis (arrest van het Hof van 22 november 2022 in de zaak X tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, C-69/21, ECLI:EU:C:2022:913) en A.A. (Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl tegen A.A., C-663/21, ECLI:EU:C:2023:540, hierna: het arrest A.A.), voorzien in het nemen van een zogenoemde meeromvattende beschikking. De afwijzing van de aanvragen om een verblijfsvergunning op grond van de Afsluitsregeling behelst tevens een terugkeerbesluit en dus de verplichting voor eisers om het grondgebied van de Unie te verlaten en de verplichting voor verweerder om, indien eisers hieraan geen gevolg geven, eisers te verwijderen naar land van bestemming waar het terugkeerbesluit op ziet.
27. Zodra dit meeromvattende besluit in rechte komt vast te staan, dient het terugkeerbesluit te worden uitgevoerd, waarbij te gelden heeft dat in de nationale rechtspraktijk niet is voorzien in een nadere refoulementbeoordeling door verweerder en/of door de rechter in de fase nadat het terugkeerbesluit definitief is geworden en voorafgaand aan de feitelijke verwijdering. Indien de datum van de feitelijke uitzetting wordt bepaald, kan weliswaar bezwaar worden gemaakt tegen de feitelijke uitzetting. Dit rechtsmiddel ziet echter op de wijze waarop verweerder van zijn bevoegdheid/verplichting om tot uitzetting over te gaan gebruik zal maken. Indien terugkeer in strijd is met het refoulementverbod, is de gedwongen terugkeer verboden. Indien bezwaar wordt ingesteld tegen de feitelijke overdracht dient, in de procedure waarin dit bezwaar tegen de feitelijke overdracht of het beroep tegen de beslissing op dit bezwaar wordt beoordeeld, nader te worden onderzocht of een actuele beoordeling van het refoulementrisico is vereist. Uit het arrest Ararat volgt dat om gevrijwaard te blijven van een schending van het refoulementverbod en om verzekerd te zijn van een actuele beoordeling van het refoulementrisico door verweerder en door de rechter, het niet is vereist dat een asielaanvraag wordt ingediend. De rechtbank overweegt in het verlengde hiervan dat ook in het geval eisers geen rechtsmiddel zouden aanwenden tegen een mogelijk voorgenomen feitelijke uitzetting, verweerder te allen tijde het non-refoulementbeginsel moet eerbiedigen. Deze verplichting ontstaat dus niet eerst als derdelanders verzoeken om internationale bescherming en ontstaat ook niet eerst indien derdelanders bezwaar maken tegen de feitelijke uitzetting. Deze verplichting voor verweerder volgt uit het (wederom) ter hand nemen van de terugkeerprocedure van derdelanders. Deze terugkeerprocedure is begonnen na de afwijzing van de asielaanvragen en is gedurende de periodes dat eisers rechtmatig verblijf hebben gehad steeds geschorst geweest. De terugkeerprocedure is ook tijdens de onderhavige procedure geschorst en is hervat op het moment dat wordt beslist dat geen verblijfsvergunning wordt verleend. De vertrekplicht van eisers en de verwijderplicht van verweerder zijn weliswaar nog geschorst zolang eisers rechtmatig verblijf ontlenen aan deze procedure. Verweerder dient echter nadat hij heeft beslist dat hij geen verblijfsvergunningen zal verlenen, de terugkeerprocedure te hervatten door te onderzoeken of de schorsing van de rechtsgevolgen van het eerder opgelegde terugkeerbesluit kan worden beëindigd en deze rechtsgevolgen moeten herleven.
28. Verweerder moet in elke procedure waarin hij een aanvraag om een verblijfsvergunning beoordeelt en afwijst, ook beoordelen of de afwijzende beslissing moet worden vergezeld van een terugkeerbesluit. Indien in die fase van de procedure, dus voor de -hernieuwde- vaststelling van onrechtmatig verblijf, blijkt dat de verwijdering naar het land van bestemming in strijd is met het beginsel van non-refoulement, dient verweerder de verwijdering uit te stellen zolang dat risico voortduurt. Het Hof heeft in het arrest Ararat hiervoor verwezen naar zowel de arresten van 3 juni 2021, Westerwaldkreis, (C‑546/19, EU:C:2021:432, punt 59,) en 22 november 2022, Medicinale cannabis, punten 58 en 59.)
29. In het arrest van 6 juli 2023 in de zaak A.A. heeft het Hof evenwel overwogen dat er geen terugkeerbesluit kan worden opgelegd indien blijkt dat de verwijdering naar het land van bestemming in strijd is met het beginsel van non-refoulement. Indien alleen de verwijdering naar het land van herkomst (tijdelijk) is verboden in verband met het beginsel van non-refoulement, valt echter, gelet op de systematiek van de Terugkeerrichtlijn en de ratio van de uitsluitingsgronden zoals die zijn neergelegd in de Kwalificatierichtlijn, niet zonder meer te begrijpen waarom er geen “vertrekplicht” aan de betreffende illegaal op het grondgebied van de Unie verblijvende onderdaan van een derde land zou moeten worden opgelegd. Een terugkeerbesluit behelst immers de verplichting voor de onderdaan van een derde land die niet voor toelating of verblijf in aanmerking komt, om het grondgebied van de Unie te verlaten en de verplichting voor de autoriteiten om die onderdaan, indien deze niet zelfstandig voldoet aan zijn vertrekplicht, te verwijderen. In verband met het verdedigingsbelang dient het land waar de mogelijke verwijdering betrekking op heeft als land van bestemming in het terugkeerbesluit te worden opgenomen. De derdelander staat het echter vrij om naar elk ander derde land te vertrekken. Zodra de derdelander de Unie heeft verlaten, heeft hij immers voldaan aan zijn vertrekplicht. Het Hof heeft in het arrest A.A. van het Hof van 6 juli 2023 (onder meer) voor recht verklaard dat artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de vaststelling van een terugkeerbesluit jegens een derdelander wanneer vaststaat dat zijn verwijdering naar het beoogde land van bestemming voor onbepaalde tijd is uitgesloten op grond van het beginsel van non-refoulement.
30. Omdat het Hof daarbij niet nader heeft gepreciseerd of deze algemene verklaring voor recht op elke vaststelling van onrechtmatig verblijf betrekking heeft of alleen ziet op de situatie waarin nog niet eerder een terugkeerbesluit was opgelegd, heeft deze rechtbank en zittingsplaats hierover nadere uitleg aan het Hof gevraagd en op 13 november 2023 prejudiciële vragen gesteld (ECLI:NL:RBDHA:2023:17271, C-669/23). Uit de jurisprudentie van het Hof kan, naar het oordeel van de rechtbank, niet worden afgeleid waarom in de situatie dat niet eerder een terugkeerbesluit is genomen, van de illegaal op het grondgebied van de Unie verblijvende derdelander niet kan worden verwacht dat hij aan zijn vertrekplicht voldoet door naar een ander derde land dan zijn land van herkomst te vertrekken en waarom deze derdelander hiertoe niet wordt verplicht. Ook in de situatie dat niet eerder een terugkeerbesluit is opgelegd, kan immers de oplegging van een terugkeerbesluit vergezeld gaan van de beslissing om de verwijdering overeenkomstig artikel 9, lid 1, onder a), van de Terugkeerrichtlijn uit te stellen zolang het refoulementrisico voortduurt. De rechtbank heeft deze prejudiciële vragen evenwel moeten intrekken omdat de vreemdeling in die procedure na de verwijzing is overleden en de beantwoording van de vragen daarom niet langer nodig was om uitspraak te kunnen doen in die procedure (einduitspraak van 4 juli 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:10280). 31. Het Hof heeft op 29 januari 2024 de deelnemers aan de zitting verzocht om tijdens de behandeling van de prejudiciële vragen van deze rechtbank en zittingsplaats die tot het arrest Ararat hebben geleid, een standpunt in te nemen over onder meer “
de eventuele consequenties die in de onderhavige zaak moeten worden verbonden aan het arrest van het Hof van 6 juli 2023, Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl (Vluchteling die een ernstig misdrijf heeft gepleegd) (C-663/21, EU:C:2023:540, punt 52), namelijk dat artikel 5 van richtlijn 2008/115 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de vaststelling van een terugkeerbesluit jegens een onderdaan van een derde land wanneer vaststaat dat zijn verwijdering naar het beoogde land van bestemming voor onbepaalde tijd is uitgesloten op grond van het beginsel van non-refoulement.”
32. De rechtbank stelt vast dat het Hof in het arrest Ararat geen nadere uitleg heeft gegeven over het arrest A.A. en ook de vragen niet heeft beantwoord die de rechtbank in de onderhavige verwijzingsuitspraak naar aanleiding van de toen al uitgebrachte Conclusie van Advocaat-Generaal Richard de la Tour reeds heeft opgeworpen (Conclusie van Advocaat-Generaal De La Tour van 16 februari 2023 in de zaken C-663/21 en C-8/22, Bundesambt für Fremdenwesen und Asyl in tegenwoordigheid van AA en XXX tegen Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen, ECLI:EU:C:2023:114).
33. De rechtbank overweegt dat thans geen aanleiding bestaat om deze vragen nogmaals aan het Hof voor te leggen, reeds omdat in de onderhavige procedure vooralsnog niet is vastgesteld dat terugkeer naar Armenië in strijd is met het beginsel van non-refoulement.
34. Eiseressen hebben in hun op 16 maart 2011 ingediende asielaanvragen “verwestering” niet als asielmotief aangedragen. Dit is ook niet verwonderlijk aangezien verwestering eerst kan ontstaan door een verblijf van enige duur op het grondgebied van de Unie. Doordat eiseressen in de onderhavige procedure wel hebben aangevoerd dat zij zijn verwesterd, en een beroep op verwestering in verband kan worden gebracht met een risico als bedoeld in artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM, berust het terugkeerbesluit dat in 2012 is genomen mogelijk op een achterhaalde beoordeling van het refoulementrisico. De refoulementbeoordeling vereist dus een actualisering omdat deze eerder gemaakte beoordeling niet is gebaseerd op alle inmiddels gebleken mogelijk relevante feiten en omstandigheden. De overweging in het besluit dat eisers eerder de aanzegging hebben gekregen om Nederland te verlaten en zij na vier weken na de beslissing op bezwaar kunnen worden uitgezet, is eenvoudigweg gevolgd op de beslissing dat aan eisers geen verblijfsvergunningen op grond van de Afsluitregeling worden verleend. De rechtbank merkt hierbij op dat in het terugkeerbesluit dat in 2012 is genomen, Armenië niet als land van bestemming is benoemd. Op grond van Hof-jurisprudentie moet een land van bestemming worden genoemd uit oogpunt van verdedigingsbelangen. Er kan echter nimmer enig misverstand zijn ontstaan dat verweerder Armenië als land van bestemming beschouwt en mogelijke verwijderingshandelingen zullen zijn gericht op Armenië. Eiseressen hebben ook in de onderhavige procedure steeds verklaard niet terug te willen keren naar Armenië.
35. Het Hof heeft in het arrest K.L van 11 juni 2024 onder meer voor recht verklaard dat al naargelang de omstandigheden in het land van herkomst, vrouwen uit dat land, minderjarige vrouwen daaronder begrepen, die als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat zij zich tijdens hun verblijf in een lidstaat daadwerkelijk zijn gaan vereenzelvigen met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen, kunnen worden geacht te behoren tot „een bepaalde sociale groep”, wat een “grond van vervolging” vormt die tot verlening van de vluchtelingenstatus kan leiden (ECLI:EU:C:2024:487).
36. De rechtbank overweegt dat ook indien in de onderhavige procedure niet aannemelijk wordt dat eiseressen geacht worden te behoren tot een bepaalde sociale groep in vorenbedoelde zin en dus niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komen, het absolute verbod op refoulement aan terugkeer naar Armenië in de weg kan staan indien deze terugkeer in strijd moet worden geacht met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM.
37. Indien de rechtbank dit niet ambtshalve aan de orde zou hebben gesteld, zou dit tot gevolg kunnen hebben gehad dat het terugkeerbesluit zou worden uitgevoerd, ook al zou het element van verwestering mogelijk meebrengen dat eiseressen aan een door artikel 4 van het Handvest absoluut verboden behandeling zouden kunnen worden onderworpen. Het Hof heeft nader gepreciseerd dat het niet relevant is dat de onderhavige procedure niet is ingeleid met een asielaanvraag. De verplichtingen die voor verweerder en voor de rechtbank uit de Terugkeerrichtlijn volgen, gelden immers zodra de Terugkeerrichtlijn van toepassing is en die is van toepassing op iedere derdelander die geen rechtmatig verblijf heeft. Het Hof heeft ook in het arrest Ararat benadrukt dat de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn uitsluitend wordt bepaald door de situatie van illegaal verblijf waarin een onderdaan van een derde land zich bevindt, ongeacht de redenen die aan die situatie ten grondslag liggen of de maatregelen die tegen hem kunnen worden genomen (punt 32).
38. Op basis van de door partijen aangedragen elementen van het dossier, zoals dit is aangevuld en toegelicht ter zitting van 13 februari 2023 waar beide partijen zijn verschenen, is niet gebleken dat sprake is van andere feiten en omstandigheden die relevant zijn voor de beoordeling van het refoulementrisico. Het Hof heeft in het eerdergenoemde arrest K.L. van 11 juni 2024, overwogen dat “
wat betreft de vraag of, en, zo ja, op welke wijze rekening dient te worden gehouden met de schade die een minderjarige zou hebben opgelopen door een langdurig verblijf in een lidstaat en de onzekerheid omtrent zijn terugkeerplicht, die mogelijk kunnen worden toegeschreven aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het door de minderjarige ingediende verzoek om internationale bescherming, met de verwijzende rechter dient te worden opgemerkt dat de bevoegde nationale autoriteiten het bestaan van een dergelijke schade niet dienen te beoordelen in het kader van een procedure die ertoe strekt na te gaan of de betrokkene een „gegronde vrees” heeft in zijn land van herkomst te worden vervolgd wegens het „behoren tot een bepaalde sociale groep” in de zin van artikel 10, lid 1, onder d), van richtlijn 2011/95.” (punt 82). Het Hof heeft hieraan toegevoegd dat “
een langdurig verblijf in een lidstaat, vooral wanneer dit samenvalt met een periode waarin een minderjarige verzoeker zijn identiteit heeft gevormd, (…), in aanmerking kan worden genomen bij de beoordeling van een verzoek om internationale bescherming dat is gebaseerd op een vervolgingsgrond zoals het „behoren tot een bepaalde sociale groep” in de zin van artikel 10, lid 1, onder d), van die richtlijn”. De rechtbank merkt vooralsnog het feitelijke verblijf en met name de duur hiervan, niet aan als zelfstandig relevant element dat moet worden betrokken bij de refoulementbeoordeling. Het beoordelen van de vrees bij terugkeer ziet immers op omstandigheden die zich na terugkeer zullen voordoen in het land van herkomst en niet op (eventuele) ontwikkelingsschade die hier te lande is ontstaan door het gedurende aanzienlijke tijd verblijven zonder dat een verblijfsvergunning is verleend. Het standpunt dat sprake is van zogenoemde “worteling” die tot ontwikkelingsschade heeft geleid, kan dus enkel worden betrokken bij de beoordeling of aanspraken bestaan op een reguliere verblijfsvergunning en niet bij de beoordeling of dit aan het opleggen en uitvoeren van een terugkeerbesluit in de weg staat.
39. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting was voor de hier te maken beoordeling ten tijde van de verwijzingsuitspraak alleen relevant dat door eiseressen is gesteld dat zij zijn verwesterd. Andere feiten en omstandigheden die een mogelijk refoulementrisico tot gevolg hebben bij een terugkeer naar Armenië zijn dus niet gesteld en vooralsnog ook niet gebleken.
40. Verweerder heeft voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit van 12 november 2020 in de onderhavige procedure niet onderzocht of terugkeer van eiseressen naar Armenië in strijd is met het refoulementverbod. Verweerder heeft eiseressen hier niet nader over bevraagd in de hoorzitting die op 13 oktober 2020 heeft plaatsgevonden naar aanleiding van het bezwaar tegen de afwijzing van de gevraagde verblijfsvergunningen op grond van de Afsluitregeling. Eiseressen hebben hun stelling dat zij zijn verwesterd tijdens deze hoorzitting niet herhaald en hebben deze stelling, tot op heden, niet nader onderbouwd met aanvullende verklaringen en/of algemene informatie over Armenië en/of andere bewijsmiddelen.
41. Het Hof heeft verduidelijkt dat artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn, gelezen in het licht van artikelen 4 en 19, tweede lid, van het Handvest, verweerder verplicht om een actuele beoordeling van het refoulementrisico te maken vóór de uitvoering van het terugkeerbesluit. De rechtbank overweegt dat gelet op de systematiek van de Vreemdelingenwet 2000 en meer in het bijzonder van de meeromvattende beschikking, uit het arrest Ararat volgt dat verweerder deze actuele beoordeling van het refoulementrisico moet maken vóór de oplegging van het terugkeerbesluit omdat in de Vreemdelingenwet 2000 niet is voorzien in een zelfstandig besluit tot verwijdering. Dit betekent ook dat de verplichting voor de rechter om zo nodig ambtshalve na te gaan of het refoulementrisico wordt geëerbiedigd betrekking heeft op de vaststelling van het terugkeerbesluit door verweerder. Weliswaar moet het beginsel van non-refoulement in elke fase van de terugkeerprocedure in acht worden genomen, maar bij de oplegging van het terugkeerbesluit door verweerder en bij de rechtmatigheidsbeoordeling van het terugkeerbesluit door de rechter, dient dit kenbaar te geschieden.
42. Verweerder heeft tijdens de voorzetting van de behandeling van het de beroep ter zitting op 31 oktober 2024 erkend dat in de besluitvorming in de onderhavige procedure geen beoordeling van het refoulementrisico heeft plaatsgevonden.
43. Eisers hebben zich ter zitting op het standpunt gesteld dat uit het arrest Ararat volgt dat het bestreden besluit reeds daarom moet worden vernietigd.
44. De rechtbank volgt dit niet. Zoals hiervoor is overwogen hoeft verweerder de aanvragen om een verblijfsvergunning op grond van de Afsluitregeling niet in te willigen en heeft verweerder ook deugdelijk gemotiveerd waarom hij dit niet heeft gedaan.
45. De rechtbank overweegt dan ook dat er geen aanleiding bestaat om het bestreden besluit integraal te vernietigen. Het terugkeerbesluit is een besluitonderdeel van de meeromvattende beschikking die op 12 november 2020 is genomen. Tegen het terugkeerbesluit als onderdeel van deze meeromvattende beschikking zijn aanvankelijk geen beroepsgronden gericht. Het terugkeerbesluit berust evenwel op een achterhaalde beoordeling van de risico’s die eiseressen mogelijk lopen om te worden blootgesteld aan behandelingen die door artikelen 4 en 19, tweede lid, van het Handvest absoluut verboden worden.
46. Uit het arrest Ararat volgt dat het Unierecht de beslisautoriteit die een aanvraag voor een verblijfsvergunning waarin het nationale recht voorziet afwijst, verplicht om zich ervan te vergewissen dat het beginsel van non-refoulement in acht is genomen, door het terugkeerbesluit dat eerder is vastgesteld, opnieuw te onderzoeken in het licht van dat beginsel. Het Hof heeft niet nader geduid dat dit nieuwe onderzoek zich dient uit te strekken over de gehele beoordeling van de verblijfsaanvraag. Dit is ook logisch omdat de bij Terugkeerrichtlijn ingestelde gemeenschappelijke normen en procedures alleen betrekking hebben op de vaststelling en de uitvoering van terugkeerbesluiten, en dus niet de wijze waarop aan derdelanders een verblijfsrecht wordt toegekend regelt (zie punten 83-86 van het Medicinale Cannabis-arrest (Arrest van het Hof van 22 november 2022, in de zaak X tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, C-69/21, ECLI:EU:C:2022:913). Bovendien heeft te gelden dat, zoals eerder overwogen, de in deze procedure ingediende verblijfsaanvragen niet worden beheerst door het Unierecht. In de onderhavige procedure zijn prejudiciële vragen gesteld over het terugkeerbesluit en de in het arrest gegeven nadere uitleg van het Unierecht ziet dus ook alleen op het terugkeerbesluit. Verweerder dient de refoulementbeoordeling te actualiseren om nader te onderbouwen dat de opschorting van het eerder genomen terugkeerbesluit kan worden beëindigd en de eerder opgelegde terugkeerplicht dus herleeft. Uit het arrest volgt dus, anders dan eisers ter zitting van 31 oktober 2024 hebben betoogd, niet dat het (hele) bestreden besluit moet worden vernietigd, maar alleen dat het op 12 november 2020 genomen terugkeerbesluit niet zorgvuldig is voorbereid omdat er geen actuele beoordeling van het refoulementrisico heeft plaatsgevonden.
47. De vraag die in dit verband opkomt is de vraag of verweerder inmiddels en na de nadere precisering van het Unierecht in het arrest Ararat, alsnog voldoende grondig een actuele beoordeling van het refoulementrisico heeft verricht door het uitbrengen van een verweerschrift. De rechtbank overweegt hierbij dat anders dan eiseressen ter zitting hebben aangevoerd, het moeten verrichten van een actuele beoordeling van het refoulementrisico niet steeds vereist dat er een nieuw terugkeerbesluit moet worden genomen.
48. In het op 24 oktober 2024 uitgebrachte verweerschrift heeft verweerder primair aangegeven dat verweerder het standpunt van eiseressen dat zij zijn verwesterd aldus heeft verstaan als het standpunt dat sprake is van “worteling” in Nederland en dit een argument is dat moet worden betrokken bij de beoordeling in het kader van artikel 8 EVRM (mvv-vrijstelling). Verweerder ziet in de verklaringen van eiseressen dat zij zijn verwesterd geen gestelde vrees voor terugkeer.
49. De rechtbank overweegt dat indien sprake is van verwestering, dit mogelijk kan leiden tot een schending van het refoulementverbod en dit daarom, en dus ongeacht of eiseressen dit zo hebben bedoeld, nader moet worden onderzocht. De refoulementbeoordeling vindt weliswaar plaats op grond van de verklaringen van eiseressen die tegen de achtergrond van hun land van herkomst beoordeeld dienen te worden, maar de omvang hiervan is niet beperkt tot deze verklaringen. Zelfs indien eiseressen daadwerkelijk uitsluitend bedoeld zouden hebben dat zij op grond van hun verwestering voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 EVRM in aanmerking komen, dan nog dient verweerder alsnog na te gaan of de door eiseressen aangevoerde omstandigheden relevant (kunnen) zijn voor de refoulementbeoordeling. De verplichting om bij het ten uitvoer leggen van de Terugkeerrichtlijn het beginsel van non-refoulement te eerbiedigen rust op verweerder en indien verweerder niet onwetend kan zijn van door de betrokken derdelanders aangedragen, of ambtshalve bekende feiten en omstandigheden, die in dit kader van belang zijn, dient verweerder dit te onderzoeken.
50. Voorafgaand aan de zitting van 31 oktober 2024 heeft verweerder in het verweerschrift nader uiteengezet waarom eiseressen in zijn visie geen risico lopen om bij terugkeer naar Armenië te worden blootgesteld aan een in artikel 3 EVRM verboden handeling. Verweerder heeft zich blijkens het verweerschrift bij de geactualiseerde refoulementbeoordeling gebaseerd op algemene landeninformatie over Armenië en de positie van vrouwen aldaar en heeft daartoe vijf bronnen opgevoerd.
51. De rechtbank overweegt dat het verrichten van een actuele refoulementbeoordeling door het uitbrengen van een verweerschrift in de onderhavige procedure vooralsnog kan volstaan. Anders dan eiseressen ter zitting hebben gesteld, is het dus naar het oordeel van de rechtbank niet noodzakelijk dat in alle procedures waarin een terugkeerbesluit is genomen en waaraan geen asielverzoek ten grondslag heeft gelegen, zonder nadere inhoudelijke beoordeling, zonder meer, het terugkeerbesluit zou moeten worden vernietigd en verweerder opgedragen zou moeten worden de betreffende derdelanders te horen over een mogelijk refoulementrisico. Naar het oordeel van de rechtbank is het afhankelijk van de concrete feiten en omstandigheden van de zaak of kan worden volstaan met het uitbrengen van een verweerschrift om het reeds eerder genomen terugkeerbesluit in overeenstemming met het arrest Ararat te actualiseren of dat aanvullend zal moeten worden gehoord om het refoulementrisico grondig te onderzoeken.
52. Eiseressen hebben voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit niet nader onderbouwd dat zij zijn verwesterd en niet nader onderbouwd waar een mogelijke vrees bij terugkeer op is gebaseerd. Ook in de beroepsfase tot aan de verwijzingsuitspraak hebben eiseressen hun stelling over de verwestering niet van een nadere onderbouwing voorzien. Nadat het Hof het arrest Ararat bekend heeft gemaakt en de prejudiciële vragen van deze rechtbank en zittingsplaats heeft beantwoord, hebben eiseressen ook niet nader onderbouwd waarom het refoulementrisico een actuele beoordeling vereist en welke feiten en omstandigheden hierbij dan dienen te worden betrokken. Eiseressen hebben voorafgaand aan de voortgezette behandeling ter zitting op 31 oktober 2024 niet schriftelijk aangegeven welke gevolgen voor hun beroep zouden moeten worden verbonden aan het arrest Ararat. Eiseressen hebben evenmin ten behoeve van de voortzetting van het onderzoek ter zitting en in reactie op het verweerschrift nader schriftelijk onderbouwd waarop hun ter onderbouwing van hun verzoek om hun privéleven hier te lande te mogen uitoefenen, geuite standpunt dat zij zijn verwesterd en daarom niet terug kunnen keren naar Armenië concreet is gebaseerd.
53. Eiseressen hebben ter zitting volstaan met het standpunt dat het bestreden besluit geen stand kan houden omdat het terugkeerbesluit is genomen zonder het refoulementrisico actueel te beoordelen. Zoals hiervoor overwogen is het beroep voor zover dat is gericht tegen het besluit van verweerder dat aan eiseressen geen verblijfsvergunning wordt verleend ongegrond. De rechtbank heeft ambtshalve aan de orde gesteld dat eiseressen hebben verklaard te zijn verwesterd. De rechtbank heeft ook ambtshalve aan de orde gesteld dat het refoulementrisico moet worden geëerbiedigd als de Terugkeerrichtlijn ten uitvoer wordt gelegd en dus ook als er een terugkeerbesluit wordt genomen of als de rechtsgevolgen van een reeds in rechte vaststaand terugkeerbesluit herleven. De rechtbank heeft in het verlengde hiervan vastgesteld dat indien sprake is van verwestering, dit aan terugkeer in de weg staat als dit tot refoulement leidt. Het refoulementrisico dient bij elk besluit waarin wordt vastgesteld dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor toelating en verblijf, dus ook in de onderhavige procedure, te worden onderzocht. Indien reeds eerder een terugkeerbesluit is genomen en de rechtsgevolgen zijn geschorst doordat procedureel rechtmatig verblijf is verkregen in verband met een nieuwe aanvraag, of indien sprake is van aanzienlijk tijdsverloop tussen de oplegging van een terugkeerbesluit en de effectuering van de terugkeerplicht door het gedwongen vertrek, dient actueel opnieuw te worden bezien of er sprake is van feiten en omstandigheden waaruit een refoulementrisico volgt.
54. Het Hof heeft in punt 42 van het arrest Ararat overwogen dat “
in casu de omstandigheid dat K en L zich hebben beroepen op hun „verwestering” de bevoegde autoriteit er dus toe had moeten brengen om krachtens artikel 5 van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met artikel 19, lid 2, van het Handvest, te onderzoeken of het beginsel van non-refoulement zich verzet tegen de uitvoering van het jegens hen uitgevaardigde terugkeerbesluit, en in voorkomend geval de verwijdering uit te stellen overeenkomstig artikel 9, lid 1, onder a), van die richtlijn.”. De rechtbank overweegt dat het opmerkelijk is dat het Hof een inhoudelijke aanwijzing geeft in punt 42 over wat in de onderhavige procedure had moeten gebeuren door verweerder. Uit de overige overwegingen van het Hof volgt echter ook dat de autoriteiten die de Terugkeerrichtlijn ten uitvoer leggen, zich in elke fase van de terugkeerprocedure ervan moeten vergewissen dat het beginsel van non-refoulement wordt geëerbiedigd. Deze verplichting voor de autoriteiten is dus, zoals eerder overwogen, niet afhankelijk van het indienen van een asielaanvraag of van het aanwenden van een rechtsmiddel tegen een voorgenomen feitelijke uitzetting, maar rust op de autoriteiten. Dit betekent dat het niet -alleen- aan eiseressen is om te onderbouwen dat zij een risico bij terugkeer lopen. Indien eiseressen dit stellen, dient verweerder deze stelling te beoordelen in het licht van de algemene informatie over het land van herkomst (of ander land van bestemming) en de andere aangedragen bewijsmiddelen en vervolgens te beoordelen of sprake is van een refoulementrisico.
55. Dat deze onderzoeksplicht, die uit de Terugkeerrichtlijn en het Handvest van de Grondrechten volgt op verweerder rust, en welke uitvoering daarvan daarna door de rechtbank zo nodig ambtshalve moet worden gecontroleerd, betekent echter niet dat van eiseressen niet kan worden verlangd dat zij zelf een wijziging van de omstandigheden die zich na de vaststelling van een eerder terugkeerbesluit heeft voorgedaan en die een aanzienlijke invloed kan hebben op de beoordeling van het refoulementrisico in het licht van met name artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn, zoals bedoeld in punt 37 van het arrest Ararat, naar voren te brengen. Verweerder moet eiseressen de mogelijkheid bieden om zich te beroepen op elke wijziging van de omstandigheden die zich na de vaststelling van een eerder opgelegd terugkeerbesluit heeft voorgedaan en die een aanzienlijke invloed kan hebben op de refoulementbeoordeling. Het is dan echter ook op hun beurt aan eiseressen om verweerder in staat te stellen een grondige actuele beoordeling van het refoulementrisico te verrichten. Het Hof heeft immers in punt 38 van het arrest Ararat niet alleen overwogen dat er een geactualiseerde beoordeling moet worden gemaakt van de risico’s die de derdelander loopt om te worden blootgesteld aan behandelingen die door artikel 4 en artikel 19, lid 2, van het Handvest absoluut verboden worden. Het Hof heeft ook overwogen dat een dergelijke beoordeling, die onderscheiden en autonoom moet zijn ten opzichte van die welke ten tijde van de vaststelling van dat (eerdere) terugkeerbesluit is verricht, de nationale autoriteit in staat moet stellen om zich, rekening houdend met elke wijziging van de omstandigheden en met alle nieuwe elementen
die deze derdelander in voorkomend geval aanvoert, ervan te vergewissen dat er geen zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat die derdelander bij terugkeer naar een derde land een reëel risico loopt in dat derde land te worden onderworpen aan de doodstraf, folteringen of onmenselijke of vernederende behandelingen.
56. Verweerder kan in die zin -in beginsel- in zijn ter zitting ingenomen standpunt worden gevolgd dat na het arrest Ararat een actuele beoordeling van het refoulementrisico is gemaakt op grond van de inhoud van het dossier en op grond van actuele informatie over onder meer de positie van vrouwen in Armenië en dat eiseressen geen nadere elementen hebben aangedragen die verweerder
kónbetrekken bij de hernieuwde beoordeling.
57. De rechtbank heeft eiseressen ter zitting voorgehouden dat de enkele stelling dat zij zijn verwesterd en in het (terugkeer)besluit van 12 november 2020 het refoulementrisico niet is beoordeeld, niet betekent dat dit terugkeerbesluit en meer in het bijzonder de rechtsgevolgen hiervan, nu niet door de rechtbank in stand gelaten zouden kunnen worden indien verweerder alsnog voordat de rechtbank uitspraak doet een actuele beoordeling van het refoulementrisico maakt. De rechtbank heeft hierbij uitgesproken dat het in die zin verbaast dat eiseressen niet hebben gereageerd op het verweerschrift, niet nader hebben onderbouwd dat hun stelling dat zij zijn verwesterd ook moet worden betrokken bij de beoordeling van het risico bij terugkeer en niet nader hebben toegelicht waarom de wijze waarop en de mate waarin zij zijn verwesterd, betekent dat de rechtsgevolgen van het eerder genomen terugkeerbesluit geschorst zouden moeten blijven en hun verwijdering zou moeten worden uitgesteld op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Terugkeerrichtlijn.
58. De rechtbank stelt vast dat verweerder na het uitspreken door het Hof van het arrest Ararat alsnog een actuele beoordeling van het refoulementrisico heeft verricht op grond van de inhoud van het dossier, op grond van hetgeen ter zitting op 13 februari 2023 al dan niet door eiseressen naar voren is gebracht en op grond van actuele algemene informatie over Armenië en de positie van vrouwen en gendergelijkheid.
59. De rechtbank overweegt dat verweerder ter zitting terecht heeft aangegeven dat eiseressen hun standpunt dat zij zijn verwesterd niet nader hebben onderbouwd en uit het dossier en de nadere ter zitting van 13 februari 2023 gegeven toelichting niet blijkt waarom eiseressen zich als verwesterd beschouwen en of en in hoeverre zij hierdoor vrezen na terugkeer naar Armenië in een met artikel 3 EVRM-strijdige situatie te geraken.
60. Het Hof heeft in punt 42 van het arrest Ararat uitdrukkelijk aangegeven dat de omstandigheid dat eiseressen zich hebben beroepen op hun verwestering, verweerder er toe had moeten brengen om te onderzoeken of het beginsel van non-refoulement zich verzet tegen de uitvoering van het jegens hen (eerder) uitgevaardigde terugkeerbesluit. De rechtbank overweegt dat verweerder zich bij het verrichten van de actuele refoulementbeoordeling heeft beperkt tot de beoordeling van de algemene landeninformatie en de verklaringen en bewijsmiddelen in het dossier zoals dat voor de verwijzing ter beschikking stond.
61. Eiseressen hebben ter zitting aangegeven dat verweerder eerst in een één week voor de voortzetting van het onderzoek ter zitting ingediend verweerschrift een actuele beoordeling van het refoulementrisico heeft gemaakt en zij daarom geen gelegenheid hebben gehad om hierop te reageren.
62. De rechtbank heeft ter zitting uitgesproken hierover verbaasd te zijn. De voorzetting van het onderzoek ter zitting is gepland in overleg met gemachtigde van eisers. Dit overleg heeft weliswaar plaatsgevonden nadat het Hof heeft aangekondigd wanneer het arrest zou worden gewezen en voordat bekend was op welke wijze de door de rechtbank gestelde vragen door het Hof zouden worden beantwoord. Gemachtigde van eisers heeft echter niet verzocht om aanhouding, ook niet nadat verweerder een verweerschrift heeft uitgebracht.
63. De rechtbank zal evenwel de behandeling van het beroep aanhouden.
64. Het verbod op refoulement is absoluut. Dit betekent dat niet alleen verweerder verplicht is om na te gaan of de afwijzing van de verblijfsaanvragen vergezeld kan gaan van een nieuw terugkeerbesluit en/of dat de rechtsgevolgen van het eerder opgelegde terugkeerbesluit geschorst moeten blijven omdat de verwijdering moet worden uitgesteld. Dit betekent ook dat de rechtbank verplicht is om, zo nodig ambtshalve te onderzoeken of sprake is van een schending van het beginsel van non-refoulement en deze eventuele schending vast te stellen.
65. De verplichting om het refoulementrisico te eerbiedigen rust op verweerder in alle fases van het terugkeerproces en dus ook bij het opleggen van een terugkeerbesluit en het ten uitvoer leggen hiervan. Het terugkeerbesluit dat op 9 augustus 2012 in het kader van de asielprocedure is vastgesteld en waarvan de opschorting na de afwijzing van de onderhavige verblijfaanvragen is beëindigd, had verweerder op het moment dat de opschorting beëindigd werd, opnieuw dienen te onderzoeken in het licht van dat beginsel. Verweerder heeft eiseressen voorafgaand aan het afwijzen van hun aanvragen om een verblijfsvergunning op grond van de Afsluitregeling en de hieruit voortvloeiende vaststelling dat het voortgezet verblijf van eisers illegaal is, niet nader gehoord om zich ervan te vergewissen dat het beginsel van non-refoulement in acht is genomen. Verweerder heeft eiseressen nadat het Hof het arrest Ararat heeft gewezen ook niet nader gehoord en ook niet verzocht om een termijn om dat te kunnen doen.
66. Hoewel verweerder ten tijde van het uitbrengen van het verweerschrift naar aanleiding van het arrest en tijdens de voortgezette behandeling ter zitting op 31 oktober 2024, ook niet beschikte over nadere verklaringen van eiseressen, overweegt de rechtbank dat de actuele refoulementbeoordeling niet volledig is. De rechtbank acht de geactualiseerde refoulementbeoordeling die verweerder na het arrest van het Hof in de zaak Ararat heeft verricht niet volledig, omdat eiseressen geen nadere toelichting hebben gegeven op hun standpunt dat zij zijn verwesterd. Het beoordelen van het refoulementrisico behelst niet alleen de beoordeling van de algemene situatie in het land van herkomst, maar vereist ook een geïndividualiseerde risicotaxatie als onderdeel van de refoulementbeoordeling.
67. Omdat de rechtbank de voortzetting van het onderzoek ter zitting (al) twee weken na het wijzen van het arrest van het Hof heeft geagendeerd en omdat de rechtbank het noodzakelijk acht om het refoulementrisico grondig en in volle omvang te kunnen onderzoeken en beoordelen alvorens (eind)uitspraak te doen, zal de rechtbank eiseressen, gelet op de concrete feiten en omstandigheden in deze verwijzingsprocedure, uitdrukkelijk alsnog in de gelegenheid stellen om aan te geven wat zij bedoelen met hun standpunt dat zij zijn verwesterd en of en in hoeverre, dit betekent dat zij vrezen na terugkeer naar Armenië te worden blootgesteld aan behandelingen die door artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn, gelezen in het licht van artikel 4 en artikel 19, lid 2, van het Handvest, absoluut verboden worden.
68. De rechtbank overweegt dat de rechtbank deze nadere termijn aan eiseressen uitsluitend geeft om na te gaan of de rechtbank het geraden acht om een nadere refoulementbeoordeling te maken. Voor zover eiseressen van deze gelegenheid gebruik zullen maken door hun aanspraken op een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 EVRM nader te onderbouwen, zal de rechtbank dit buiten beschouwing laten omdat beoordeling daarvan de omvang van dit deel van het onderhavige geding te buiten gaat.
69. Eiseressen hebben ter zitting gewezen op een publicatie van de US Department of State van 23 april 2024 om aan te voeren dat in Armenië sprake is van huiselijk geweld en het moeilijk is om daartegen bescherming te verkrijgen. De rechtbank vermag vooralsnog niet in te zien waarom deze informatie relevant zou zijn voor de refoulementbeoordeling. Voor zover eiseressen ter zitting hebben aangegeven dat zij wellicht de deskundige willen aanzoeken die de BIC-assessments heeft verricht, vermag de rechtbank ook hiervan alsnog de relevantie niet in te zien. Thans is niet langer aan de orde of eiseressen moeten worden vrijgesteld van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 EVRM omdat zij door hun verblijf in Nederland zijn geworteld.
70. Eiseressen worden bij deze tussenuitspraak dus enkel in de gelegenheid gesteld om nadere feiten en omstandigheden aan te dragen die wijzen op een refoulementrisico als zij dienen terug te keren naar Armenië. Omdat eiseressen hiervoor uitsluitend hun eigen standpunten over de mate waarin zij zijn verwesterd en hun eigen opvatting of zij hierdoor vrezen om bij terugkeer in aan met artikel 4 en artikel 19, lid 2, van het Handvest-strijdige behandeling te worden onderworpen, hoeven aan te dragen, acht de rechtbank een termijn van vier weken voldoende. Anders dan gemachtigde van eiseressen ter zitting heeft gesuggereerd, ziet de rechtbank vooralsnog geen aanleiding om eiseressen een termijn te geven om een deskundige te raadplegen. De rechtbank acht eiseressen in staat om zelf te onderbouwen in hoeverre zij zijn verwesterd, wat dit voor hen betekent en in hoeverre zij na een mogelijke terugkeer naar Armenië een risico lopen als zij zich uiten op de wijze waarop zij thans doen.
71. Nadat eiseressen, indien zij dat wensen, nadere informatie over zichzelf en over de situatie in Armenië voor verwesterde vrouwen hebben verstrekt, zal de rechtbank verweerder in de gelegenheid stellen om aan te geven of deze, mogelijk nader verstrekte onderbouwing van de gestelde verwestering, aanleiding is om eiseressen alsnog nader te horen of dat zonodig eventueel volstaan kan worden met een nadere beoordeling van de door eiseressen verstrekte toelichting en informatie. Eiseressen hoeven dus in het kader van de terugkeerprocedure niet aannemelijk te maken dat zij in aanmerking dienen te worden gebracht voor internationale bescherming. Eiseressen worden in staat gesteld om nadere feiten en omstandigheden aan te dragen die verband houden met hun stelling dat zij zijn verwesterd, zodat kan worden beoordeeld of verweerder een uitgebreidere beoordeling van het refoulementrisico moet verrichten op grond van deze nadere onderbouwing of mogelijk door het nader horen van eiseressen.
72. De rechtbank zal dus een tussenuitspraak doen om het refoulementrisico zo grondig mogelijk te onderzoeken en een termijn van vier weken bepalen zodat eiseressen in de gelegenheid worden gesteld om nader te onderbouwen waarom verweerder tot een andere conclusie moet komen ten aanzien van het refoulementrisico of waarom zij, gelet op de algemene situatie in Armenië, door verweerder in deze fase van de procedure nader gehoord zouden moeten worden om het refoulementrisico nader te onderzoeken.
73. De rechtbank heeft gemachtigde van eisers ter zitting gevraagd welke kosten hij heeft gemaakt om ter zitting bij het Hof te kunnen verschijnen zodat de rechtbank, in het geval de rechtbank een proceskostenveroordeling uitspreekt, deze kosten hierbij kan betrekken. Gemachtigde heeft daarop het aantal gereden kilometers een bedrag aan hotelkosten genoemd. De rechtbank stelt gemachtigde in de gelegenheid om de gemaakte hotelkosten te onderbouwen.
74. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden. Dit betekent ook dat de beslissing op de beroepsgrond van eisers dat zij in aanmerking moeten worden gebracht voor schadevergoeding op grond van artikel 6 EVRM in verband met het overschrijden van de redelijke termijn wordt aangehouden totdat de rechtbank einduitspraak doet.