ECLI:NL:RBDHA:2024:1129

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 januari 2024
Publicatiedatum
2 februari 2024
Zaaknummer
NL24.1530
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolgberoep bewaring en belangenafweging in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 januari 2024 uitspraak gedaan in een vervolgberoep van eiser tegen de maatregel van bewaring die op 17 april 2023 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was opgelegd. Eiser, van Marokkaanse nationaliteit, heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring rechtmatig is, waarbij zij de belangenafweging heeft gemaakt op basis van de Vreemdelingenwet. Eiser heeft aangevoerd dat er onvoldoende zicht is op uitzetting en dat verweerder niet voortvarend handelt. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat verweerder voldoende gemotiveerd heeft waarom de bewaring nog niet is opgeheven, en dat er geen aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de mogelijkheid van uitzetting naar Marokko. De rechtbank heeft ook overwogen dat de belangenafweging van verweerder voldoende is geweest, ondanks de lange duur van de bewaring. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.1530

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser,

V-nummer: [V-nr.]
(gemachtigde: mr. M.I. Vennik),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. G. Cambier).

Procesverloop

Verweerder heeft op 17 april 2023 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [1] opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage d.d. 16 januari 2024 overgelegd.
Eiser heeft daarop op 18 januari 2024 gereageerd.
Verweerder heeft op 22 januari 2024 een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten op 22 januari 2024.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Marokkaanse nationaliteit te hebben.
2. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
3. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. [2] Daarom staat nu alleen ter beoordeling of de maatregel van bewaring rechtmatig is vanaf het moment van het sluiten van het onderzoek in het laatste beroep op 14 december 2023.
4. Eiser wijst er in beroep op dat zijn nationaliteit op 13 december 2023 is vastgesteld, maar dat nog geen lp [3] is afgegeven. Uit een mail van DT&V [4] blijkt volgens eiser dat het aan verweerder is om een vertrekdatum te realiseren, wat nog niet is gebeurd. Eiser stelt daarom dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld en dat er geen reëel zicht is op uitzetting binnen een redelijke termijn. Eiser meent dat nu zijn nationaliteit bevestigd is, hem niet kan worden tegengeworpen dat hij het terugkeerproces frustreert door zijn identiteit en nationaliteit niet te onderbouwen met documenten. Er is enkel sprake van passieve frustratie, wat de bewaring na negen maanden niet rechtvaardigt. De belangenafweging is volgens eiser niet volledig geweest. Bij het vorige beroep zijn medische stukken ingediend welke verweerder had moeten betrekken. Tot slot wijst eiser erop dat hij gedurende de vreemdelingenbewaring geen rechter heeft gezien. Ook snapt eiser niet waarom het beroep tegen het verlengingsbesluit is afgedaan zonder zitting, terwijl hij daar expliciet om heeft verzocht. Hij meent dat sprake is van strijd met artikel 5, vierde lid, van het EVRM [5] en verwijst daarbij naar het arrest Winterwerp. [6]
5. Uit het dossier blijkt dat eisers nationaliteit is bevestigd op 5 december 2023. Vervolgens is een lp-aanvraag ingediend bij het Marokkaanse consulaat op basis van eisers bevestigde nationaliteit. In het verweerschrift is nadere toelichting gegeven over de informatie in de mail van DT&V. Verweerder kan pas een vlucht boeken – en daarmee een vertrekdatum realiseren – nadat de Marokkaanse autoriteiten hebben bevestigd dat er een lp wordt afgegeven voor eiser. Verweerder is dus nog altijd afhankelijk van de Marokkaanse autoriteiten en kan momenteel alleen rappelleren over de lp-aanvraag, wat op 2 en 16 januari 2024 ook is gedaan. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt.
6. Er bestaan geen aanknopingspunten voor het algemeen oordeel dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ten aanzien van Marokko ontbreekt. [7] Hiervan is ook in de specifieke situatie van eiser geen sprake. Niet is gebleken dat de Marokkaanse autoriteiten voor eiser geen lp zullen afgeven. Ook de sinds de bevestiging van eisers nationaliteit verstreken tijd leidt zonder nadere aanknopingspunten niet op voorhand tot twijfel over de vraag of de Marokkaanse autoriteiten in eisers geval een lp zullen afgeven.
7. De bewaring duurt weliswaar al geruime tijd, maar verweerder heeft in het kader van de belangenafweging voldoende gemotiveerd waarom hij de bewaring nog niet heeft opgeheven. Niet betwist is dat de gronden die aan de maatregel ten grondslag liggen, waaruit een risico op onttrekking aan het toezicht blijkt, nog altijd van toepassing zijn. Verder heeft verweerder erin kunnen betrekken dat eiser op geen enkele manier overtuigend bereidheid heeft getoond om mee te werken aan zijn terugkeer naar Marokko. Zo heeft hij zich niet actief ingezet om aan identificerende documenten te komen. Verweerder mocht dit wel verlangen van eiser. Dat eiser zich passief heeft opgesteld en daarmee zijn uitzetting heeft gefrustreerd (‘passieve frustratie’), kan hem dus wel degelijk worden verweten. Uit het door eiser overgelegde medische dossier blijkt dat hij in het detentiecentrum wordt behandeld voor zijn medische problemen. Niet is gebleken van zodanige medische problematiek dat de bewaring gelet hierop niet kan voortduren. Dat verweerder de medische klachten niet expliciet heeft genoemd in de huidige belangenafweging, maakt niet dat deze belangenafweging onvoldoende is. In het verlengingsbesluit van 12 oktober 2023 zijn deze meegewogen en is gemotiveerd dat deze niet leiden tot opheffing van de bewaring. Verweerder heeft daarom kunnen volstaan met de conclusie na de vertrekgesprekken dat er geen nieuwe omstandigheden zijn aangedragen die maken dat de bewaring niet langer kan voortduren.
8. De overweging van de rechtbank in de uitspraak van 15 december 2023 waar eiser naar verwijst, ziet op het eerste beroep tegen de maatregel van bewaring. De rechtbank probeert daarmee duidelijk te maken dat het eerste beroep niet op zitting is behandeld, omdat eisers gemachtigde destijds toestemming heeft gegeven om de zaak schriftelijk af te doen. Het uitgangspunt is dat een gemachtigde handelt namens eiser bij het afzien van een behandeling ter zitting. Bij daaropvolgende vervolgberoepen heeft de rechtbank de bevoegdheid om deze in beginsel buiten zitting af te doen. In de beroepsgronden tegen het verlengingsbesluit heeft de toenmalige gemachtigde van eiser inderdaad gemotiveerd verzocht om een zitting, maar in de uitspraak van 13 november 2023 is uiteengezet waarom de rechtbank geen aanleiding zag om de zaak op zitting te behandelen. Deze uitspraak is ook bevestigd door de Afdeling [8] bij uitspraak van 11 december 2023. [9] Ook bij het onderhavige vervolgberoep ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding om dit op een zitting te behandelen. Gelet op de inhoud van het digitale dossier en de door partijen overgelegde stukken acht de rechtbank zich voldoende voorgelicht om zonder zitting uitspraak te kunnen doen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de gang van zaken in strijd is met het arrest Winterwerp.
9. Tot slot leidt ambtshalve toetsing [10] niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. J. de Winter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Zie de uitspraken van deze rechtbank en zittingsplaats van 28 april 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:6381), 13 juni 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:8787), 11 juli 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:10393), 15 augustus 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:12453), 22 september 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:14626), 13 november 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:17605) en 15 december 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:20266).
3.Laissez-passer.
4.Dienst Terugkeer en Vertrek.
5.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6.Arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 24 oktober 1979, app.no. 6301/73.
7.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 augustus 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:3033).
8.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
9.Uitspraak met nummer 202307108/1/V3 (niet gepubliceerd).
10.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 en - in aansluiting hierop - ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.