In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 april 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet. Eiser, geboren in 1978 en van Marokkaanse nationaliteit, stelde dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend handelde met betrekking tot zijn uitzetting. Hij voerde aan dat er sinds de oplegging van de maatregel op 17 april 2023 slechts één vertrekgesprek had plaatsgevonden en dat er verder geen uitzettingshandelingen waren verricht. Eiser meende daarom dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was.
De rechtbank heeft het procesverloop in acht genomen, waarbij eiser op 22 april 2023 de gronden van het beroep indiende en de staatssecretaris op 24 april 2023 een verweerschrift indiende. De rechtbank sloot het onderzoek op 26 april 2023. In haar overwegingen concludeerde de rechtbank dat de staatssecretaris voldoende voortvarend had gehandeld, aangezien er op 20 april 2023 een LP-aanvraag was ingevuld en deze op 21 april 2023 naar de Marokkaanse autoriteiten was verzonden. De rechtbank oordeelde dat er geen reden was om te concluderen dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was tot het moment van het sluiten van het onderzoek.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, in aanwezigheid van mr. J. de Winter, griffier, en werd openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.