ECLI:NL:RBDHA:2024:11136

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 mei 2024
Publicatiedatum
18 juli 2024
Zaaknummer
NL24.18354
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van vreemdelingenbewaring en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 mei 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van vreemdelingenbewaring die aan eiser was opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. M.A.F.J. Smeulders, had beroep ingesteld tegen het besluit van 24 april 2024, waarbij de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De maatregel werd opgeheven op 30 april 2024, maar eiser verzocht om schadevergoeding, stellende dat de bewaring onrechtmatig was geweest.

De rechtbank oordeelde dat, hoewel de bewaring was opgeheven, het noodzakelijk was om te beoordelen of de maatregel onrechtmatig was geweest voorafgaand aan de opheffing. De rechtbank constateerde dat eiser niet was opgeroepen voor de zitting, maar dat dit geen aanleiding gaf om het onderzoek te heropenen, aangezien eiser had aangegeven niet gehoord te willen worden. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring op een juiste wettelijke grondslag was gebaseerd en dat de gronden voor de bewaring, zoals het risico op onttrekking aan het toezicht, voldoende waren onderbouwd.

Eiser voerde aan dat hij op een onjuiste wettelijke grondslag was opgehouden, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had gesteld dat de identiteit van eiser niet onmiddellijk kon worden vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was en wees het verzoek om schadevergoeding af. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees ook het verzoek om proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.18354

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. D. Matadien),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. M.A.F.J. Smeulders).

Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 30 april 2024 de maatregel van bewaring opgeheven, wegens een strafrechtelijke detentie van eiser.
De rechtbank heeft het beroep op 8 mei 2024 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.

Oproeping

2. De rechtbank heeft geconstateerd dat eiser, die in strafrechtelijke detentie verblijft, per abuis niet is opgeroepen om ter zitting te verschijnen. Dit had, mede gezien de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 5 juni 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN0237), wel gemoeten. Desondanks ziet de rechtbank geen aanleiding om het onderzoek te heropenen en eiser op te roepen voor de volgende bewaringszitting (op 15 mei 2024). De gemachtigde van eiser heeft namelijk ter zitting, desgevraagd, meegedeeld dat hij voorafgaand aan de zitting met eiser heeft gesproken en dat eiser hem heeft laten weten dat hij niet op zitting wenst te worden gehoord. De rechtbank merkt voor de volledigheid nog op dat het niet (tijdig) horen van eiser in dit geval niet zal leiden tot het oordeel dat de maatregel onrechtmatig was, nu de bewaring vóór de veertiende dag na ontvangst van het beroepschrift is opgeheven (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 6 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1167).
Ophouding
3. Eiser voert aan dat hij op een onjuiste wettelijke grondslag (artikel 50, tweede lid, van de Vw) is opgehouden. Zijn identiteit was namelijk reeds bekend bij verweerder doordat hij een asielprocedure heeft doorlopen (en daarin een kopie van zijn identiteitskaart heeft ingeleverd) en vanuit het strafrecht is overgenomen.
3.1.
Eiser is aansluitend op strafrechtelijke heenzending overgenomen en opgehouden op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 25 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:134, volgt dat gegevens over de identiteit van de vreemdeling die in het kader van de strafrechtelijke aanhouding zijn verkregen, niet in het vreemdelingrechtelijk vervolg als vaststaand hoeven te worden aanvaard. Voor zover het al zo is dat er in het strafrechtelijk voortraject identiteitsgegevens van eiser zijn verkregen – eiser is immers aangehouden voor de ‘Wet ID’ omdat hij geen identiteitsbewijs kon tonen – geldt dat verweerder die dus niet als vaststaand heeft hoeven aanvaarden. Verder geldt dat eiser ook op het moment van overname uit het strafrecht niet in het bezit was van een identificerend document of een ander document als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingebesluit 2000 (Vb). Een kopie van een identiteitskaart, als verweerder daarvan in het bezit was, valt daar niet onder. Eisers stelling dat verweerder hem al kent uit de asielprocedure, kan hem verder ook niet baten, alleen al niet omdat verweerder eisers identiteit in de asielprocedure ongeloofwaardig heeft geacht (zie het voornemen van 1 juni 2023).
3.2.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht gesteld dat eisers identiteit bij de overname uit het strafrecht niet onmiddellijk kon worden vastgesteld. De ophouding heeft dan ook op een juiste wettelijke grondslag – te weten: artikel 50, tweede lid, van de Vw – plaatsgevonden. De beroepsgrond slaagt niet.
Bewaringsgronden
4. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontweek of belemmerde. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb, als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5. Eiser bestrijdt alle gronden die ten grondslag zijn gelegd aan de maatregel van bewaring.
5.1.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829, volgt dat verweerder bij de zware gronden 3b, 3c en 3d kan volstaan met een toelichting dat deze gronden zich feitelijk voordoen. Verweerder heeft in het bestreden besluit gemotiveerd dat en waarom de zware gronden 3b, 3c en 3d zich feitelijk voordoen.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zware gronden 3b en 3c zich feitelijk voordoen. Bij besluit van 5 juni 2023 is eisers asielaanvraag afgewezen en is aan hem een terugkeerbesluit zonder vertrektermijn opgelegd. Eiser heeft hiertegen geen beroep ingesteld. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij na dit besluit onmiddellijk uit Nederland is vertrokken. In ieder geval is gebleken dat eiser niet uit de Europese Unie is vertrokken, aangezien hij enige tijd later door Frankrijk weer is overgedragen aan Nederland. Op 9 april 2024 heeft verweerder een tweede asielaanvraag van eiser buiten behandeling gesteld. Ook na dit besluit heeft eiser Nederland én de Europese Unie niet verlaten. Ook heeft eiser na dit besluit geen melding van zijn illegaal verblijf gemaakt bij de korpschef. Uit het voorgaande, in samenhang bezien, volgt dat eiser zich (enige tijd) aan het toezicht onttrokken en zich niet gehouden heeft aan zijn vertrekplicht. Verweerder heeft zware gronden 3b en 3c dan ook aan de maatregel van bewaring ten grondslag kunnen leggen.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich eveneens terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zware grond 3d zich feitelijk voordoet. Eiser beschikt namelijk niet over documenten betreffende zijn identiteit en nationaliteit en heeft geen aantoonbare inspanningen geleverd om (via zijn familie of via andere wegen) alsnog de beschikking te krijgen over dergelijke documenten. Eiser heeft verder ook geweigerd de nationaliteitsverklaring in te vullen en niet willen meewerken aan het afnemen van zijn vingerafdrukken. Op basis hiervan heeft verweerder terecht geconcludeerd dat eiser onvoldoende meewerkt aan de vaststelling van zijn identiteit en/of nationaliteit. Verweerder heeft zware grond 3d eveneens aan de maatregel van bewaring ten grondslag kunnen leggen.
5.4.
De zware gronden 3b, 3c en 3d, in onderling verband en samenhang bezien, kunnen naar het oordeel van de rechtbank de maatregel van bewaring al dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De overige bewaringsgronden hoeven daarom geen bespreking. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
6. Eiser voert verder aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel, vanwege zijn medische omstandigheden.
6.1.
Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
6.2.
Gelet op de onder 5.4. genoemde dragende zware gronden en op de omstandigheden genoemd in de toelichting op die gronden, en meer specifiek op de omstandigheden dat eiser niet in het bezit is van documenten, onvoldoende medewerking verleent aan het vaststellen van zijn identiteit, niet aan zijn vertrekverplichting heeft voldaan en zich aan het toezicht heeft onttrokken door zijn illegaal verblijf niet te melden bij de autoriteiten, uit welke gronden en omstandigheden tezamen een fors risico op onttrekking aan het toezicht voortvloeit, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich deugdelijk gemotiveerd en terecht op het standpunt heeft gesteld dat er in dit geval geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast.
6.3.
Voor zover eiser stelt dat vreemdelingenbewaring voor hem vanwege zijn medische klachten onevenredig bezwarend is, volgt de rechtbank hem hierin niet. Nu eiser geen (medische) stukken betreffende zijn medische situatie heeft overgelegd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij detentieongeschikt is en heeft hij evenmin aannemelijk gemaakt dat de in het detentiecentrum beschikbare begeleiding en medische zorg in zijn geval niet toereikend zijn of dat zijn gesteldheid in bewaring door gebrek aan medische zorg zal verslechteren. Voor zover hij vindt dat hij te weinig medische zorg krijgt, geldt bovendien dat hij zich hierover in eerste instantie dient te beklagen in het detentiecentrum.
6.4.
De beroepsgrond dat een lichter middel moest worden toegepast slaagt gezien het voorgaande niet.
Zicht op uitzetting
7. Eiser voert aan dat er geen zicht op uitzetting is naar Algerije, omdat de Algerijnse autoriteiten in zaken zoals die van eiser geen laissez-passer (lp) afgeven.
7.1.
De rechtbank overweegt dat (sinds december 2023) in zijn algemeenheid zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije bestaat. De rechtbank verwijst in dit verband naar de (recente) uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892.
7.2.
Over het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije in het concrete geval van eiser, overweegt de rechtbank dat er op 29 april 2024 een lp-aanvraag voor eiser is ingediend bij de Algerijnse autoriteiten, dat die nog in behandeling is en dat eiser geen concrete aanknopingspunten aannemelijk heeft gemaakt die erop wijzen dat het lp-traject op niets zal uitlopen en dat er voor hem geen lp zal worden afgegeven.
7.3.
De beroepsgrond dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt, slaagt gezien het voorgaande niet.
Voortvarend handelen
8. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gewerkt aan zijn uitzetting naar Algerije. Verweerder heeft wel een lp-aanvraag ingediend maar heeft geen verdere stappen genomen.
8.1.
Eiser is op 24 april 2024 in bewaring gesteld. Op 26 april 2024, aldus op de derde dag van de bewaring, heeft verweerder een vertrekgesprek met eiser georganiseerd en op 29 april 2024, aldus op de zesde dag van de bewaring, heeft verweerder een lp-aanvraag voor eiser ingediend bij de Algerijnse autoriteiten. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee tijdens eisers bewaring, die op 30 april 2024 is opgeheven, voldoende voortvarend heeft gewerkt aan eisers uitzetting naar Algerije. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
Detentiecentrum Rotterdam
9. Eiser voert aan dat de bewaring in het strikte regime in het detentiecentrum Rotterdam het karakter heeft van een strafrechtelijke detentie. Dit regime is volgens eiser niet overeenkomstig de eisen van het Hof van Justitie van de Europese Unie.
9.1.
Deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, heeft in de uitspraak van 3 juni 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:5474, geoordeeld dat het detentiecentrum Rotterdam kan worden gekwalificeerd als een speciale inrichting voor bewaring als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn. In de uitspraak van 21 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2100, heeft de Afdeling deze uitspraak bevestigd, onder de uitdrukkelijke overweging dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het detentiecentrum Rotterdam als een speciale inrichting voor bewaring als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn kan worden aangemerkt. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om hierover nu anders te oordelen. De rechtbank overweegt verder dat voor klachten over de feitelijke toepassing van het regime in het detentiecentrum een andere rechtsingang openstaat dan het instellen van beroep tegen de bewaringsmaatregel (vgl. de Afdelingsuitspraak van 15 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1710). De beroepsgrond slaagt niet.
Slotsom beroepsgronden
10. Uit het voorgaande volgt dat eisers beroepsgronden niet leiden tot het oordeel dat de maatregel van bewaring voorafgaande aan de opheffing daarvan op enig moment onrechtmatig was.
Ambtshalve toetsing
11. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring voorafgaande aan de opheffing daarvan op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
12. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Yildiz, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.