202201061/1/V3.
Datum uitspraak: 15 juni 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 11 februari 2022 in zaak nr. NL22.1272 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 25 januari 2022 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 11 februari 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Derksen, advocaat te Velp, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Ontvankelijkheid
1. De vreemdeling betoogt in zijn schriftelijke uiteenzetting dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, omdat de gemachtigde van de staatssecretaris geen machtiging heeft overgelegd. De Afdeling volgt de vreemdeling hierin niet. Bijlage 1 van het Mandaatbesluit IND Ministerie van Justitie en Veiligheid bevat een lijst met namen van medewerkers die gemachtigd zijn om rechtsmiddelen in te stellen namens de staatssecretaris. Daarnaast heeft de staatssecretaris de Afdeling eerder bij brief van 7 januari 2020 laten weten dat de betreffende procesvertegenwoordiger daadwerkelijk gemachtigd is tot het instellen van rechtsmiddelen.
Inleiding
2. De vreemdeling is in bewaring gesteld krachtens artikel 59a, eerste lid, van de Vw 2000. Uit het "proces-verbaal van gehoor (als bedoeld in art. 5.2 Vb 2000)" van 25 januari 2022 (hierna: het proces-verbaal) blijkt dat hij weigerde zijn cel uit te komen om gehoord te worden voor inbewaringstelling. Uit het proces-verbaal volgt verder dat de gemachtigde van de vreemdeling niet naar het bureau is gekomen. Daaruit volgt ook dat de vreemdeling van tevoren wel telefonisch contact met zijn gemachtigde heeft gehad. Daarop liet de gemachtigde de verbalisant telefonisch weten "dat er nagenoeg geen zinnig gesprek met hem te voeren was omdat hij psychisch niet in orde is". Na het gesprek met de gemachtigde heeft de verbalisant de vreemdeling uitgenodigd om in gesprek te gaan over de maatregel van bewaring, maar toen de vreemdeling zijn stem verhief en bedreigingen uitte, heeft de verbalisant het gesprek beëindigd. Uit het in beroep overgelegde medische dossier, dat is verstrekt door de arts van het penitentiair centrum, blijkt dat het vermoeden bestaat dat de vreemdeling lijdt aan schizofrenie of een schizoaffectieve stoornis, met een onderliggend verstandelijk beperkt vermogen. Er is geen definitieve diagnose gesteld. Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris heeft voldaan aan de hoorplicht, als bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van het Vb 2000, en voldoende kennis heeft vergaard over de af te wegen belangen.
Wettelijk kader
3. Artikel 5.2 van het Vb 2000 luidt als volgt:
"1. Voordat de vreemdeling op grond van artikel 59, 59a of 59b van de Wet in bewaring wordt gesteld, wordt hij gehoord.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien:
a. de bewaring van de vreemdeling die in bewaring is gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, van de Wet wordt voortgezet op grond van artikel 59, eerste lid, onder b, van de Wet, of andersom; of
b. het voorafgaande gehoor van de vreemdeling niet kan worden afgewacht.
3. Slechts in het geval bedoeld in het tweede lid, onder d (lees: onder b), wordt de vreemdeling zo spoedig mogelijk na de tenuitvoerlegging van de bewaring gehoord.
[…]"
Uitspraak van de rechtbank
4. De rechtbank heeft overwogen dat het gedrag van de vreemdeling ervoor zorgde dat het niet mogelijk was om hem voor inbewaringstelling te horen. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling niet kon worden afgewacht, zoals beschreven in artikel 5.2, tweede lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000. Op grond van het derde lid van dat artikel was de staatssecretaris volgens haar echter wel gehouden om de vreemdeling zo spoedig mogelijk na de inbewaringstelling alsnog te horen. Uit het dossier blijkt volgens de rechtbank niet dat dit gebeurd is. Daarom en omdat de staatssecretaris niet heeft gemotiveerd waarom hij de vreemdeling niet alsnog heeft gehoord, is volgens de rechtbank sprake van een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek dat de bewaring van begin af aan onrechtmatig maakt.
Hoger beroep
5. De staatssecretaris betoogt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich op het standpunt heeft gesteld dat het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling niet kon worden afgewacht. Van een uitzondering op de hoorplicht als beschreven in artikel 5.2, tweede lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000, was volgens hem juist geen sprake, omdat er wel een gehoor voor inbewaringstelling heeft plaatsgevonden. Uit het proces-verbaal van 25 januari 2022 blijkt volgens hem dat de vreemdeling voldoende in de gelegenheid is gesteld om zijn zienswijze te geven op de inbewaringstelling. Dat de verbalisant het gesprek heeft beëindigd vanwege zijn eigen gedrag, komt voor risico van de vreemdeling. Volgens de staatssecretaris is niet gebleken dat hij niet in staat was om gehoord te worden. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank daarom ten onrechte heeft overwogen dat hij de vreemdeling alsnog zo spoedig mogelijk na de inbewaringstelling had moeten horen op grond van artikel 5.2, derde lid, van het Vb 2000. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat hij, door dat niet te doen, heeft nagelaten voldoende kennis te vergaren over de af te wegen belangen.
Heeft de staatssecretaris de vreemdeling gehoord als bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van het Vb 2000?
5.1. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich in beroep op het standpunt heeft gesteld dat hij de vreemdeling voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft gehoord als bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, Vb 2000, omdat het gehoor niet kon worden afgewacht. Uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank volgt namelijk dat hij betoogd heeft dat de vreemdeling wel gehoord is. De rechtbank had dan ook allereerst moeten toetsen of de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling op 25 januari 2022 is gehoord als bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van het Vb 2000, voordat zij toetste of sprake was van een uitzondering op de hoorplicht als bedoeld in het tweede lid daarvan. De Afdeling toetst daarom alsnog of de staatssecretaris heeft voldaan aan zijn hoorplicht.
5.2. De Afdeling stelt voorop dat de staatssecretaris zich moet inspannen om voor het opleggen van een maatregel van bewaring voldoende kennis te verzamelen over de betrokken belangen. Daarvoor is het horen als bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van het Vb 2000 essentieel. Het stelt de vreemdeling in de gelegenheid zijn zienswijze op de voorgenomen inbewaringstelling te geven en zijn persoonlijke belangen naar voren te brengen. De Afdeling stelt vast dat het dossier een proces-verbaal van gehoor voor inbewaringstelling van 25 januari 2022 bevat. De verbalisant heeft daarin onder andere geschreven:
"Ik heb hem uitgelegd dat ik moet gaan beoordelen of ik hem in vreemdelingenbewaring zal stellen zodat hij van zijn vrijheid ontnomen blijft tot het moment dat hij overgedragen zou worden aan Litouwen. Ik heb hem uitgenodigd om in zijn eigen belang met mij in gesprek te gaan hierover."
De staatssecretaris betoogt terecht dat hieruit volgt dat de vreemdeling in de gelegenheid is gesteld om zijn zienswijze te geven op de inbewaringstelling. De enkele omstandigheid dat de verbalisant het gesprek vroegtijdig heeft beëindigd, maakt niet dat het gehoor niet voldoet aan het bepaalde in artikel 5.2, eerste lid, van het Vb 2000. De staatssecretaris kan een vreemdeling immers niet dwingen om te antwoorden.
Heeft de staatssecretaris zich voldoende ingespannen?
5.3. De vreemdeling betoogt dat hij door zijn psychische problemen niet in staat was om mee te werken aan het gehoor. Blijkens het proces-verbaal van gehoor voor inbewaringstelling heeft de gemachtigde van de vreemdeling voor aanvang van het gehoor de verbalisant meegedeeld "dat er nagenoeg geen zinnig gesprek met hem te voeren was, omdat hij psychisch niet in orde is". Het gedrag van de vreemdeling, zoals beschreven in dat proces-verbaal, bevestigt dat er niet naar behoren met hem gecommuniceerd kon worden. Uit het proces-verbaal volgt dat de vreemdeling weigerde uit zijn cel te komen, op zijn bed bleef liggen, met luide stemverheffing sprak en bedreigingen uitte richting de verbalisant, waarop de verbalisant het gehoor beëindigde om escalatie te voorkomen. Het in beroep overgelegde medische dossier biedt aanknopingspunten voor de conclusie dat dit gedrag niet wordt veroorzaakt door onwil, maar door de vermoedelijk bestaande verschillende psychische stoornissen. Het dossier vermeldt als mogelijke diagnose onder meer schizofrenie, een schizoaffectieve stoornis of een depressie met psychotische kenmerken, met mogelijk een onderliggend beperkt verstandelijk vermogen of een persoonlijkheidsstoornis. Ook blijkt uit dat dossier dat er op de dag na inbewaringstelling een medische intake heeft plaatsgevonden en dat ook dat gesprek beëindigd is omdat de vreemdeling zich verbaal agressief gedroeg en geen adequaat antwoord gaf op de gestelde vragen.
5.4. Uit deze omstandigheden blijkt dat er duidelijke signalen waren om te twijfelen of de vreemdeling in staat was om gehoord te worden. De staatssecretaris kan dan niet zonder meer ervan uitgaan dat de vreemdeling zelf zijn belangen adequaat naar voren brengt. De staatssecretaris moet zich in dat geval op een andere manier inspannen om alsnog kennis te verzamelen over de belangen van de vreemdeling. Dat heeft hij ook gedaan. De verbalisant heeft namelijk voor de inbewaringstelling contact gezocht met de gemachtigde van de vreemdeling en heeft haar in de gelegenheid gesteld om namens de vreemdeling belangen naar voren te brengen. Dat heeft zij vervolgens gedaan, door te wijzen op de psychische problemen van de vreemdeling en te betogen dat hij detentieongeschikt is. Daarnaast blijkt uit het proces-verbaal van ophouding en onderzoek van 25 januari 2022 dat er voor het gehoor contact is gezocht met een arts, die besloot dat er geen haast was om de vreemdeling te bezoeken. Bovendien heeft de staatssecretaris de vreemdeling al eerder in bewaring gesteld en heeft hij ook de belangen die hem al bekend waren betrokken in de motivering van de huidige maatregel van bewaring. Daarmee heeft de staatssecretaris zorgvuldig gehandeld.
5.5. Gelet op het voorgaande betoogt de staatssecretaris terecht dat hij heeft voldaan aan zijn hoorplicht en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij heeft nagelaten voldoende kennis te verzamelen over de af te wegen belangen. De grief slaagt.
6. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Gronden van de bewaring
7. De vreemdeling betoogt tevergeefs dat de staatssecretaris ten onrechte de zware grond dat hij zich enige tijd aan het toezicht heeft onttrokken (artikel 5.1b, derde lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000) aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd. De staatssecretaris heeft namelijk in de maatregel gemotiveerd dat de vreemdeling op 12 juni 2021 en op 3 augustus 2021 met onbekende bestemming is vertrokken en de vreemdeling heeft dat niet weerlegd. Over de zware grond onder k - dat de vreemdeling een overdrachtsbesluit heeft ontvangen, maar niet meewerkt aan de overdracht - betoogt hij dat hij vanwege zijn psychische problemen niet in staat is om medewerking te verlenen aan zijn overdracht. Hiermee heeft hij echter de feitelijke juistheid van deze grond niet bestreden. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829, onder 15, waaruit volgt dat voor deze zware grond voldoende is dat deze feitelijk juist is. Deze twee zware gronden kunnen de maatregel dragen, waardoor het betoog van de vreemdeling over de andere gronden niet besproken hoeft te worden. De beroepsgrond faalt. Detentieongeschikt
8. De vreemdeling betoogt dat hij vanwege zijn psychische problemen detentieongeschikt is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1162, onder 3.2), is van detentieongeschiktheid echter pas sprake indien vaststaat dat de in detentie beschikbare medische zorg niet toereikend is, of indien is aangetoond dat de vreemdeling niet in staat is de inbewaringstelling op verantwoorde wijze te ondergaan, dan wel wanneer zijn psychische omstandigheden in detentie door een gebrek aan medische zorg zullen verslechteren. De vreemdeling heeft niet met stukken aangetoond dat sprake is van een van deze omstandigheden. Uit de medische informatie blijkt weliswaar dat hij psychische problemen heeft, maar ook dat hij elke dag door de medische dienst is bezocht, in ieder geval tot de datum waarop het dossier ziet, en dat hij medicatie aangeboden krijgt. Dat de vreemdeling tijdens een eerdere maatregel van bewaring is overgeplaatst naar het CTP Veldzicht, maakt verder niet dat de staatssecretaris had moeten afzien van de inbewaringstelling. Daarmee staat immers nog niet vast dat ten tijde van het opleggen of voortduren van de voorliggende maatregel van bewaring sprake was van een van de drie genoemde omstandigheden. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris hem nu ten onrechte niet in het CTP Veldzicht geplaatst heeft, maar dat staat ter beoordeling van de medische dienst en de vreemdeling heeft niet onderbouwd dat zij een onjuiste beoordeling hebben gemaakt. Voor zover de vreemdeling klaagt over de opgelegde isolatiemaatregel, ziet dat op de feitelijke toepassing van het regime binnen het detentiecentrum, waarvoor volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling een andere rechtsgang openstaat. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 25 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2795, onder 7. De beroepsgrond faalt. Voortvarend handelen en zicht op uitzetting
9. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, door niet al voor de inbewaringstelling een vlucht naar Litouwen te boeken. De staatssecretaris was echter niet gehouden om in die periode al uitzettingshandelingen te verrichten. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 juli 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD6911, onder 2.2.1. Door op de tweede dag na inbewaringstelling de gegevens van de vreemdeling door te geven aan de Litouwse autoriteiten en aan hen een concrete overdrachtsdatum voor veertien dagen later voor te stellen, heeft de staatssecretaris voldoende voortvarend gehandeld. De beroepsgrond faalt. 10. De vreemdeling betoogt dat het zicht op overdracht aan Litouwen binnen een redelijke termijn ontbreekt, omdat hij niet meewerkt aan de voor overdracht noodzakelijke coronatest. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:85, volgt echter dat dit voor zijn eigen risico komt. De vreemdeling wijst op zijn psychische problemen, maar daaruit volgt niet zonder nadere onderbouwing dat van hem niet verwacht kan worden dat hij meewerkt aan de overdracht. De beroepsgrond faalt. 11. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 11 februari 2022 in zaak nr. NL22.1272;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Annen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2022
765-962