202005060/1/V3.
Datum uitspraak: 25 januari 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 10 september 2020 in zaak nr. NL20.16036 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 20 augustus 2020 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 10 september 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.M. Seth Paul, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de maatregel van bewaring aan een motiveringsgebrek lijdt, omdat hij daarin niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling in afwachting van zijn vertrek niet bij zijn vriendin kon verblijven en waarom in die periode geen meldplicht kon worden opgelegd.
De staatssecretaris betoogt, samengevat weergegeven, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit de door de vreemdeling niet betwiste gronden blijkt dat hij de vertrekprocedure vermijdt. Voor een aanvullende motivering, anders dan die in het besluit is weergegeven, bestaat in die gevallen geen aanleiding, aldus de staatssecretaris.
1.1 De staatssecretaris heeft in de maatregel van bewaring gemotiveerd uiteengezet waarom hij meent dat er een risico is dat de vreemdeling zich aan het toezicht onttrekt en de uitzettingsprocedure ontwijkt. De vreemdeling heeft de aan de maatregel ten grondslag gelegde zware gronden als bedoeld in artikel 5.1b, derde lid, aanhef en onder b, c en d, en de lichte gronden als bedoeld in artikel 5.1b, vierde lid, aanhef en onder a, d en e, van het Vb 2000, niet gemotiveerd betwist. Dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij feitelijk zou verblijven bij iemand in Amsterdam met wie hij "min of meer" een relatie heeft, neemt het onttrekkingsrisico en het ontwijken van de uitzettingsprocedure niet weg, te minder nu hij al eerder met onbekende bestemming is vertrokken van een bij de staatssecretaris bekend adres. De staatssecretaris betoogt daarom terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er geen aanleiding was voor een aanvullende motivering en dat hij mocht volstaan met de in het besluit gegeven motivering dat door de vreemdeling geen omstandigheden zijn aangevoerd die zouden moeten leiden tot het opleggen van een minder dwingende maatregel. Daarmee heeft hij overigens in dit geval niet volstaan. In het besluit staat ook dat het risico bij het opleggen van een meldplicht in plaats van inbewaringstelling te groot is en dat het lichter middel niet opweegt tegen de kans dat de vreemdeling op andere gedachten komt en zich weer aan het toezicht onttrekt. Ook daarom heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat niet met een lichter middel kon worden volstaan.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
4. In beroep heeft de vreemdeling betoogd dat hij niet op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 mocht worden opgehouden, omdat zijn identiteit niet onmiddellijk kon worden vastgesteld. Hierbij verwijst hij naar de aan de maatregel ten grondslag gelegde zware grond bedoeld in artikel 5.1b, derde lid, aanhef en onder d, van het Vb 2000. De belangenafweging dient volgens hem in zijn voordeel uit te vallen.
4.1 Zoals blijkt uit het proces-verbaal van ophouding en onderzoek van 20 augustus 2020 is de vreemdeling die dag aansluitend op zijn strafrechtelijke heenzending overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor en aldaar opgehouden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 oktober 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AL4701) mogen bij de overbrenging en ophouding de in het kader van de strafrechtelijke aanhouding verkregen gegevens over de identiteit van de vreemdeling tot uitgangspunt worden genomen. Dat uit de toelichting op de aan hem tegengeworpen zware grond 3d als bedoeld in artikel 5.1b, derde lid, van het Vb 2000, blijkt dat zijn identiteit niet vaststaat, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 november 2004, ECLI:NL:RVS:2004:33), betekent de omstandigheid dat bij de overbrenging en ophouding de gegevens over de identiteit van de vreemdeling die zijn verkregen in het kader van zijn strafrechtelijke aanhouding tot uitgangspunt mogen worden genomen, niet dat die identiteit in het vervolg als vaststaand moet worden aanvaard. De beroepsgrond faalt.
5. De vreemdeling heeft ook aangevoerd dat uit het dossier niet blijkt dat hij in de gelegenheid is gesteld contact op te nemen met zijn verwanten waardoor paragraaf A2/4 van de Vc 2000 is geschonden.
5.1 Zoals blijkt uit paragraaf A2/4 van de Vc 2000 dient de opgehouden persoon medegedeeld te worden dat hij contact mag opnemen met onder meer hulpverlenende instanties en/of verwanten. Uit het proces-verbaal van ophouding en onderzoek volgt dat de vreemdeling daar op is gewezen. Dat uit het dossier niet blijkt dat de vreemdeling daartoe in de gelegenheid is gesteld, is onvoldoende om te oordelen dat de staatssecretaris al daarom paragraaf A2/4 van de Vc 2000 heeft geschonden.
De beroepsgrond faalt.
6. Verder heeft de vreemdeling in beroep de aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde zware grond, bedoeld in artikel 5.1b, derde lid, aanhef en onder i, van het Vb 2000, en de lichte grond, bedoeld in artikel 5.1b, vierde lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000, bestreden.
6.1 De vreemdeling heeft de zware gronden, bedoeld in artikel 5.1b, derde lid, aanhef en onder b, c, en d, en de lichte gronden, bedoeld in artikel 5.1b, vierde lid, aanhef en onder a, d en e, van het Vb 2000, die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd niet bestreden. Deze gronden kunnen de maatregel in beginsel dragen en de vreemdeling heeft geen omstandigheden aangevoerd die maken dat dit in zijn geval niet kan. Wat de vreemdeling heeft aangevoerd over de gronden 3i en 4c, hoeft daarom niet te worden besproken.
De beroepsgrond faalt.
7. De vreemdeling heeft verder aangevoerd dat het zicht op uitzetting ontbreekt, omdat voor Suriname in verband met de coronapandemie code oranje geldt. Van een tijdelijke uitzetbelemmering kan volgens hem niet meer worden gesproken, omdat inmiddels een aantal maanden verstreken is sinds de uitspraak van de Afdeling van 29 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1141. Ook ontbreekt volgens hem het zicht op uitzetting omdat zijn laissez-passeraanvraag al zes jaar loopt. 7.1 De Afdelingsuitspraak van 29 april 2020 gaat over de situatie dat het luchtruim door de autoriteiten van het land van herkomst van de desbetreffende vreemdeling als gevolg van de coronapandemie is gesloten. In het geval van de vreemdeling is echter sprake van een reisbeperking, omdat de Nederlandse autoriteiten adviseren alleen naar Suriname te reizen als dat noodzakelijk is. Alleen al daarom gaat die uitspraak hier niet op.
Zijn stelling dat zes jaar geleden een aanvraag voor een laissez passer is ingediend die nog steeds loopt, leidt ook niet tot het oordeel dat het zicht op uitzetting ontbreekt. Er is immers niet gesteld of gebleken dat de Surinaamse autoriteiten te kennen hebben gegeven dat voor de vreemdeling geen laissez passer zal worden afgegeven. Daarom is er op dit moment geen reden om aan te nemen dat voor de vreemdeling geen laissez passer wordt verstrekt als hij aan het verkrijgen daarvan zijn volledige medewerking verleent.
De beroepsgrond faalt.
8. De vreemdeling heeft ook betoogd dat de staatssecretaris onzorgvuldig heeft gehandeld, omdat hij diverse keren in bewaring heeft gezeten en de stukken daarvan niet aan het dossier zijn toegevoegd.
8.1 Ter zitting bij de rechtbank heeft de staatssecretaris onweersproken gesteld dat de vorige bewaringsmaatregel in 2013 was opgelegd. Dit betekent dat ruim zeven jaar is verstreken tot het opleggen van de huidige bewaringsmaatregel. Alleen al gelet op dit lange tijdsverloop en omdat de vreemdeling geen nadere uitleg heeft gegeven, valt niet in te zien waarom de stukken over de vorige inbewaringstellingen van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de huidige inbewaringstelling.
De beroepsgrond faalt.
9. De vreemdeling heeft verder aangevoerd dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Hij voert aan dat wel een vertrekgesprek heeft plaatsgevonden, maar dat niet duidelijk is wat daarna is ondernomen.
9.1 Uit het dossier blijkt dat de staatssecretaris op 25 augustus 2020 geprobeerd heeft een vertrekgesprek met de vreemdeling te houden, maar dat de vreemdeling weigerde het gesprek te voeren. Verder heeft de staatssecretaris ter zitting bij de rechtbank verklaard dat op 2 september 2020 is gerappelleerd op een eerder voor de vreemdeling aangevraagd laissez passer en dat aan de DT&V is gevraagd of wellicht een nieuwe aanvraag opgestart moet worden. Er is dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.
De beroepsgrond faalt.
10. In beroep heeft de vreemdeling ten slotte betoogd dat sprake is van willekeur, omdat hij in 2016 en 2017 niet in bewaring is gesteld terwijl uit het uittreksel Justitiële Documentatie blijkt van antecedenten in die jaren.
10.1 Dat de staatssecretaris kennelijk bij eerdere gelegenheden geen aanleiding heeft gezien om de vreemdeling in bewaring te stellen, betekent niet dat hij dat nu niet mag doen.
De beroepsgrond faalt.
11. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 10 september 2020 in zaak nr. NL20.16036;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Verweij, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Verweij
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2021
345-946.