201004142/1/V3.
Datum uitspraak: 25 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage (hierna: de rechtbank) van 23 april 2010 in zaak nr. 10/13382 in het geding tussen:
de minister van Justitie (hierna: de minister).
Bij besluit van 9 april 2010 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 26 april 2010, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Hetgeen in de eerste grief is aangevoerd over de staandehouding kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.2. Voorts klaagt de vreemdeling dat de rechtbank hem ten onrechte niet heeft laten aanvoeren voor het bijwonen van de zitting, hoewel daarom is verzocht.
2.2.1. Ingevolge artikel 94, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, vindt de zitting bij de rechtbank uiterlijk op de veertiende dag na ontvangst van het beroepschrift dan wel de kennisgeving plaats. De rechtbank roept de vreemdeling op om in persoon dan wel in persoon bij raadsman en de minister om bij gemachtigde te verschijnen, teneinde te worden gehoord.
2.2.2. Blijkens Model M113 van 11 april 2010 is de maatregel van bewaring op 10 april 2010 opgeheven vanwege een overdracht aan de strafrechtketen. Bij brief van 13 april 2010 heeft de rechtbank de gemachtigde van de vreemdeling uitgenodigd om de zitting van 16 april 2010 bij te wonen. Op 13 april 2010 heeft de gemachtigde aan de rechtbank te kennen gegeven dat de vreemdeling voor een strafzaak vastzit. Blijkens het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank heeft de minister bij die gelegenheid verklaard dat de vreemdeling strafrechtelijk is gedetineerd.
2.2.3. Uit de op de zaak betrekking hebbende stukken blijkt dat de rechtbank de vreemdeling heeft opgeroepen noch uitgenodigd om op de zitting van 16 april 2010 te verschijnen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 november 2002 in zaak nr. 200205399/1; JV 2003/6), maakt artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 geen uitzondering voor het geval de aangevochten vrijheidsontnemende maatregel op de zittingsdag inmiddels is opgeheven en kan een oproeping niet achterwege blijven indien een vreemdeling anderszins van zijn vrijheid is beroofd en derhalve niet zelf kan beslissen of hij aan een uitnodiging om ter zitting te verschijnen gevolg geeft.
De rechtbank heeft niet onderkend dat zij de vreemdeling had moeten oproepen om ter zitting te worden gehoord, nu deze na opheffing van de maatregel van bewaring aansluitend strafrechtelijk was gedetineerd. In zoverre slaagt de grief.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Ten aanzien van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 9 april 2010 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.4. Het beroep van de vreemdeling is ongegrond. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te ’s Gravenhage, van 23 april 2010 in zaak nr.10/13382;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Van de Kolk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2010
347-654.
Verzonden: 25 juni 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,