201802705/1/V3.
Datum uitspraak: 6 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 29 maart 2018 in zaak nr. NL18.5488 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 30 oktober 2017 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 29 maart 2018 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. van Bennekom, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In hoger beroep is niet in geschil dat de vreemdeling het door hem tegen het besluit van 30 oktober 2017 ingestelde beroep op 8 november 2017 heeft ingetrokken. De rechtbank heeft het door de vreemdeling op 21 maart 2018 ingestelde beroep opgevat als een beroep tegen het voortduren van de maatregel van bewaring, als bedoeld in artikel 96, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
2. Hetgeen de vreemdeling in de enige grief heeft aangevoerd tegen de overwegingen van de rechtbank over de beroepsgronden dat de staatssecretaris na het intrekken van het beroep op 8 november 2017 ten onrechte niet de in artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 bedoelde kennisgeving heeft verzonden en dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
3. In de enige grief klaagt de vreemdeling verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het door hem op 21 maart 2018 ingestelde beroep een beroep is als bedoeld in artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000.
3.1. Artikel 94 van de Vw 2000) luidt als volgt:
"1. Uiterlijk op de achtentwintigste dag na de bekendmaking van een besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in de artikelen 6, 6a, 58, 59, 59a en 59b, stelt Onze Minister de rechtbank hiervan in kennis, tenzij de vreemdeling voordien zelf beroep heeft ingesteld. […].
4. De rechtbank bepaalt onmiddellijk het tijdstip van het onderzoek ter zitting. De zitting vindt uiterlijk op de veertiende dag na ontvangst van het beroepschrift dan wel de kennisgeving plaats. De rechtbank roept de vreemdeling op om in persoon dan wel in persoon of bij raadsman en Onze Minister om bij gemachtigde te verschijnen teneinde te worden gehoord. […]."
Artikel 96 luidt als volgt:
"1. Indien het beroep, bedoeld in artikel 94, ongegrond is verklaard en de vreemdeling beroep instelt tegen het voortduren van de vrijheidsontneming, sluit de rechtbank het vooronderzoek binnen een week na ontvangst van het beroepschrift. […]."
3.2. Van een beroep als bedoeld in artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000, is eerst sprake, indien de rechtbank het beroep tegen het besluit tot het opleggen van bewaring ongegrond heeft verklaard (vergelijk de uitspraak van 1 november 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AZ1981). Nu de vreemdeling het eerder door hem tegen het besluit van 30 oktober 2017 ingestelde beroep heeft ingetrokken, is het door hem op 21 maart 2018 ingestelde beroep een beroep, als bedoeld in artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000.
De rechtbank heeft het beroep van 21 maart 2017 dan ook ten onrechte opgevat als een beroep, als bedoeld in artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000.
3.3. Bij een beroep, als bedoeld in artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000, moet de rechtbank de vreemdeling ter zitting horen. Dat heeft de rechtbank niet gedaan, zodat zij de in artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000 bedoelde verplichting heeft geschonden. Nu uit onder 3. volgt dat de vreemdeling geen beroepsgronden heeft aangevoerd die leiden tot het oordeel dat de bewaring eerder onrechtmatig was en de rechtbank binnen de in artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000 gestelde termijn uitspraak heeft gedaan, leidt het niet horen met ingang van de dag volgend op de dag dat de rechtbank uitspraak heeft gedaan tot onrechtmatigheid van de bewaring (vergelijk de uitspraak van 11 februari 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT4828). 3.4. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover het beroep tegen de maatregel van bewaring van 30 oktober 2017 ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 30 oktober 2017 alsnog gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel moet worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden schadevergoeding toegekend over de periode van 30 maart 2018 tot vandaag, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
5. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 29 maart 2018 in zaak nr. NL18.5488, voor zover het beroep tegen de maatregel van bewaring van 30 oktober 2017 ongegrond is verklaard;
III. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande vandaag wordt opgeheven;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 640,00 (zegge: zeshonderdveertig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. A.B.M. Hent, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Hent w.g. Van de Kolk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2018
347.