ECLI:NL:RBDHA:2023:8993

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juni 2023
Publicatiedatum
22 juni 2023
Zaaknummer
NL23.13991
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring en de verplichtingen van de staatssecretaris

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 23 juni 2023, met zaaknummer NL23.13991, werd het beroep van eiser tegen de maatregel van bewaring beoordeeld. De maatregel was opgelegd op 9 mei 2023 op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, een Marokkaanse vreemdeling, betoogde dat de staatssecretaris niet had voldaan aan de verplichtingen uit artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000, omdat hij niet in een begrijpelijke taal was geïnformeerd over de redenen van de maatregel en de mogelijkheid om deze aan te vechten. De rechtbank oordeelde dat er wel ruimte was voor een belangenafweging, maar dat het geconstateerde gebrek niet leidde tot de onrechtmatigheid van de bewaring. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris voldoende voortvarend had gehandeld en dat de maatregel van bewaring terecht was opgelegd. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank kende wel proceskosten toe aan eiser, omdat er een gebrek was geconstateerd in de maatregel van bewaring.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.13991

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 juni 2023 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. J.P.W. Temminck Tuinstra),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. M.M. Luik).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de aan hem opgelegde maatregel van bewaring. Deze maatregel is op 9 mei 2023 opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Het beroep van eiser moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 16 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.
1.2.
De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting geschorst om de staatssecretaris in de gelegenheid te stellen nadere informatie in te brengen. Dit heeft de staatssecretaris op
17 mei 2023 gedaan. Op 21 mei 2023 heeft eiser gereageerd op deze nadere informatie en aanvullende gronden ingediend. Op 30 mei 2023 heeft de staatssecretaris desgevraagd op de aanvullende gronden gereageerd en nadere stukken aan het dossier toegevoegd. Op
1 juni 2023 heeft eiser gereageerd en nogmaals nadere gronden ingediend. Hierop heeft de staatssecretaris niet gereageerd.
1.3.
Op 6 juni 2021 heeft de rechtbank de zaak verwezen naar een meervoudige kamer. Vervolgens hebben partijen toestemming verleend om zonder nadere zitting uitspraak te doen en heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de staatssecretaris eiser in bewaring mocht stellen. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
2.1.
Het beroep is ongegrond. De maatregel van bewaring is terecht opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wat ging er vooraf aan de maatregel van bewaring?
3. Eiser heeft de Marokkaanse nationaliteit. Zijn asielaanvraag is op
26 januari 2021 afgewezen en toen is hem ook een terugkeerbesluit opgelegd en een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld en onder meer aangevoerd dat hij rechtmatig verblijf had in Italië. Om die reden kon van hem niet worden verlangd de Europese Unie te verlaten en terug te keren naar Marokko. Dit beroep is ongegrond verklaard, kort samengevat omdat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij een verblijfsrecht in Italië had. [1]
Eiser is sinds zijn asielaanvraag meerdere keren in aanraking gekomen met justitie wegens (een verdenking van) het plegen van misdrijven, waaronder winkeldiefstal, straatroof en heling.
Op 27 januari 2023 is eiser in bewaring gesteld. Deze bewaring is op 6 februari 2023 opgeheven, waarbij eiser een schadevergoeding is toegekend, omdat was gebleken dat hij in Italië (toch) een verblijfsrecht als langdurig ingezetene heeft. Op 10 februari 2023 is hem een bevel tot terugkeer naar Italië overhandigd. Omdat eiser niet is teruggekeerd naar Italië is hem op 11 maart 2023 een terugkeerbesluit opgelegd.
Moest de staatssecretaris het terugkeerbesluit noemen in de maatregel van bewaring?
4. Eiser betoogt dat de maatregel van bewaring onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd omdat het terugkeerbesluit van 11 maart 2023 niet in de maatregel van bewaring is genoemd.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser na het nemen van het terugkeerbesluit van
11 maart 2023 in bewaring is gesteld. Niet in geschil is dat dit terugkeerbesluit aan eiser is uitgereikt. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat het een motiveringsgebrek is dat de maatregel van bewaring het terugkeerbesluit niet noemt. De staatssecretaris was niet gehouden om melding te maken van dit terugkeerbesluit, omdat eiser bij afzonderlijk besluit in kennis is gesteld van zijn verplichting om de Europese Unie te verlaten. Bovendien heeft de staatssecretaris het niet naleven van het terugkeerbesluit van 11 maart 2023 niet aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd. [2] Alleen al om die reden hoefde dat daarom niet in de maatregel vermeld te worden en is er geen sprake van een motiveringsgebrek. Het noemen van dit terugkeerbesluit was wellicht vollediger geweest, maar dat doet aan het voorgaande niet af. Daarom slaagt deze beroepsgrond niet.
Is voldaan aan de eisen van artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000)
5. Eiser betoogt dat de staatssecretaris in strijd heeft gehandeld met artikel 5.3 van het
Vb 2000. De staatssecretaris had hem op grond van deze bepaling bij de uitreiking van de maatregel van bewaring in een taal, die hij beheerst, moeten informeren over de inbewaringstelling, de redenen hiervoor en de mogelijkheid om hiertegen met gratis rechtsbijstand in beroep op te komen. Eiser heeft hiertoe verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 28 februari 2023 [3] en die van zittingsplaats
’s-Hertogenbosch van 1 mei 2023. [4] Eiser stelt onder verwijzing naar deze laatste uitspraak dat er geen plaats is voor een belangenafweging en dat, als die ruimte er wel is, de belangenafweging in zijn voordeel dient uit te vallen.
5.1.
Artikel 5.3, eerste lid, van het Vb 2000 luidt als volgt:
“De maatregel waarbij de bewaring op grond van artikel 59, 59a of 59b van de Wet wordt opgelegd wordt gedagtekend en ondertekend; de maatregel wordt met redenen omkleed. Aan de vreemdeling op wie de maatregel betrekking heeft, wordt onmiddellijk een afschrift daarvan uitgereikt. De vreemdeling wordt daarbij schriftelijk, in een taal die hij verstaat of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij deze verstaat, op de hoogte gebracht van de redenen van bewaring en van de in het nationale recht vastgestelde procedures om het bevel tot bewaring aan te vechten, alsook van de mogelijkheid om gratis rechtsbijstand en vertegenwoordiging aan te vragen.”
5.2.
De rechtbank deelt het standpunt van eiser dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan zijn verplichting uit artikel 5.3, eerste lid, van het Vb 2000. Het is namelijk niet gebleken dat eiser bij de uitreiking van de maatregel van bewaring, in een taal die hij verstaat of waarvan redelijkerwijs had kunnen worden aangenomen dat hij deze verstaat, op de hoogte is gesteld van de redenen van de maatregel en de mogelijkheid om de maatregel van bewaring met gefinancierde bijstand aan te vechten.
5.3.
Anders dan is geoordeeld in de door eiser genoemde uitspraak van 1 mei 2023, is de rechtbank van oordeel dat er bij een schending van artikel 5.3, eerste lid, van het Vb 2000 wel ruimte is voor een belangenafweging. [5] De rechtbank is bovendien van oordeel dat het geconstateerde gebrek niet leidt tot de onrechtmatigheid van de bewaring, omdat de ernst van dit gebrek niet opweegt tegen de belangen die met de bewaring zijn gediend. Eiser is voorafgaand aan het gehoor een gemachtigde (zijn voorkeursadvocaat) toegekend en heeft deze toen ook kunnen spreken in een taal die hij verstaat. Tijdens het gehoor is eiser meegedeeld dat deze gemachtigde, die niet bij het gehoor aanwezig kon zijn, op een later tijdstip met hem zou spreken over eventueel te nemen vervolgstappen. De gemachtigde heeft vervolgens op de dag van de oplegging van de bewaringsmaatregel daartegen beroep ingesteld. Bovendien is eiser eerder in bewaring gesteld, zodat hij wist dat hij recht had op gratis rechtsbijstand en beroep kon instellen. Verder is gebleken dat eiser al tijdens het gehoor dat vooraf ging aan de bewaring de redenen van de bewaring zijn voorgehouden en hij heeft daarvan ook na contact met zijn gemachtigde na bekendmaking van de maatregel kennis kunnen nemen. Hoewel dus niet is gebleken dat de informatie, genoemd onder 5.2, bij de uitreiking van de maatregel van bewaring in een voor eiser begrijpelijke taal aan hem kenbaar is gemaakt, heeft eiser ook zonder deze mededeling gebruik gemaakt van de hem toekomende procedurele rechten en moet het hem duidelijk zijn geweest waarom hij in bewaring is gesteld. Eiser is dus niet in zijn belangen geschaad. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Kunnen de gronden de maatregel dragen?
6. Eiser voert aan dat onvoldoende gronden aanwezig zijn voor het opleggen van de maatregel van bewaring. Dat hij Nederland zonder de juiste documenten is binnengekomen kan hem niet worden tegengeworpen, omdat hij een verblijfsrecht heeft in Italië. Verder kan eiser inmiddels over € 1.230 beschikken – het bedrag dat hem als schadevergoeding is toegekend en uitbetaald in verband met een eerdere onterechte inbewaringstelling – zodat de staatssecretaris ten onrechte stelt dat hij niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. Ook voert eiser aan dat hij nog niet onherroepelijk is veroordeeld ter zake van het misdrijf waarvan hij wordt verdacht en hij ook wel eens is vrijgesproken.
6.1.
In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb 2000, als zware gronden vermeld dat eiser:
  • (3a) Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
  • (3b) zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
  • (3c) eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser
  • (4a) zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
  • (4c) geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
  • (4d) niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
  • (4e) verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
6.2.
Wat eiser heeft aangevoerd geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. Nog daargelaten dat de door eiser niet betwiste gronden 3b, 3c, en 4c voldoende zijn om de maatregel te dragen, heeft de staatssecretaris in ieder geval ook de wel betwiste gronden 3a en 4d kunnen tegenwerpen. Dat eiser een verblijfsrecht heeft in Italië betekent namelijk niet dat hij zonder geldig paspoort Nederland mag inreizen (grond 3a). Ten tijde van de inbewaringstelling beschikte eiser volgens zijn eigen verklaringen nog niet over de schadevergoeding, zodat ook grond 4d terecht is tegengeworpen. De beroepsgrond slaagt niet.
Had de staatssecretaris moeten volstaan met een lichter middel?
7. Eiser betoogt dat het onevenredig is dat hij in bewaring is gesteld. Hij beschikt inmiddels over voldoende middelen om zijn terugreis naar Italië te bekostigen. Een verblijf in een detentiecentrum is, omdat hij een gebroken rib heeft, onevenredig bezwarend. Ook belemmert hij niet de vaststelling van zijn identiteit. De staatssecretaris had daarom moeten volstaan met een lichter middel.
7.1.
Dit betoog slaagt niet. De staatssecretaris heeft zijn beslissing, om geen lichter middel toe te passen, in de maatregel van bewaring deugdelijk gemotiveerd. De staatssecretaris stelt terecht dat uit de gronden van de maatregel van bewaring een risico op onttrekking aan het toezicht volgt. Hierbij heeft de staatssecretaris terecht van belang geacht dat eiser de kans heeft gekregen om zelfstandig terug te keren naar Italië, maar van deze gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt. In de omstandigheid dat eiser in afwachting was van de uitkering van een schadevergoeding hoefde de staatssecretaris geen aanleiding te zien voor een ander oordeel, omdat het op eisers weg lag om actief contact te zoeken met zijn gemachtigde om deze betaling te regelen. Daarbij is ook van belang dat het, gezien de verslaving van eiser, onzeker is of eiser dit geldbedrag zou aanwenden voor een vertrek.
Niet is gebleken van omstandigheden die bewaring voor eiser onevenredig bezwarend maken. De staatssecretaris stelt terecht dat in de detentiecentra gespecialiseerde medische zorg aanwezig is die gelijkwaardig is aan de zorg in de vrije maatschappij, zodat de gestelde ribproblemen van eiser hem niet per definitie detentieongeschikt of de maatregel van bewaring onevenredig maken.
Heeft het Openbaar Ministerie (OM) bezwaar tegen de uitzetting?
8. Eiser betoogt dat geen zicht op uitzetting bestaat, omdat het OM bezwaar heeft tegen zijn uitzetting. Eiser heeft verklaard dat hij aanwezig wil zijn op de zitting van zijn strafzaak. Uit het overgelegde e-mailbericht van 15 mei 2023 van het OM blijkt volgens hem dat aan dat verzochte aanwezigheidsrecht tegemoet gekomen moet worden en dat uitzetting uitgesteld zou moeten worden.
8.1.
Eiser is bij het gerechtshof Amsterdam in hoger beroep gegaan tegen een strafrechtelijke veroordeling. Er heeft een ‘rolzitting’ plaatsgevonden op 28 maart 2023 waarin is bepaald dat getuigen gehoord zullen worden door een rechter-commissaris. Een volgende (niet-inhoudelijke) regiezitting zal plaatsvinden op 24 augustus 2023.
8.2.
De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat het zicht op uitzetting niet ontbreekt. Hij stelt voorop dat het ontbreken van bezwaar van het OM een voorwaarde is voor de uitzetting, niet voor een inbewaringstelling. Hij heeft op 12 mei 2023 het OM gevraagd of bezwaar bestond tegen de uitzetting van eiser. Daarop is diezelfde dag bericht dat geen bezwaar bestond omdat eiser zijn straf al had uitgezeten in voorlopige hechtenis. Dat nadien door het OM is bericht dat aan het verzochte aanwezigheidsrecht tegemoet gekomen moet worden, zodat uitzetting uitgesteld zou moeten worden, doet daar volgens de staatssecretaris niet aan af. Ten eerste is geen uitzettingsdatum bekend, zodat er nog geen uitstel kan plaatsvinden. Daarnaast wijst de staatssecretaris er op dat eiser, als verdachte in een strafzaak, het recht heeft de behandeling van zijn zaak bij te wonen. Na uitzetting kan hij verzoeken om een tijdelijk visum om terug te keren en zijn zitting bij te wonen. De wens om op een toekomstig moment een zitting bij te kunnen wonen, betekent nog niet dat eiser op dit moment niet uitgezet kan worden, aldus de staatssecretaris.
8.3.
In paragraaf A3/6.3, aanhef en onder c, van de Vreemdelingencirculaire 2000
(Vc 2000) staat dat in de volgende gevallen in ieder geval geen uitzetting van vreemdelingen plaatsvindt ondanks het feit dat de vertrekplicht van kracht is:
“(...)
c. als een vreemdeling tenminste aan een van de volgende voorwaarden voldoet:
1. de vreemdeling is als verdachte van een strafbaar feit aangehouden en het strafonderzoek is niet door het OM beëindigd;
2. de vreemdeling heeft een strafvervolging wegens een misdrijf lopen en op de strafvervolging is niet onherroepelijk beslist;
3. de vreemdeling is tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf veroordeeld en de opgelegde straf of strafrechtelijke maatregel is niet ondergaan;
4. aan de vreemdeling is een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd en de vrijheidsontnemende maatregel is niet ondergaan.
In de onder c genoemde vier situaties mag wel tot uitzetting worden overgegaan als het OM of het CJIB hiertegen binnen drie werkdagen geen bezwaar maakt.”
8.4.
Op 12 mei 2023 heeft de staatssecretaris aan het OM gevraagd of bezwaar bestond tegen de uitzetting van eiser. Op dezelfde dag is daarop gereageerd met de mededeling:
“Geen bezwaar. Straf is in VH uitgezeten.”
8.5.
De strafrechtadvocaat van eiser heeft op 15 mei 2023 aan het OM bericht dat eiser gebruik wenst gebruik te maken van zijn aanwezigheidsrecht bij de behandeling van zijn hoger beroep. Hierop heeft het OM op dezelfde dag bericht:
“De zitting bij het hof Amsterdam is gepland op 24-8-2023.
Gelet op uw reactie dient aan het verzochte aanwezigheidsrecht tegemoet gekomen
worden.
Dat betekent dat uitzetting uitgesteld zou moeten worden.
Dit is gemaild naar Dienst Terugkeer en Vertrek.”
8.6.
De rechtbank stelt vast dat het OM eerst expliciet te kennen heeft gegeven geen bezwaar te hebben tegen de uitzetting van eiser omdat hij zijn straf al heeft uitgezeten. Hiermee is duidelijk dat er van de zijde van het OM geen bezwaar tegen uitzetting bestaat. Vervolgens heeft het OM drie dagen later te kennen gegeven dat aan het verzochte aanwezigheidsrecht tegemoet gekomen moet worden en dat dat betekent dat uitzetting uitgesteld zou moeten worden.
8.7.
De rechtbank is van oordeel dat deze latere mededeling niet moet worden gezien als ‘bezwaar’ in de zin van paragraaf A3/6.3 van de Vc 2000. In de eerste plaats staat in het bericht van 15 mei 2023 niet dat het OM bezwaar heeft tegen de uitzetting, terwijl in het eerdere bericht van 12 mei 2023 wel expliciet is vermeld dat het OM geen bezwaar heeft. Verder acht de rechtbank van belang dat paragraaf A3/6.3 van de Vc 2000 niet de rechten en belangen van de vreemdeling, maar die van het OM, beoogt te beschermen. Het gaat in dit beleid om situaties waarin het OM in verband met een nog lopende strafzaak de mogelijkheid moet hebben te voorkomen dat een persoon zich daaraan zou kunnen onttrekken doordat hij (door toedoen van de staatssecretaris) het land verlaat. Uit dit beleid volgt niet dat beoogd is vreemdelingen, die worden verdacht van (of zijn veroordeeld voor) het plegen van strafbare feiten, het recht te geven in Nederland te blijven totdat onherroepelijk op hun strafrechtelijke procedures is beslist. Er bestaat ook geen reden voor een dergelijke ruime lezing van het beleid. Een verdachte kan zijn aanwezigheidsrecht doen gelden, ongeacht of hij zich in Nederland of elders bevindt. In het geval eiser aanwezig wil zijn bij de behandeling van zijn strafzaak kan hij daarvoor een visum aanvragen en verzoeken om schorsing van het inreisverbod. [6] Het bericht van 15 mei 2023 van het OM brengt dus op zichzelf niet mee dat er geen zicht bestaat op uitzetting. De beroepsgrond slaagt niet.
Had de staatssecretaris al voorafgaand aan het opleggen van de maatregel moeten informeren naar een eventueel bezwaar van het OM?
9. Eiser betoogt dat de staatssecretaris voorafgaand aan het opleggen van de inbewaringstelling het OM had moeten vragen of bezwaar bestaat tegen een mogelijke uitzetting. Door dit niet te doen is de bewaringsmaatregel onzorgvuldig tot stand gekomen. Eiser verwijst in dit verband naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond. [7]
9.1.
De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat het beleid zoals neergelegd in paragraaf A3/6.3 van de Vc 2000 niet voorschrijft dat hij voorafgaand aan een inbewaringstelling bij het OM moet verifiëren of er bezwaar bestaat tegen de voorgenomen uitzetting. De voorwaarde van geen bezwaar van het OM is, gelet op genoemd beleid, een voorwaarde voor uitzetting, niet voor inbewaringstelling. De staatssecretaris ziet zich hierin gesteund door de rechtspraak van de Afdeling. [8]
9.2.
Zoals de staatssecretaris terecht opmerkt, ziet paragraaf A3/6.3 van de Vc 2000 op de uitzetting van een vreemdeling, niet op de inbewaringstelling. Een inbewaringstelling van een vreemdeling is op grond van artikel 59 van de Vw 2000 echter slechts geoorloofd met het oog op uitzetting. [9] De maatregel is daarom onrechtmatig indien enig zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt. Dat zicht op uitzetting niet mag ontbreken betekent echter niet dat al op voorhand, dus voorafgaand aan de inbewaringstelling, zekerheid moet bestaan dat de bewaring in uitzetting zal resulteren. Daarnaast dient de staatssecretaris na inbewaringstelling van de vreemdeling voldoende handelingen ter voorbereiding van de uitzetting te verrichten.
9.3.
Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat een inbewaringstelling onrechtmatig is, als blijkt dat uitzetting binnen een redelijke termijn onmogelijk wordt gemaakt door een bezwaar van het OM. Voor de vraag wat een redelijke termijn is, is onder meer van belang dat voortvarend aan de uitzetting moet worden gewerkt. Pas als een voortvarende uitzetting onmogelijk wordt gemaakt, ontbreekt zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn. Zoals de staatssecretaris ook heeft toegelicht, kan een eventueel bezwaar van het OM tegen een uitzetting dus niet los worden gezien van de vraag op welke termijn een uitzetting redelijkerwijs mogelijk is. Omdat niet al op voorhand zekerheid hoeft te bestaan dat de bewaring in uitzetting zal resulteren gaat het te ver om in zijn algemeenheid te oordelen dat al bij de aanvang van de inbewaringstelling moet vaststaan dat het OM niet een zodanig bezwaar heeft tegen de uitzetting van eiser dat dit aan een voortvarende uitzetting in de weg staat. De staatssecretaris heeft ook voldoende toegelicht dat praktische bezwaren hieraan in de weg staan. Niet onaannemelijk is dat het in veel gevallen niet haalbaar zal zijn om binnen de maximale duur van de ophouding (zes uur), bedoeld in artikel 50, derde lid, van de Vw 2000, een standpunt van het OM en duidelijkheid te verkrijgen over de duur van een eventueel bezwaar en over de termijn waarop in het concrete geval een voortvarende uitzetting realistisch is. Daarbij heeft de staatssecretaris ook toegelicht dat een onderzoek bij het OM geen grond biedt voor verlenging van de termijn voor ophouding.
9.4.
Anderzijds is de maatregel van bewaring een uiterst middel (ultimum remedium). [10] Indien er vóór de inbewaringstelling al voldoende redenen zijn om aan te nemen dat een akkoord van het OM uiterst onwaarschijnlijk is, waardoor zicht op uitzetting daardoor al op voorhand zou ontbreken, kan dit betekenen dat de staatssecretaris wel voorafgaand aan de inbewaringstelling in contact moet treden met het OM. De rechtbank stelt echter vast dat eiser die redenen niet heeft aangevoerd en die zijn de rechtbank ook niet gebleken.
9.5.
Dat in zijn algemeenheid bij aanvang van de inbewaringstelling nog geen zekerheid hoeft te bestaan over het bezwaar van het OM tegen een uitzetting, neemt niet weg dat de staatssecretaris met voldoende voortvarendheid aan die uitzetting moet werken. Dat houdt ook in dat de staatssecretaris binnen een redelijke termijn na de inbewaringstelling navraag moet doen bij het OM of bezwaar bestaat tegen de uitzetting. Daarmee kan de staatssecretaris, anders dan uit de rechtspraak van Afdeling lijkt te volgen [11] , niet wachten tot het moment dat hij bekend is met een uitzettingsdatum. Dan zou namelijk de situatie kunnen ontstaan dat bezwaren van het OM pas in een laat stadium aan het licht komen, met als mogelijk gevolg dat een vreemdeling onnodig lang in bewaring is gehouden.
9.6.
De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris in dit geval met voldoende voortvarendheid te werk is gegaan. Hij heeft het OM drie dagen na de inbewaringstelling verzocht om aan te geven of bezwaar bestaat tegen de uitzetting van eiser.
9.7.
De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toets
10. In de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens ziet de rechtbank ook geen grond om, ambtshalve toetsend, te komen tot het oordeel dat niet aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor de maatregel van bewaring is voldaan. [12]
Conclusie en gevolgen
11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de inbewaringstelling van eiser rechtmatig is en de staatssecretaris geen schadevergoeding aan eiser hoeft te betalen. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11.1.
De rechtbank ziet in het onder 5.2 geconstateerde gebrek in de maatregel aanleiding om de staatssecretaris te voordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze vergoeding bedraagt € 2.092,50 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor deelname aan de zitting en 0,5 punt voor schriftelijke zienswijzen na heropening). De rechtbank ziet geen aanleiding om, zoals de gemachtigde heeft verzocht, twee keer 0,5 punt toe te kennen voor de schriftelijke reacties na heropening. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.092,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten voorzitter, mr. G.W.B. Heijmans en mr. A.S.W. Kroon, rechters, in aanwezigheid van mr. R. Barzilay, griffier.De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.NL21.1277.
2.Bij de grond onder 3c.
5.Vergelijk ABRvS 1 augustus 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD9596, 30 november 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB9990 en 23 mei 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE6625.
6.Zie ook het arrest van 15 september 2022, ECLI:EU:C: 2022:679, onder 61-66.
8.ABRvS 20 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3819 en ECLI:NL:RVS:2022:3820 en
9.ABRvS 15 oktober 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK1638.
10.Vergelijk ook punt 16 van de considerans van de Terugkeerrichtlijn.
11.ABRvS 20 december 2022, ECLI:NL:RVS:2020:3820 en 19 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:620.
12.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.