ECLI:NL:RBDHA:2023:3736

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 februari 2023
Publicatiedatum
22 maart 2023
Zaaknummer
NL23.3829 en NL23.3830
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning schadevergoeding na onrechtmatige bewaring en beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de onrechtmatige bewaring van eiser, die op 6 februari 2023 door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was opgelegd. Eiser heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, waarbij hij tevens verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft de beroepen op 15 februari 2023 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft op 21 februari 2023 het onderzoek heropend en verweerder om nadere informatie verzocht. Na het sluiten van het onderzoek op 23 februari 2023, heeft de rechtbank de rechtmatigheid van de bewaring beoordeeld.

De rechtbank oordeelt dat de bewaring op 6 februari 2023 onrechtmatig was, maar dat eiser slechts recht heeft op schadevergoeding voor één dag, ter waarde van € 100,-. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 was opgelegd, maar dat de gronden voor de bewaring niet volledig konden worden onderbouwd. Eiser heeft aangevoerd dat hij recht heeft op schadevergoeding voor de onrechtmatige vrijheidsontneming, en de rechtbank heeft dit verzoek gedeeltelijk toegewezen.

Daarnaast heeft de rechtbank de argumenten van eiser over de schending van zijn recht op consulaire bijstand en de informatievoorziening over zijn rechtsbijstand beoordeeld. De rechtbank concludeert dat verweerder niet in strijd heeft gehandeld met de relevante wetgeving, maar dat er wel een gebrek was in de informatievoorziening over de mogelijkheid tot rechtsbijstand. Dit gebrek heeft echter niet geleid tot onrechtmatigheid van de bewaring. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten als volgt beslist: het beroep tegen het eerste besluit is gegrond verklaard, terwijl het beroep tegen het tweede besluit ongegrond is verklaard. Eiser ontvangt een schadevergoeding van € 100,- en verweerder wordt veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.3829 en NL23.3830

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[naam eiser], eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. R.M. Seth Paul),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C. van Twillert).

Procesverloop

Met het besluit van 6 februari 2023 (bestreden besluit 1) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Verweerder heeft op 6 februari 2023 deze maatregel van bewaring opgeheven.
Met het besluit van 6 februari 2023 (bestreden besluit 2) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw opgelegd.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroepen ingesteld. Deze beroepen moeten tevens worden aangemerkt als verzoeken om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft de beroepen op 15 februari 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft op 21 februari 2023 het onderzoek in beide beroepen heropend en verweerder om nadere informatie verzocht. Verweerder heeft op 22 februari 2023 een reactie gegeven. Hierop heeft eiser op 23 februari 2023 gereageerd. Nadat partijen toestemming hebben gegeven het beroep zonder nadere zitting af te doen, heeft de rechtbank het onderzoek in beide beroepen op 23 februari 2023 gesloten.

Overwegingen

Over bestreden besluit 1
1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregelen van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffingen daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2. Eiser voert aan dat hij schadevergoeding behoort te krijgen voor de tijd die hij op basis van de verkeerde grondslag in bewaring heeft gezeten. Eiser stelt dat de korte termijn van onrechtmatige vrijheidsontneming van twee uur en 40 minuten moet worden gezien als één volledige dag waarvoor hij recht op schadevergoeding heeft.
2.1
De rechtbank oordeelt als volgt. Op grond van de uitspraak van de Hoge Raad van 11 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1542) wordt aangenomen dat detentie op zowel de eerste als de laatste dag van de onrechtmatige maatregel worden meegeteld bij de berekening van het aantal onrechtmatige dagen dat iemand heeft vastgezeten. Dat voor eiser 6 februari 2023 zowel de eerste als de laatste dag van onderhavige maatregel is en dat diezelfde dag een nieuwe maatregel van bewaring is opgelegd doet daar niet aan af, nu eiser op grond van onderhavige maatregel op 6 februari 2023 enkele uren onrechtmatig in bewaring heeft gezeten. Gelet op het vorenstaande zal aan eiser een schadevergoeding worden toegekend voor één dag onrechtmatige tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel van 1 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 100,-.
Over bestreden besluit 2
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag voor een verblijfsvergunning, wegens risico op onttrekking aan het toezicht op vreemdelingen. Verweerder heeft, onder toepassing van artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
3.1
Ter zitting heeft verweerder zware grond 3i en lichte grond 4e laten vallen.
4. Eiser heeft de zware grond 3a bestreden. Eiser meent dat hij Nederland op de voorgeschreven wijze is binnengekomen nu hij gebruik heeft gemaakt van een geldig paspoort en naar Nederland is gekomen met het doel asiel aan te vragen. Verder heeft eiser de lichte gronden bestreden.
4.1
Op grond van artikel 6, eerste lid, onder c, van Verordening (EU) 2016/399 (de Schengengrenscode) is een toegangsvoorwaarde dat onderdanen van derde landen het doel van het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden kunnen staven. In bijlage I van de Schengengrenscode zijn bewijsmiddelen opgenomen die kunnen worden verlangd om dit aan te tonen.
4.2
Verweerder heeft zware grond 3a aan de maatregel van bewaring ten grondslag kunnen leggen. Eiser stelt dat hij naar Nederland is gereisd met het enkele doel asiel aan te vragen maar heeft dit niet aannemelijk gemaakt. Uit de maatregel volgt dat eiser vanuit Suriname naar Nederland is gereisd en op Schiphol is aangehouden vanwege het overtreden van artikel 2, aanhef en onder A, B, en C, van de Opiumwet omdat in eisers lichaam 65 bolletjes cocaïne zijn aangetroffen. Gelet op het voorgaande heeft eiser niet aangetoond dat hij heeft voldaan aan de voorwaarden voor grensoverschrijding zoals neergelegd in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Schengengrenscode. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen bij grensoverschrijding en dat hij Nederland dus niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen. Zware grond 3a is samen met de niet betwiste zware grond 3c voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Hetgeen eiser heeft aangevoerd tegen de overige gronden behoeft daarom geen bespreking.
5. Eiser voert aan dat verweerder moet volstaan met een lichter middel omdat hij bij zijn familie in Nederland kan verblijven.
5.1
Gelet op wat is geoordeeld over de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en het daaruit volgende onttrekkingsgevaar, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregel dan de inbewaringstelling doeltreffend kon worden toegepast. Dat eiser familie in Nederland heeft waar hij zou kunnen verblijven, is onvoldoende aanleiding voor een ander oordeel. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6. Verder meent eiser dat zijn recht op consulaire bijstand is geschonden omdat in het proces-verbaal van het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling niet is opgenomen
met welke diplomatieke vertegenwoordiging eiser contact kan opnemen. Ook is in het proces-verbaal niet opgenomen wat eisers reactie daarop was en blijft het zo onduidelijk of hij contact wilde opnemen met de diplomatieke vertegenwoordiging. Volgens eiser resulteert dit in een schending van artikel 5.5, tweede lid, van het Vb.
6.1
Artikel 5.5, tweede lid, van het Vb luidt als volgt:
Van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in het eerste lid, wordt op verzoek van de vreemdeling zo spoedig mogelijk kennis gegeven aan diens naaste verwanten of aan een in Nederland gevestigde diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van de staat waarvan hij onderdaan is.
6.2
In het proces-verbaal van het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw is op de laatste pagina aangekruist dat eiser erop is gewezen dat hij contact kan (laten) opnemen met de diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van Suriname. Verweerder heeft dan ook niet nagelaten te duiden met welke diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging eiser contact zou kunnen opnemen. Hoewel in dit proces-verbaal eisers reactie op deze mededeling niet is opgenomen, is dit wel gebeurd in het proces-verbaal van het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw (zie pagina 3 van het proces-verbaal). Eiser heeft geantwoord dat hij geen contact hoeft met de diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van Suriname. Daarnaast is eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan onderhavige inbewaringstelling meermaals in de gelegenheid gesteld om aanvullingen te doen op het gehoor dat eerder die dag had plaatsgevonden. Indien eiser bij het tweede gehoor alsnog contact had willen opnemen met de diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van Suriname, is hij afdoende in de gelegenheid gesteld dit bij verweerder aan te kaarten. Ter zitting is nogmaals aan eiser gevraagd of hij toentertijd contact wilde opnemen met de diplomatieke vertegenwoordiging van Suriname. Hierop heeft eiser het volgende geantwoord: “
Ik heb gezegd: laat maar. Waarom moet ik daarmee praten? Ik wil vrij zijn.”. Ook hieruit volgt niet dat eiser eigenlijk contact had willen opnemen met de diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van Suriname maar daarvoor niet de kans heeft gekregen. Dit maakt dat het niet opnemen van eisers reactie op deze mededeling in het proces-verbaal geen gebrek is. Gelet op het voorgaande heeft verweerder niet in strijd met artikel 5.5, tweede lid, van het Vb gehandeld. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Tot slot voert eiser aan dat verweerder niet in overeenstemming met de derde zin van artikel 5.3 van het Vb heeft gehandeld. Eiser stelt dat uit dit artikel volgt dat met het uitreiken van de maatregel van bewaring aan de vreemdeling, in een taal die hij begrijpt, moet worden uitgelegd wat de redenen van de maatregel van bewaring zijn en dat hij tegen de maatregel, met behulp van kosteloze rechtsbijstand, beroep kan instellen. Volgens eiser dient verweerder hierbij een uitreikingsblad ter ondertekening aan de vreemdeling te overhandigen, zodat vaststaat dat verweerder aan deze norm heeft voldaan. Nu verweerder niet aan deze voorwaarden heeft voldaan, is volgens eiser sprake van schending van artikel 5.3 van het Vb.
7.1
Artikel 5.3 van de Vb luidt als volgt:
“De maatregel waarbij de bewaring op grond van artikel 59, 59a of 59b van de Wet wordt opgelegd wordt gedagtekend en ondertekend; de maatregel wordt met redenen omkleed. Aan de vreemdeling op wie de maatregel betrekking heeft, wordt onmiddellijk een afschrift daarvan uitgereikt. De vreemdeling wordt daarbij schriftelijk, in een taal die hij verstaat of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij deze verstaat, op de hoogte gebracht van de redenen van bewaring en van de in het nationale recht vastgestelde procedures om het bevel tot bewaring aan te vechten, alsook van de mogelijkheid om gratis rechtsbijstand en vertegenwoordiging aan te vragen.”
7.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet heeft voldaan aan de eisen genoemd in de derde zin van artikel 5.3 van het Vb. Weliswaar is aan eiser de maatregel van bewaring en bevat deze maatregel in een voor hem begrijpelijke taal de redenen van de bewaring maar uit niets blijkt dat aan hem is uitgelegd dat hij tegen de maatregel van bewaring beroep kan instellen en dat hij daarbij recht heeft op gratis rechtsbijstand.
Verweerder heeft in zijn reactie op deze beroepsgrond gesteld dat van schending van artikel 5.3 van de Vb geen sprake is omdat hij in elk geval in lijn met deze norm heeft gehandeld. Volgens verweerder ontbreekt de noodzaak eiser te informeren over de mogelijkheid om tegen de maatregel van bewaring met behulp van een gratis advocaat beroep in te stellen omdat eiser hierover tijdens het gehoor al is geïnformeerd en eiser voorafgaand aan het gehoor ook al daadwerkelijk een advocaat heeft toegewezen gekregen. Dit betoog van verweerder volgt de rechtbank niet. Dat aan eiser eerder via een piketmelding een advocaat is toegewezen is juist maar neemt niet weg dat uit artikel 5.3 van de Vb voor verweerder de verplichting volgt om eiser gelijktijdig met het nemen en uitreiken van de maatregel van bewaring te wijzen op zijn recht om met behulp van gratis rechtsbijstand beroep tegen de maatregel in te stellen. Dat aan eiser al een advocaat is toegevoegd waarborgt niet dat hij bij de aanvang van de bewaring in een voor hem begrijpelijke taal van deze procedurele rechten op de hoogte wordt gebracht.
Derhalve is sprake van een gebrek. De rechtbank is echter van oordeel dat dit gebrek niet maakt dat de daaropvolgende bewaring onrechtmatig is, nu de ernst van het gebrek niet opweegt tegen de belangen die met de bewaring zijn gediend. Zoals verweerder stelt is aan eiser immers op initiatief van verweerder een advocaat toegekend. De advocaat heeft deze de maatregel van bewaring op enig moment ontvangen en heeft daartegen vervolgens namens eiser beroep ingesteld. Hoewel deze informatie niet tijdens de uitreiking van de maatregel van bewaring in een voor hem begrijpelijke taal aan eiser kenbaar is gemaakt, heeft eiser ook zonder deze mededeling gebruik kunnen maken van de hem toekomende procedurele rechten. Daarbij is het van belang om op te merken dat uit de aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden en de daarbij gegeven motivering volgt dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De beroepsgrond slaagt derhalve niet.
8. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van een maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Over de beroepen
9. Het beroep tegen bestreden besluit 1 is gegrond. Aan eiser wordt een schadevergoeding van € 100,- toegekend. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Omdat het samenhangende zaken betreft worden de beroepen tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 als één zaak beschouwd. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 100,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Boesman, rechter, in aanwezigheid van
mr. L. Stoelinga, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.