ECLI:NL:RVS:2023:620
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd afgewezen op 20 september 2019, waarna de vreemdeling bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 14 juli 2020 ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, verklaarde op 2 juni 2021 het beroep van de vreemdeling ongegrond. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.M.J.M. Louwerse, heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 15 februari 2023 geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep van de vreemdeling op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) niet slaagde. De rechtbank had deze conclusie gebaseerd op de vaststelling dat er geen 'more than the normal emotional ties' bestonden tussen de vreemdeling en zijn in Nederland verblijvende ouders. De Afdeling oordeelt dat de staatssecretaris bij een beroep op artikel 8 van het EVRM altijd een belangenafweging moet maken, wat in dit geval niet is gebeurd.
De Afdeling verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de staatssecretaris van 14 juli 2020. De staatssecretaris wordt opgedragen om binnen twaalf weken een nieuw besluit op het bezwaar te nemen, waarbij hij rekening moet houden met de actuele feiten en omstandigheden. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die in totaal € 2.511,00 bedragen, toe te rekenen aan beroepsmatige rechtsbijstand.