ECLI:NL:RVS:2023:620

Raad van State

Datum uitspraak
15 februari 2023
Publicatiedatum
15 februari 2023
Zaaknummer
202104134/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd afgewezen op 20 september 2019, waarna de vreemdeling bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 14 juli 2020 ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, verklaarde op 2 juni 2021 het beroep van de vreemdeling ongegrond. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.M.J.M. Louwerse, heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 15 februari 2023 geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep van de vreemdeling op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) niet slaagde. De rechtbank had deze conclusie gebaseerd op de vaststelling dat er geen 'more than the normal emotional ties' bestonden tussen de vreemdeling en zijn in Nederland verblijvende ouders. De Afdeling oordeelt dat de staatssecretaris bij een beroep op artikel 8 van het EVRM altijd een belangenafweging moet maken, wat in dit geval niet is gebeurd.

De Afdeling verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de staatssecretaris van 14 juli 2020. De staatssecretaris wordt opgedragen om binnen twaalf weken een nieuw besluit op het bezwaar te nemen, waarbij hij rekening moet houden met de actuele feiten en omstandigheden. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die in totaal € 2.511,00 bedragen, toe te rekenen aan beroepsmatige rechtsbijstand.

Uitspraak

202104134/1/V1.
Datum uitspraak: 15 februari 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 2 juni 2021 in zaak nr. 20/6340 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 20 september 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 14 juli 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 juni 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.M.J.M. Louwerse, advocaat te Purmerend, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdeling klaagt in zijn eerste grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn beroep op artikel 8 van het EVRM niet slaagt. De rechtbank heeft deze overweging namelijk gebaseerd op haar oordeel dat er geen ‘more than the normal emotional ties’ bestaan tussen de vreemdeling en zijn in Nederland verblijvende ouders. De rechtbank en de staatssecretaris kunnen echter niet meer volstaan met deze vaststelling. De Afdeling verwijst hiervoor naar haar uitspraak van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006, onder 9.3.1. In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de staatssecretaris bij een beroep op artikel 8 van het EVRM altijd een alle relevante feiten en omstandigheden omvattende belangenafweging moet verrichten. Deze belangenafweging heeft de staatssecretaris niet verricht. De eerste grief slaagt.
2.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 14 juli 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet binnen twaalf weken een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar nemen. Daarbij moet de staatssecretaris uitgaan van de feiten en omstandigheden die zich op dat moment voordoen. De staatssecretaris moet opnieuw een standpunt innemen over de vraag of tussen betrokkenen meer dan normale emotionele banden bestaan en hij moet de vereiste belangenafweging verrichten. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier in beroep en hoger beroep geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 2 juni 2021 in zaak nr. 20/6340;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.     vernietigt het besluit van 14 juli 2020, V-[…];
V.      draagt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op om binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI.     veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Baldinger, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Baldinger
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2023
574-988