200707429/1.
Datum uitspraak: 30 november 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/37495 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 15 oktober 2007 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 26 september 2007 is ten aanzien van appellant een vrijheidsontnemende maatregel toegepast, die nadien is voortgezet. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 oktober 2007, verzonden op 16 oktober 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 23 oktober 2007, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De minister van Justitie (hierna: de minister) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In zijn enige grief klaagt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij door het feit dat hij eerst op de vijfde dag na het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel op de voorgeschreven wijze op de hoogte is gesteld van de redenen daarvoor, niet in zijn belangen is geschaad, omdat hij tegen die maatregel beroep heeft ingesteld en hij bovendien reeds voordien is bijgestaan door een advocaat. Daartoe betoogt hij dat, voor zover thans van belang, op deze wijze die informatie niet onverwijld als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) is gegeven.
2.1.1. Ingevolge artikel 5, tweede lid, van het EVRM moet een ieder die gearresteerd is onverwijld en in een taal die hij verstaat op de hoogte worden gebracht van de redenen van zijn arrestatie en van alle beschuldigingen die tegen hem zijn ingebracht.
Een vreemdeling die op grond van artikel 6, eerste en tweede lid van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) van zijn vrijheid is ontnomen valt eveneens onder het bereik van dit artikellid.
2.1.2. Bij besluit van 26 september 2007 is aan appellant een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 opgelegd. Op 28 september 2007 en 29 september 2007 is hij gehoord in verband met een door hem ingediende aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Appellant is na ieder van deze gehoren bijgestaan door een rechtsbijstandverlener, die er niet over heeft geklaagd dat appellant niet op de hoogte was gesteld van de informatie als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van het EVRM.
Op 1 oktober 2007 zijn aan appellant de redenen voor de maatregel medegedeeld in een taal die hij verstaat. Op 2 oktober 2007 heeft hij tegen de maatregel beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.1.3. Daargelaten of appellant niet onverwijld op de hoogte is gebracht van de redenen van zijn vrijheidsontneming als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van het EVRM, zijn de belangen die dit artikellid beoogt te beschermen, onder de in 2.1.2 voormelde omstandigheden, in dit geval niet geschonden. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen. De grief faalt.
2.2. Hetgeen voor het overige is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.4. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. P.B.M.J. van der Beek Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens
Voorzitter
w.g. Van Roosmalen
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2007
53-513.
Verzonden: 30 november 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak