Raad
van State
200202227/1.
Datum uitspraak: 23 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 17 april 2002 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 1 april 2002 is ten aanzien van appellant een vrijheidsontnemende maatregel, als bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), toegepast, die nadien is voortgezet. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 april 2002, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het met een kennisgeving vanwege de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) daartegen aanhangig gemaakte beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 22 april 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 26 april 2002 heeft de staatssecretaris reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Vw 2000 kan de vreemdeling, aan wie toegang tot Nederland is geweigerd, worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met grensbewaking aangewezen ruimte of plaats.
Ingevolge het tweede lid kan een zodanige ruimte of plaats worden beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
Paragraaf A5/2.2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) vermeldt, voor zover thans van belang, dat de bevoegde ambtenaar een afschrift van de beschikking tot aanwijzing van een andere ruimte of plaats op grond van artikel 6 van de Vw 2000 dient uit te reiken aan de vreemdeling, waarbij de inhoud van de beschikking en de mogelijkheid tot het indienen van beroep bij de rechtbank in een voor de vreemdeling begrijpelijke taal aan hem moeten worden meegedeeld.
2.2. In grief I voert appellant aan dat de rechtbank heeft miskend dat de aanwijzing van 7 april 2002 op de voet van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 om zich op te houden in het Grenshospitium ingevolge artikel 93, eerste lid, van de Vw 2000 met een besluit wordt gelijkgesteld.
2.2.1. Dit onderdeel van de grief faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Uit de aangevallen uitspraak blijkt niet dat de rechtbank deze aanwijzing niet met een besluit heeft gelijkgesteld; zij heeft de aanwijzing in haar oordeel betrokken.
2.3. In de grieven I en III (lees: II), in onderlinge samenhang gelezen, voert appellant verder aan dat, nu bij het besluit van 7 april 2002 is nagelaten de inhoud van dat besluit en de mogelijkheid tot het indienen van beroep in een voor hem begrijpelijke taal mede te delen, strijd is ontstaan met paragraaf A5/2.4.4. van de Vc 2000 en artikel 5, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat hij niet in zijn belangen is geschaad, aldus appellant.
2.3.1. Vast is komen te staan dat de inhoud van het besluit van 7 april 2002 en de mogelijkheid tot het indienen van beroep bij de rechtbank niet op de juiste wijze aan appellant is kenbaar gemaakt, aangezien het een noch het ander in een voor hem begrijpelijke taal aan hem is medegedeeld.
2.3.2. Het enkel nalaten van deze mededeling maakt niet dat de oplegging of voortzetting van de maatregel onrechtmatig is, tenzij de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Daarvan is in dit geval geen sprake. Niet is geschil is dat voor het opleggen van de maatregel een grond aanwezig was, dat die grond bij de uitreiking van de beschikking van 1 april 2002 in een voor appellant begrijpelijke taal aan hem is medegedeeld en dat hij bij die gelegenheid is gewezen op de voor hem openstaande rechtsmiddelen. Voorts is de strekking van het besluit van 5 april 2002, waarbij onder meer de maatregel is voortgezet, door een tolk in een voor appellant begrijpelijke taal medegedeeld. Het besluit van 7 april 2002 behelst ten opzichte van het besluit van 1 april 2002, waarbij de maatregel is opgelegd, alleen de aanwijzing van een andere ruimte met een minder streng regime.
Artikel 5, tweede lid, van het EVRM is in het onderhavige geval, waarbij een vreemdeling alleen een andere ruimte of plaats wordt aangewezen om zich op te houden, niet van toepassing.
De grieven falen.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M. Vlasblom, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.W. Mackenzie, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Mackenzie
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2002
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,