2.2.2.Het vorenstaande leidt evenwel niet tot onrechtmatigheid van de bewaring nu de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde grond aanwezig is, in voormeld onderdeel van de Vc 2000 de afwezigheid van bezwaar bij het openbaar ministerie als voorwaarde is gesteld voor uitzetting, niet voor inbewaringstelling, en er geen grond bestaat voor het oordeel dat ten tijde van de aangevallen uitspraak tijdige voldoening aan die voorwaarde niet te verwachten was, zodat geen zicht op uitzetting bestond.
(…)
24. De jurisprudentielijn van de Afdeling gaat, voor zover de rechtbank kan nagaan, terug tot 2003 en de motivering voor het moment waarop verweerder in het bewaringstraject het Openbaar Ministerie moet vragen of er bezwaar bestaat tegen een mogelijke uitzetting of overdracht behelst in feite niet meer dan de vaststelling “dat dit het beleid is”. Verweerder geeft ter zitting steevast als motivering voor de handhaving van dit beleid het argument “omdat de Afdeling dit beleid toestaat”.
De rechtbank acht deze motivering ontoereikend, juist nu oplegging van de bewaringsmaatregel een inbreuk op het recht op vrijheid behelst en volgt daarom deze lijn niet voetstoots.
25. Indien het Openbaar Ministerie bezwaar heeft tegen de uitzetting of overdracht, kan deze uitzetting of overdracht niet worden geëffectueerd. De maatregel van bewaring dient echter, bij wijze van ultimum remedium, om de uitzetting of overdracht te bewerkstelligen. De toestemming om tot uitzetting of overdracht te kunnen overgaan regardeert daarom de oplegging van de maatregel en dient voorafgaand aan de oplegging te worden verkregen.
26. Verweerder dient zorgvuldig te handelen en grondig te onderzoeken of kan en of moet worden overgegaan tot een inbewaringstelling. Dit zorgvuldige en grondige onderzoek dient dus tevens te bestaan uit het nagaan of ten tijde van de oplegging van de maatregel beletselen zijn die de uitzetting of overdracht absoluut verhinderen. Indien het Openbaar Ministerie bezwaar maakt tegen de uitzetting of overdracht is sprake van een dergelijk beletsel. Bewaring dient steeds zo kort mogelijk te duren. Het kan dus niet zo zijn dat een maatregel wordt opgelegd, gedurende de tenuitvoerlegging aan de uitzetting of overdracht wordt gewerkt en op het moment dat alles gereed is voor de feitelijke uitzetting of overdracht eerst blijkt dat deze geen doorgang kan hebben en deze moet worden uitgesteld totdat alle strafrechtelijke trajecten alsnog worden afgerond en/of alsnog de vereiste toestemming van het Openbaar Ministerie wordt verkregen. Een dergelijke procedure kan eenvoudigweg niet verenigbaar worden geacht met het karakter van vrijheidsontneming op vreemdelingrechtelijke gronden.
27. De rechtbank neemt in deze situatie een onderzoeksverplichting voor verweerder aan die vergelijkbaar is met het onderzoek dat verweerder voorafgaand aan oplegging van de maatregel moet verrichten als er aanknopingspunten bestaan dat de Dublinverordening van toepassing is. Verweerder zal in dergelijke gevallen zich ervan moeten vergewissen of de termijn om een claimverzoek of de overdrachtstermijn niet reeds evident is verstreken voordat tot oplegging van de maatregel ter fine van een zogenoemde Dublinoverdracht kan worden overgegaan. In dat geval is de overdracht immers absoluut onmogelijk en kan dus een inbewaringstelling niet plaatsvinden. In dergelijke gevallen wordt in de jurisprudentie niet aangenomen dat een inbewaringstelling rechtmatig is en pas op het moment dat de overdrachtstermijn bekend wordt, dient te worden nagegaan of de in de Dublinverordening gestelde termijnen nog niet zijn verstreken.
28. Ook is het de praktijk dat indien zicht op uitzetting naar bepaalde landen van herkomst in het algemeen ontbreekt, niet wordt overgegaan tot het opleggen van de bewaringsmaatregel ter fine van uitzetting naar die derde landen.
Waar in die situatie nog betoogd zou kunnen worden dat indien zicht op uitzetting ten tijde van oplegging van de maatregel ontbreekt, dit gedurende het bewaringstraject alsnog kan ontstaan, is dat in de gevallen waarin het Openbaar Ministerie om toestemming moet worden gevraagd niet goed denkbaar. De rechtbank overweegt dan ook dat in deze gevallen “zicht op uitzetting” niet bestaat enkel omdat het Openbaar Ministerie de uitzetting of overdracht nog niet heeft verboden.
29. De rechtbank acht het korte tijdsbestek waarin de maatregel na aanvang van de ophouding dient te worden opgelegd geen rechtvaardiging om niet voorafgaand aan oplegging van de maatregel na te gaan of het Openbaar Ministerie akkoord is met de uitzetting of overdracht. Bij een overname uit het strafrecht na een strafrechtelijke detentie is reeds eerder beslist en middels een M122 medegedeeld dat er een overdracht aan de vreemdelingenketen zal plaatsvinden. Niet valt in te zien waarom bij die beslissing niet meteen het Openbaar Ministerie kan worden bevraagd. Indien de vreemdeling na een strafrechtelijke aanhouding wordt heengezonden en wordt overgedragen, kan het Openbaar Ministerie ook direct worden gevraagd of toestemming wordt gegeven. De rechtbank acht het Openbaar Ministerie zeer wel in staat om aanstonds te beslissen of bezwaar bestaat tegen een mogelijke uitzetting of overdracht. Indien na een voorgeleiding wordt beslist of tot het in voorlopige hechtenis nemen van een verdachte zal worden overgegaan gelden immers ook strikte en korte termijnen. Niet valt in het zien dat het Openbaar Ministerie, zoals in het beleid is bepaald, drie werkdagen ter beschikking moet krijgen om deze, op zich zelf niet zeer complexe, beslissing te nemen. Het kan niet zo zijn dat bij een verdenking van een strafbaar feit meer waarde wordt gehecht aan “korte termijnen” dan bij het voorbereiden van een bewaringsmaatregel. In beide gevallen gaat het om vrijheidsontneming, waarbij bovendien te gelden heeft dat het besluit tot vreemdelingenbewaring een administratieve maatregel is en geen enkel punitief karakter mag hebben. De dagen die in bewaring zijn doorgebracht kunnen ook niet worden verdisconteerd met de duur van een (opvolgende) maatregel, terwijl bij de oplegging en tenuitvoerlegging van een vonnis of maatregel op strafrechtelijke gronden wel alle in detentie doorgebrachte dagen worden “verrekend” bij de strafmaatbepaling en de uiteindelijke tenuitvoerlegging.
30. De huidige werkwijze, waarbij een brief aan de Vris-officier wordt gezonden met de mededeling dat indien deze binnen 3 werkdagen niet te kennen geeft bezwaar te hebben, aangenomen wordt dat de uitzetting of overdracht kan worden geëffectueerd, zal dienen te worden aangepast in de situatie dat er geen drie werkdagen zijn voordat tot oplegging van de maatregel wordt beslist. Daargelaten dat, uit oogpunt van zorgvuldigheid, de strekking van de brief moet zijn dat als de Vris-officier niet reageert, wordt aangenomen dat deze
nietakkoord gaat met de uitzetting of overdracht, verdragen de uitgangspunten van de vreemdelingenbewaring zich niet met een termijn van drie werkdagen die pas ingaat als de maatregel reeds is opgelegd en reeds wordt tenuitvoergelegd.
31. Ook in de termijn dat de vreemdeling wordt opgehouden, kan de Vris-officier of piketofficier worden gebeld met de vraag of een standpunt kan worden ingenomen over een mogelijke uitzetting of overdracht. Verweerder raadpleegt ook systemen als Eurodac, EU-Vis en Havank. Verweerder dient ook tijdens de ophouding, indien indicaties voor strafrechtelijke antecedenten blijken, een uittreksel uit de Justitiële documentatie te raadplegen en het Openbaar Ministerie te bevragen. Doorgaans zal de Vris-officier of piketofficier, zoals hiervoor overwogen, zeer wel in staat zijn om in de voor de ophouding beschikbare tijd een beslissing te nemen over de vraag of akkoord kan worden gegaan met een mogelijke uitzetting of overdracht en zal deze ook zeer wel in staat te zijn om dit per emailuitdrukkelijkte bevestigen aan verweerder. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 1 november 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:11306). Denkbaar is ook dat een telefonisch akkoord wordt gegeven en dit vervolgens, na oplegging van de maatregel, schriftelijk wordt bevestigd. In het geval de toestemming wel voorafgaand aan oplegging van de maatregel is gevraagd, maar het Openbaar Ministerie niet in staat is om voorafgaand aan oplegging van de maatregel te beslissen of toestemming wordt gegeven voor de uitzetting of overdracht, dient dit te worden gemotiveerd in de maatregel, zodat de bewaringsrechter dit kan betrekken bij de rechtmatigheidsbeoordeling. 32. De rechtbank wijst in dit verband op de annotatie bij de eerdergenoemde uitspraak van 8 oktober 2003, voor zover daarin het navolgende is geschreven:
(…)
In de uitspraak van 21 mei 1999 werd bekend dat de gedragslijn van het OM te Amsterdam was dat het geen bezwaar had tegen uitzetting tenzij anders was aangegeven. De rechtbank accepteerde deze lijn (Rb. ’s-Gravenhage zp Nieuwersluis 21 mei 1999, RV 1999, 66, m.nt. PJAMB). Dit werd nadien de landelijke lijn en ook de Raad van State sloot zich hierbij aan (ABRvS 28 december 2001, «JV» 2002/74). Zie voor het voorgaande uitgebreider Baudoin, Van de Burgt en Hendriksen, Vrijheidsontneming van vreemdelingen, p. 166–168.
De regel luidde dus voortaan: als het OM niet expliciet bezwaar maakt tegen uitzetting, bestaat geen bezwaar tegen uitzetting en daaraan voorafgaande inbewaringstelling.
(…)
33. De rechtbank overweegt dat niet valt in te zien waarom de bewaringsrechter in 2023 een door het OM Amsterdam in 1999 -kennelijk- bepaalde gedragslijn leidend moet laten zijn voor de rechtmatigheidsbeoordeling. De rechtbank doet dan ook niet en verwijst hierbij naar de eerder genoemde overwegingen en naar de uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 25 oktober 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:11068, rechtsoverwegingen 10-12). 34. Het is aan de bewaringsrechter om de rechtmatigheid van de vrijheidsontneming op vreemdelingenrechtelijke gronden te beoordelen en hierbij te beoordelen wanneer verweerder bij een (voorgenomen) inbewaringstelling aan het Openbaar Ministerie moet vragen of kan worden ingestemd met een mogelijke uitzetting of overdracht en of de wijze waarop dit geschiedt voldoende zorgvuldig is.
35. De rechtbank concludeert dat indien er indicaties zijn voor strafrechtelijke antecedenten, verweerder
voorafgaand aan oplegging van de bewaringsmaatregeleen uittreksel uit de justitiële documentatie moet raadplegen en, indien een situatie als bedoeld paragraaf A3/6.3, aanhef en onder c, van de Vc 2000 aan de orde is, voorafgaand aan oplegging van de bewaringsmaatregel het Openbaar Ministerie moet vragen of bezwaar bestaat tegen een mogelijke uitzetting of overdracht en enkel indien een
uitdrukkelijk akkoordwordt ontvangen over kan gaan tot oplegging van de maatregel. Indien dit alles niet kan plaatsvinden in de daartoe maximaal gestelde termijn, dient verweerder dit kenbaar in de maatregel te motiveren, zodat de bewaringsrechter dit kan betrekken bij de beoordeling of de maatregel rechtmatig is opgelegd.
36. Indien voorafgaand aan oplegging van de maatregel door de VRIS-officier of piketofficier wordt aangegeven dat geen toestemming voor uitzetting wordt gegeven, kan derhalve niet tot oplegging van de maatregel worden overgegaan. Het al dan niet verkrijgen van toestemming voor de feitelijke uitzetting regardeert dus rechtstreeks de rechtmatigheid van de oplegging en voortduring van de maatregel en dient voorafgaand aan oplegging van de maatregel te worden verkregen.
37. Op 17 april 2023 is de datum waarop eiseres zou worden uitgezet bekend geworden. Op grond van het beleid van verweerder en de Afdelingsjurisprudentie had verweerder op dat moment het Openbaar Ministerie moeten vragen of er bezwaar bestond tegen de op 21 april 2023 voorziene en ook gerealiseerde uitzetting.
De rechtbank acht echter op grond van bovenstaande overwegingen de maatregel van aanvang af onrechtmatig, gelet op de wetenschap van verweerder van de strafrechtelijke antecedenten zoals die in ieder geval uit de drangbeschikking blijken en gelet op de strafrechtelijke aanhouding en overname uit het strafrecht. Verweerder had voorafgaand aan het opleggen van de maatregel moeten nagaan of er vanuit de strafrechtketen bezwaren waren tegen de uitzetting en heeft door dat na te laten het besluit om tot inbewaringstelling over te gaan onzorgvuldig voorbereid.
De beroepsgrond die hier betrekking op heeft slaagt dus en het verzoek van eiseres om toekenning van schadevergoeding zal worden toegewezen. De rechtbank zal de tweede beroepsgrond, die betrekking heeft op de lichter middel-overweging, ook bespreken omdat deze ook slaagt.
38. Gemachtigde van eiseres heeft gewezen op de gedragingen van eiseres ten tijde van de strafrechtelijke aanhouding en haar persoonlijke omstandigheden waaronder haar verslavingsproblematiek. In de maatregel is onder het kopje “lichter middel” het navolgende overwogen:
(…)
Betrokkene is reeds op de hoogte van haar onrechtmatig verblijf in Nederland maar keert desondanks terug naar Nederland waardoor een lichter middel dan ook niet meer aan de orde is. Betrokkene heeft derhalve bewust zelf het risico genomen waardoor ze zich in deze situatie bevindt.
De eventuele medische situatie van betrokkene is ook geen reden om een lichter middel op te leggen omdat ze ook op eigen gelegenheid weer naar Nederland terug kon keren en daarnaast juist in detentie de beste zorg kan krijgen mocht de situatie daarom vragen. Daarnaast heeft betrokkene reeds eerder in bewaring gezeten wat naar het blijkt geen problemen heeft opgeleverd. Ook de dienstdoende piketarts zag geen redenen waardoor betrokkene niet in bewaring gesteld kon worden.
Daarbij is afgewogen of op betrokkene een afdoende minder dwingende maatregel doeltreffendis toe te passen. Gezien de bovenstaande gronden en motiveringen is vervolgens overwogen dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake (meer) is. Door betrokkene is ook niet overtuigend gesteld dat een dergelijke maatregel voor de daadwerkelijke effectuering van diens vertrek kan volstaan.
Door de vreemdelinge zijn geen omstandigheden aangevoerd die zouden moeten leiden tot het opleggen (of voortzetten) van een minder dwingende maatregel.
Evenmin is gebleken van andere omstandigheden die detentie voor betrokkene onevenredig
bezwarend maken.
Voorts is geoordeeld dat ten tijde van de oplegging van de maatregel zicht op uitzetting bestaat omdat (…)
(…)
39. De rechtbank overweegt dat uit deze motivering onvoldoende blijkt waarom het niet onevenredig bezwarend is geacht om de maatregel op te leggen. Het op de hoogte zijn onrechtmatig verblijf is geen argument waarin gewicht toekomt in deze beoordeling. Verweerder is ten tijde van de oplegging van de maatregel op de hoogte van de verslaving van eiseres aan alcohol en drugs en haar overige (medische) problematiek. Dit blijkt uit de drangbeschikking en de strafrechtelijke antecedenten. De motivering dat “de eventuele medische situatie van betrokkene geen reden is om een lichter middel op te leggen omdat ze ook op eigen gelegenheid weer naar Nederland terug kon keren (…)” en dat “betrokkene reeds eerder in bewaring gezeten wat naar het blijkt geen problemen heeft opgeleverd” is evenmin een toereikende motivering van de beslissing om af te zien van de toepassing van een lichter middel.
40. Verweerder heeft ook als motivering verwezen naar de piketarts en zijn bevindingen. In de M110 is het navolgende opgenomen:
(…)
(O): Tolk geeft aan dat de antwoorden die betrokkene geeft totaal niets met de vraag te maken hebben.
(…)
(O): Betrokkene geeft dus weer geen antwoord op de vraag.
(…)
(O): betrokkene geeft weer ontwijkende antwoorden.
(…)
V: Er is voor u een arts in kennis gesteld welke heeft aangegeven u vandaag te komen bezoeken. Begrijpt u dat?
A: Ja geen probleem
(…)
V: Heeft u alles naar voren kunnen brengen wat van belang kan zijn voor dit besluit?
A: Ik heb geen leven. Betrokkene blijft door de tolk heen praten
(O): Tolk geeft aan dat het echt geen zin heeft om te tolken omdat betrokkene er steeds doorheen blijft praten en geen antwoord geeft op de vragen die ik stel.
(O) mocht u in bewaring gesteld worden gaat u waarschijnlijk naar detentiecentrum Zeist. Het detentiecentrum zal op voorhand in kennis worden gesteld met betrekking tot uw medische gesteldheid. Hierbij kan u zich wenden tot de medische dienst. Daarnaast zal er een intake plaatsvinden door de medische dienst die u zal beoordelen en monitoren m.b.t. uw gezondheid.
(…)
41. In de maatregel is over de medische omstandigheden onder meer het navolgende overwogen:
(…)
Gelet op de medische situatie van betrokkene is er op 09 april 2023 op voorhand een piketarts in kennis gesteld met betrekking tot eventuele medicatie voor betrokkene.
De dienstdoende arts, de heer [XXX], heeft haar op 09 april 2023 bezocht waarbij hij aangaf dat betrokkene alleen haar eigen verhaal wilde horen en er geen goed gesprek met haar kon worden aangegaan. Daarnaast gaf hij aan dat hij gelet op haar lichaamsbewegingen niet het idee had dat ze pijn had van een eventuele schouder (daar had ze wel een litteken) en dat zij niet in een psychose of iets dergelijks verkeerde en insluitingswaardig was.
Betrokkene wilde haarzelf ook los wrikken en probeerde een collega te krabben gedurende haar aanhouding waardoor het niet aannemelijk is dat ze dusdanige medische problematiek heeft waardoor ze niet in bewaring kan worden gesteld.
(…)
42. De rechtbank acht het zorgvuldig dat de piketarts is gevraagd eiseres te bezoeken voordat eiseres is uitgeplaatst naar het detentiecentrum. De rechtbank overweegt ook dat het gehoor zorgvuldig heeft plaats gevonden en dat duidelijk blijkt dat aan eiseres goed is uitgelegd dat er medische zorg beschikbaar is in het detentiecentrum, dat zij een medische intake zal krijgen dat verweerder zorg zal dragen dat het detentiecentrum op voorhand op de hoogte is van de medische problematiek van eiseres. Uit de stukken blijkt genoegzaam van de inzet van de betreffende betrokkenen en de zorgvuldigheid waarmee jegens eiseres is gehandeld.
43. De rechtbank leidt uit het verhandelde ter zitting en uit de motivering in de maatregel af dat de arts gevraagd wordt om te beoordelen of sprake is van omstandigheden die de betrokkene detentieongeschikt maken. De beoordeling of iemand detentiegeschikt is, is echter niet gelijkluidend aan de beoordeling of oplegging van de maatregel onevenredig bezwarend is. Ook indien de derdelander niet detentieongeschikt is, kan medische problematiek, waaronder begrepen verslavingsproblematiek, tot de conclusie leiden dat oplegging van de maatregel onevenredig bezwarend is. Dit behoeft dan ook een kenbare motivering die méér behelst dan de mededeling van de piketarts dat de betrokkene niet detentieongeschikt is en die meeromvattende beoordeling dient overigens door verweerder te worden gemaakt. Dat een arts aangeeft dat iemand “insluitingswaardig” is, betekent enkel dat de medische problematiek niet absoluut in de weg staat aan de bewaringsmaatregel, maar bekent dus niet ook de maatregel niet onevenredig bezwarend is.
44. Zowel uit het gehoor, als uit hetgeen de piketarts heeft medegedeeld en, zoals gemachtigde van eiseres terecht heeft aangegeven ook uit de gedragingen tijdens het strafrechtelijk voortraject, blijkt dat eiseres gedragingen vertoont die kenbaar hadden moeten worden betrokken bij de beslissing of op dat moment aan eiseres de maatregel van bewaring kon worden opgelegd, dan wel met een lichter middel moest worden volstaan. De rechtbank begrijpt dat verweerder er weinig vertrouwen in zal hebben dat de uitzetting zal worden geëffectueerd indien een lichter middel dan inbewaringstelling wordt toegepast. Dit laat onverlet dat verweerder gelet op de gedragingen van eiseres en haar verslavingsproblematiek moet nagaan of oplegging van de maatregel onevenredig bezwarend is.
45. Ter zitting is aan de vraag aan de orde gekomen wat de exacte taak van de piketarts is die op verzoek van verweerder een betrokkene die mogelijk in bewaring gesteld wordt schouwt en of de arts specifieke vragen worden gesteld.
De rechtbank wijst het aanbod van verweerder om na de behandeling ter zitting aanvullende informatie te verstrekken af. De rechtbank verricht de rechtmatigheidsbeoordeling van de bewaringsmaatregel op basis van de stukken die ten tijde van de behandeling van het beroep beschikbaar zijn en op basis van de bespreking hiervan tijdens dat onderzoek. De rechtbank overweegt overigens dat gelet op de door de arts waargenomen gedragingen dat er geen goed gesprek met eiseres kon worden aangegaan, verweerder nader had moeten motiveren waarom de gedragingen van eiseres vanaf het moment van de strafrechtelijke aanhouding tot en met dat de piketarts haar bezoekt de oplegging van de maatregel niet onevenredig bezwarend maakt.
46. De rechtbank overweegt dat het niet voldoende ingaan op deze gedragingen en de bekende verslavingsproblematiek betekent dat onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd waarom niet is volstaan met de oplegging van een lichter middel. De rechtbank spreekt dus niet uit dat eiseres niet in bewaring gesteld kon worden op dat moment, maar stelt een motiveringsgebrek vast. De rechtbank overweegt ook niet dat verslavingsproblematiek absoluut in de weg staat aan een inbewaringstelling, maar een verslavingsproblematiek kan, indien concrete feiten en omstandigheden daartoe aanleiding geven, een nadere motiveringsplicht meebrengen bij de oplegging en voortduring van de maatregel van bewaring. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 14 november 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:11952). 47. De rechtbank concludeert dat beide beroepsgronden slagen en dat beide beroepsgronden op zichzelf leiden tot de vaststelling dat de maatregel van aanvang af onrechtmatig is geweest. De rechtbank ziet geen aanleiding om andere rechtmatigheidsaspecten te bespreken.
De maatregel is reeds opgeheven, zodat de rechtbank de opheffing van de maatregel niet hoeft te bevelen en de invrijheidstelling van eiseres niet hoeft te gelasten.
48. De rechtbank overweegt dat eiseres aanspraak maakt op schadevergoeding en ziet geen aanleiding om af te wijken van de standaardmatig toegekende hoogte van de bedragen. Eiseres komt daarom in aanmerking voor schadevergoeding voor 13 dagen ondergane onrechtmatige vreemdelingenbewaring, te weten € 1.330, - (1 x € 130,- (verblijf politiecel) en 12 x € 100,- (verblijf detentiecentrum).
49. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het online deelnemen aan de zitting, met een waarde per punt van € 837,-, met wegingsfactor 1).