ECLI:NL:RBDHA:2023:6068

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
26 april 2023
Zaaknummer
NL23.10921
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 april 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling. Eiser, die de Marokkaanse nationaliteit heeft, was op 6 april 2023 in bewaring gesteld op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, waarbij hij tevens verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was, omdat verweerder niet had nagegaan of er bezwaren bestonden vanuit het Openbaar Ministerie tegen de overdracht van eiser. De rechtbank oordeelde dat verweerder voorafgaand aan de oplegging van de maatregel een uittreksel uit de justitiële documentatie had moeten opvragen, gezien de strafrechtelijke antecedenten van eiser. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de maatregel van bewaring opgeheven en de onmiddellijke invrijheidstelling van eiser gelast. Tevens is verweerder veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding voor de onrechtmatige vrijheidsontneming en de proceskosten van eiser. De rechtbank benadrukte dat de maatregel van bewaring een inbreuk op het recht op vrijheid is en dat de autoriteiten zich van alle relevante feiten en omstandigheden moeten vergewissen voordat zij besluiten tot een dergelijke inbreuk.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.10921

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. J.W.J. van den Broek),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S.H. F. Pols).

Procesverloop

Bij besluit van 6 april 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 25 april 2023 op zitting behandeld. Eiser heeft door middel van een door hem ondertekende afstandsverklaring, afstand gedaan van het recht om te worden gehoord. De gemachtigde van eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Marokkaanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 1997.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Dit is volgens verweerder gebleken uit de feiten en omstandigheden dat eiser:
(als zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
(lichte gronden):
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
3. De rechtbank stelt vast dat eiser niet heeft betwist dat de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd feitelijk juist zijn. Gelet op artikel 5.1b, tweede lid, van het Vb 2000 kan een vreemdeling op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw 2000 in bewaring worden gesteld indien ten minste twee van de gronden, bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb 2000 zich voordoen, waarvan ten minste één van de gronden, bedoeld in het derde lid. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is dat in deze zaak het geval. De rechtbank is, met inachtneming van de ambtshalve toets die de rechtbank dient te verrichten, van oordeel dat de bovenstaande gronden juist zijn en de maatregel kunnen dragen.
Voortraject
4. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij ten tijde van de ophouding ten onrechte op 6 april 2023 om 07:25 is opgeroepen voor een gesprek, omdat voor de ophouding de uren tussen 00:00 uur en 09:00 uur niet worden meegerekend.
4.1.
De rechtbank is niet gebleken van onregelmatigheden of onrechtmatigheden in het voortraject en volgt eiser niet in zijn standpunt. De rechtbank is uit de dossierstukken gebleken dat eiser is overgenomen en opgehouden op 5 april 2023 om 22:00 uur en dat eiser vervolgens op 6 april 2023 voor een gesprek is opgeroepen om 07:25 uur.
De maatregel van bewaring is vervolgens opgelegd om 12:10 uur. De uren tussen 00:00 uur en 09:00 uur worden in beginsel niet meegenomen bij de berekening van de maximaal toegestane duur van de ophouding en in beginsel hoeft verweerder in die periode geen werkzaamheden te verrichten in het kader van de ophouding. Indien verweerder dit wel doet, wordt het tijdsverloop waarbinnen verweerder die werkzaamheden heeft verricht vanzelfsprekend wel betrokken bij de beoordeling of de ophouding binnen de daartoe gestelde termijn heeft plaatsgevonden. De waarborg voor eiser is er in gelegen dat verweerder binnen 6 uur waarin verweerder ophoudingshandelingen verricht, beslist of hij overgaat tot oplegging van de bewaringsmaatregel. Dit betekent daarom niet dat er in de ochtend na aanvang van de ophouding niet met eiser zou mogen worden gesproken. Eiser heeft bovendien niet gesteld dat hij in zijn belangen is geschaad omdat het gehoor is gestart om 07:25 uur in plaats van om 09:00 uur en de ophouding heeft niet langer dan 6 uren geduurd. Er kleven dus geen gebreken aan de ophouding.
Toetstemming Openbaar Ministerie
5. Eiser heeft verder aangevoerd dat niet is gebleken dat het Openbaar Ministerie toestemming heeft gegeven voor de overdracht van eiser. Eiser wijst er daarbij op dat sprake is van een feitelijke belemmering voor overdracht, omdat niet is gebleken dat het strafrechtelijk onderzoek is afgerond en uit de dossierstukken niet is gebleken dat het Openbaar Ministerie om toestemming is gevraagd voor de overdracht van eiser. Daarom kan niet worden gesteld dat er geen feitelijke belemmering is om eiser over te dragen.
5.1.
De rechtbank overweegt dat uit de dossierstukken niet blijkt dat door verweerder aan het Openbaar Ministerie om toestemming is gevraagd voor de overdracht van eiser. Verweerder heeft ter zitting erkend dat deze instemming niet is gevraagd terwijl op 21 april 2023 de overdrachtsdatum bekend is geworden. Zoals verweerder tevens ter zitting heeft erkend, is er geen uittreksel uit justitiële documentatie aan het dossier toegevoegd, terwijl eiser wel in aanraking is gekomen met de strafrechtketen en verweerder daarmee bekend was, gelet op de opsomming van strafrechtelijke antecedenten en registraties in de maatregel en de overname uit het strafrecht. De rechtbank overweegt daarom dat in deze procedure voorafgaand aan het opleggen van de maatregel had moeten worden nagegaan of er vanuit de strafrechtketen bezwaren zijn tegen de uitzetting. Dit kan mogelijk hooguit anders zijn indien de vreemdeling, als hij onverwachts wordt aangetroffen, niet bekend is bij verweerder en eerst zijn verblijfsrechtelijke status moet worden beoordeeld en er op dat moment geen indicaties bestaan dat de vreemdeling in aanraking met justitie is geweest. In de onderhavige procedure is hiervan geen sprake. Verweerder heeft eiser overgenomen uit het strafrecht nadat eiser is aangehouden in verband met mogelijke betrokkenheid bij een vechtpartij in het centrum in Helmond waarbij ongeveer 10 personen betrokken zouden zijn geweest en ook wapens zouden zijn gebruikt. Verweerder had zich er voorafgaand aan oplegging van de maatregel van moeten vergewissen of het Openbaar Ministerie kan instemmen met de overdracht die reeds is voorzien op 28 april 2023. De omstandigheid dat eiser is “heengezonden” betekent immers niet dat er geen vervolging zal plaatsvinden.
5.2.
Eiser heeft er terecht op gewezen dat door het ontbreken van een uittreksel uit de justitiële documentatie niet kan worden nagegaan of er nog openstaande strafrechtelijke zaken zijn die maken dat de overdracht niet zou kunnen plaatsvinden vanwege bezwaren van het Openbaar Ministerie tegen de uitzetting. De rechtbank is gebleken - en ter zitting is door verweerder erkend - dat verweerder dit niet heeft onderzocht, terwijl een mogelijk bezwaar van het Openbaar Ministerie tegen de gedwongen verwijdering zou betekenen dat de maatregel niet kon worden opgelegd. Het was daarom aan verweerder om voorafgaand aan oplegging van de maatregel na te gaan of het Openbaar Ministerie bezwaren tegen de uitzetting heeft. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het opleggen van een maatregel van vreemdelingenbewaring een inbreuk is op het recht op vrijheid en dat het aan de autoriteiten is om zich van alle relevante feiten en omstandigheden te vergewissen, voordat beslist wordt of deze inbreuk rechtmatig en gerechtvaardigd is. In het onderhavige geval heeft verweerder zich onvoldoende vergewist van deze feiten en omstandigheden. Voordat de maatregel van bewaring was opgelegd had verweerder, gelet op de wetenschap dat eiser met justitie in aanraking is gekomen, een uittreksel uit de justitiële documentatie moeten opvragen en contact moeten opnemen met het Openbaar Ministerie. Nu verweerder dit niet heeft gedaan, is het besluit om tot inbewaringstelling over te gaan naar het oordeel van de rechtbank onzorgvuldig voorbereid. De rechtbank is bekend met het beleid van verweerder en met de (ook zeer recente) Afdelingsjurisprudentie ten aanzien van het moment waarop verweerder het Openbaar Ministerie moet vragen of er bezwaar tegen de overdracht en uitzetting bestaat, maar volgt dit niet. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraken van de rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 25 oktober 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:11068) en 1 november 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:11306). Voor zover verweerder zou menen dat de maatregel eerst vanaf 21 april 2023 onrechtmatig is omdat toen de vluchtdatum bekend is geworden en verweerder in ieder geval vanaf dat moment in strijd met zijn eigen beleid heeft gehandeld, volgt de rechtbank dit niet. Verweerder had er zich voorafgaand aan oplegging van de maatregel van moeten vergewissen of het Openbaar Ministerie bezwaren zou hebben tegen een mogelijke overdracht. Het standpunt van verweerder dat er toen nog geen claimakkoord en overdrachtsbesluit waren maakt dit niet anders. De bewaring is een uiterst middel en moet steeds zo kort mogelijk duren dus verweerder moet zich eerst hiervan vergewissen. Indien het Openbaar Ministerie geen bezwaar heeft en vervolgens geen overdracht kan plaatsvinden omdat er geen claimakkoord tot stand is gekomen dient de maatregel alsnog te worden opgeheven. De omstandigheden waarop het Openbaar Ministerie zijn beoordeling baseert zijn gelegen in gebeurtenissen voorafgaand aan oplegging van de maatregel, terwijl verweerder wel bevoegd is om tot inbewaringstelling over te gaan indien er “slechts” aanknopingspunten zijn dat de Dublinverordening van toepassing is. De overige rechtsmatigheidsaspecten behoeven geen nadere bespreking.
Conclusie
6. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring is vanaf het moment van opleggen hiervan onrechtmatig. De rechtbank zal dan ook de opheffing van de maatregel van bewaring bevelen en de onmiddellijke invrijheidstelling van eiser gelasten.
6.1.
De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 22 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 1 x € 130,- (verblijf politiecel) en 21 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 2.230,-.
6.2.
De rechtbank zal voorts verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.674,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,-, met wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de onmiddellijke opheffing van de maatregel;
- gelast de onmiddellijke invrijheidstelling van eiser;
- veroordeelt verweerder tot het vergoeden van de schade van eiser tot een bedrag van
€ 2.230,-.
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € € 1.674,- .
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van mr. N.A.M. Bergmans, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 26 april 2023.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.