2. Overwegingen
2.1. Bij beschikking van 8 november 2010 heeft de rechtbank Amsterdam de voorlopige hechtenis van de vreemdeling geschorst. Daaraan heeft zij onder meer de voorwaarden verbonden dat de vreemdeling zich op woensdag en zondag zal melden op het politiebureau op het August Allebéplein te Amsterdam, dat hij zijn geldige reisdocument inlevert zodra hij daarvan in het bezit is en dat hij bereikbaar zal zijn op een nader genoemd adres in Amsterdam.
In de bewaringsprocedure heeft de minister ter zitting van de rechtbank verklaard dat het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) de regievoerder van de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: de DT&V) op 21 april 2011 heeft laten weten geen bezwaar te hebben tegen de uitzetting van de vreemdeling, op voorwaarde dat de vreemdeling een postadres in Marokko achterlaat en door de minister te zijner tijd een visum wordt verleend, zodat de vreemdeling naar Nederland kan terugkeren om zijn strafproces bij te wonen. De minister heeft toegezegd dat daarvoor aan de vreemdeling een visum zal worden verleend.
2.2. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het zicht op uitzetting niet ontbreekt, omdat het OM onder voorwaarden toestemming voor zijn uitzetting heeft gegeven.
Daartoe betoogt de vreemdeling onder meer, samengevat weergegeven, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit de voorwaarden die de rechtbank Amsterdam aan de schorsing van de voorlopige hechtenis heeft verbonden, voortvloeit dat de vreemdeling Nederland niet mag verlaten. De rechtbank heeft evenmin onderkend dat uit het systeem van wettelijke bevoegdheden met betrekking tot schorsing van de voorlopige hechtenis, in het bijzonder de artikelen 80 en 81 van het Wetboek van Strafvordering, voortvloeit dat het niet aan het OM, maar aan de rechtbank is om te bepalen of een verdachte zich aan de door de rechtbank opgelegde schorsingsvoorwaarden dient te houden dan wel nieuwe voorwaarden toereikend moeten worden geacht. Ook heeft de rechtbank niet onderkend dat het OM eerst drie dagen na de inbewaringstelling toestemming heeft gegeven om de vreemdeling uit te zetten en ten tijde van de inbewaringstelling geen zicht op uitzetting bestond, aldus de vreemdeling.
2.2.1. Volgens paragraaf A4/6.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), voor zover thans van belang, vindt vooralsnog geen uitzetting plaats ondanks het feit dat de vertrekplicht is ingegaan, indien het betreft een vreemdeling die als verdachte van een strafbaar feit is aangehouden, of tegen wie een strafvervolging wegens een misdrijf is ingesteld, of die tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is veroordeeld, of ten aanzien van wie een vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd. Een en ander zolang het onderzoek nog niet is beëindigd, of omtrent de strafvervolging nog niet onherroepelijk is beslist, of de opgelegde straf of maatregel nog niet is ondergaan. In zodanige gevallen mag niet tot uitzetting worden overgegaan, tenzij het OM daartegen geen bezwaar heeft.
2.2.2. In de uitspraak van 8 december 2006 in zaak nr. 200608442/1 (www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling geoordeeld dat de aan een schorsing van de voorlopige hechtenis verbonden voorwaarde dat de vreemdeling Nederland niet mag verlaten zolang in de op hem betrekking hebbende strafzaak nog niet onherroepelijk is beslist, een feitelijke belemmering vormt, die vooralsnog aan uitzetting van de vreemdeling in de weg staat. Bij gebreke van enig uitzicht op een einde van die belemmering binnen een redelijke termijn, ontbreekt zicht op uitzetting, zoals dat vereist is om de vreemdeling in verband daarmee in bewaring te kunnen stellen.
In de uitspraak van 25 januari 2007 in zaak nr. 200609109/1 (ter voorlichting van partijen aangehecht), waarin de voorlopige hechtenis van de betrokken vreemdeling was geschorst onder de voorwaarden dat hij aan ieder verzoek inzake nader verhoor met betrekking tot de feiten waarvoor de voorlopige hechtenis gold onmiddellijk gevolg zou geven, op de door politie, justitie of de rechter-commissaris aan te geven tijden en plaatsen beschikbaar zou zijn voor eventueel nader onderzoek en in persoon zou verschijnen ter terechtzitting, heeft de Afdeling geoordeeld dat geen sprake was van een feitelijke belemmering die aan uitzetting van de vreemdeling in de weg stond en zicht op uitzetting derhalve niet ontbrak, omdat niet de voorwaarde was gesteld dat de vreemdeling Nederland niet mocht verlaten zolang nog niet onherroepelijk in de strafzaak was beslist en omdat het OM op de hoogte was van de ter fine van uitzetting opgelegde maatregel van bewaring en geen bezwaar had tegen de voorgenomen uitzetting van de vreemdeling.
2.2.3. Evenals het geval was in het bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis dat aan de orde was in de uitspraak van de Afdeling van 25 januari 2007 in zaak nr. 200609109/1, heeft de rechtbank Amsterdam in haar beschikking van 8 november 2010 niet uitdrukkelijk de voorwaarde gesteld dat de vreemdeling Nederland niet mag verlaten zolang in de op hem betrekking hebbende strafzaak nog niet onherroepelijk is beslist. Voorts volgt uit paragraaf A4/6.2 van de Vc 2000 dat voor de beantwoording van de vraag of het zicht op uitzetting van de vreemdeling wegens een strafrechtelijke verdenking niet ontbreekt, slechts van belang is dat het OM geen bezwaar heeft tegen uitzetting. Aan dat vereiste is voldaan. Bij brief van 26 juli 2011, die door de minister in hoger beroep is overgelegd, heeft het OM bevestigd dat het aan de regievoerder van de DT&V op 21 april 2011 te kennen heeft gegeven geen bezwaar te hebben tegen de uitzetting van de vreemdeling, op voorwaarde dat de vreemdeling zou worden meegedeeld dat hij verplicht is te verschijnen ter terechtzitting, dat hem door verlening van een laissez passer de gelegenheid zal worden geboden gedurende de periode van de terechtzitting in Nederland te verblijven en dat van hem een postadres in Marokko zou worden verkregen. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het zicht op uitzetting van de vreemdeling niet ontbreekt.
Dat het OM eerst drie dagen na de inbewaringstelling toestemming heeft gegeven om de vreemdeling uit te zetten, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 oktober 2003 in zaak nr. 200305639/1, JV 2003/535), is in paragraaf A4/6.2 van de Vc 2000 het ontbreken van bezwaar bij het OM als voorwaarde gesteld voor uitzetting, niet voor inbewaringstelling. Nu de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde grond ten tijde van de inbewaringstelling aanwezig was en geen grond bestaat voor het oordeel dat tijdige voldoening aan de in paragraaf A4/6.2 van de Vc 2000 gestelde voorwaarde op dat moment niet te verwachten was, leidt het aanvankelijke ontbreken van toestemming van het OM niet tot het oordeel dat het zicht op uitzetting ten tijde van de inbewaringstelling ontbrak.
De grief faalt.
2.3. Hetgeen overigens in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.