202005733/1/V3.
Datum uitspraak: 12 februari 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 20 oktober 2020 in zaak nr. NL20.14348 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 20 juli 2020 heeft de staatssecretaris bepaald dat de vreemdeling wordt overgedragen aan Oostenrijk (hierna: het overdrachtsbesluit).
Bij uitspraak van 20 oktober 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.C. van Paridon, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. De staatssecretaris heeft de autoriteiten van Oostenrijk gevraagd om de vreemdeling terug te nemen. Zij hebben hiermee ingestemd. De staatssecretaris heeft de vreemdeling vervolgens met het overdrachtsbesluit in kennis gesteld van het besluit om hem over te dragen aan Oostenrijk. Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris dit besluit kon nemen, hoewel niet bekend is of het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) akkoord gaat met de overdracht. De vreemdeling is eerder in Nederland aangehouden voor diefstal.
2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris het overdrachtsbesluit niet zorgvuldig voorbereid. Zij heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 oktober 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AN8419, overwogen dat paragraaf A3/6.3 van de Vc 2000 met zich mee brengt dat indien het OM niet uitdrukkelijk - schriftelijk of anderszins - heeft aangegeven bezwaar te hebben tegen de overdracht en uit het dossier blijkt dat het OM van de voorgenomen overdracht op de hoogte is, de staatssecretaris mag aannemen dat van een dergelijk bezwaar geen sprake is. Nu niet bekend is of het OM akkoord gaat met de overdracht en ook niet is gebleken dat zij van de voorgenomen overdracht op de hoogte is, staat dit volgens de rechtbank vooralsnog aan de overdracht van de vreemdeling in de weg. 3. In zijn enige grief komt de staatssecretaris op tegen de onder 2 weergegeven overweging van de rechtbank. Hij voert aan dat de rechtbank er ten onrechte vanuit gaat dat al bij het nemen van het overdrachtsbesluit moet blijken dat het OM akkoord gaat met de overdracht. Volgens de staatssecretaris is akkoord van het OM, voor zover noodzakelijk, pas van belang in aanloop naar de feitelijke overdracht. Hij verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling van 8 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR5037. Een andere uitleg zou ertoe leiden dat geen rekening wordt gehouden met strafvervolgingen die worden ingesteld na het nemen van een overdrachtsbesluit, aldus de staatssecretaris. 3.1. Volgens paragraaf A3/6.3 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, vindt ondanks het feit dat de vertrekplicht is ingegaan in ieder geval geen uitzetting plaats, indien het een vreemdeling betreft die een strafvervolging wegens een misdrijf heeft lopen en hierop nog niet onherroepelijk is beslist. In dat geval wordt slechts overgegaan tot uitzetting als het OM daarmee akkoord gaat.
3.2. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank er ten onrechte vanuit gaat dat al bij het nemen van het overdrachtsbesluit moet blijken dat het OM akkoord gaat met de overdracht van de vreemdeling. Instemming van het OM is op zichzelf geen voorwaarde voor het nemen van een overdrachtsbesluit. Het OM kan in de situaties zoals genoemd in paragraaf A3/6.3 van de Vc 2000 bezwaar hebben tegen de feitelijke overdracht van de vreemdeling, die op grond van de Dublinverordening kan worden overgedragen. Het overdrachtsbesluit moet worden onderscheiden van de feitelijke overdracht. Voor de feitelijke overdracht is vereist dat het OM akkoord gaat. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is het besluit dus niet onzorgvuldig voorbereid.
3.3. Hoe en wanneer de staatssecretaris de vreemdeling aan Oostenrijk over zal dragen, blijkt in dit geval niet uit het dossier. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 8 oktober 2003 mag de staatssecretaris, indien het OM niet uitdrukkelijk - schriftelijk of anderszins - heeft aangegeven bezwaar te hebben tegen de overdracht en uit het dossier blijkt dat het OM van de voorgenomen overdracht op de hoogte is, aannemen dat van een dergelijk bezwaar geen sprake is. Nu uit het dossier niet blijkt of strafvervolging is ingesteld tegen de vreemdeling en of het OM bezwaar heeft tegen de feitelijke overdracht zal de staatssecretaris hierover voorafgaand aan de feitelijke overdracht navraag dienen te doen bij het OM.
3.4. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De rechtbank heeft vastgesteld dat het besluit een gebrek bevat omdat de staatssecretaris in strijd met het verdedigingsbeginsel heeft gehandeld en dat daarom sprake is van strijd met artikel 4:8 van de Awb. Zij heeft dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd. Omdat de staatssecretaris in hoger beroep niet tegen dit oordeel is opgekomen, moet hij de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 20 oktober 2020 in zaak nr. NL20.14348 ;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 534,00 (zegge: vijfhonderdvierendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Schippers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2021
373-945.