ECLI:NL:RBDHA:2023:1296

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 februari 2023
Publicatiedatum
8 februari 2023
Zaaknummer
AWB 19/9632 en AWB 21/2641
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning regulier en afwijzing verblijfsrecht op basis van gevaar voor de openbare orde en belangenafweging van kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 februari 2023 uitspraak gedaan over de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser, een Marokkaanse man, en de afwijzing van zijn aanvraag om verblijfsrecht op basis van artikel 20 van het VWEU. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken vanwege een gevaar voor de openbare orde, aangezien eiser in de periode van 2008 tot en met 2017 onherroepelijk was veroordeeld voor meerdere misdrijven, waaronder woninginbraken en opiumdelicten. Eiser had een relatie met een Nederlandse partner en twee minderjarige kinderen, en voerde aan dat de belangen van zijn kinderen onvoldoende waren meegewogen in de besluitvorming. De rechtbank oordeelde dat de belangenafweging van de Staatssecretaris niet deugdelijk was, vooral met betrekking tot de afhankelijkheidsrelatie van de kinderen met eiser. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod niet in stand konden blijven, omdat de belangen van de kinderen en de langdurige verblijfsduur van eiser in Nederland onvoldoende waren meegewogen. De rechtbank droeg de Staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van eiser en zijn gezin beter in overweging moeten worden genomen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 19/9632 en AWB 21/2641

uitspraak van de meervoudige kamer van 3 februari 2023 in de zaken tussen

[naam eiser], eiser,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigden: mr. F. Saglik en mr. C. Wesenbeek).

Procesverloop

Bij besluit van 4 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd van eiser met terugwerkende kracht tot 27 december 2016 ingetrokken. Daarnaast heeft verweerder een inreisverbod voor de duur van twee jaar aan eiser opgelegd.
Eiser heeft op 18 juni 2019 een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd en een aanvraag om toetsing aan het EU-recht ingediend.
Bij besluit van 13 november 2019 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Daarnaast heeft verweerder de aanvragen van eiser van 18 juni 2019 afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit I, voor zover daarbij het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond is verklaard, beroep ingesteld (zaaknummer AWB 19/9632).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft het beroep op 11 februari 2021 op zitting in Dordrecht behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. F. Saglik. Ook was aanwezig [naam], de partner van eiser. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Bij besluit van 21 april 2021 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het bestreden besluit I, voor zover verweerder daarbij eisers aanvragen om een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd en om toetsing aan het EU-recht heeft afgewezen, ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit II beroep ingesteld (zaaknummer AWB 21/2641).
De rechtbank heeft bij brief van 7 juli 2021 een aanhoudingsverzoek van verweerder ingewilligd.
Verweerder heeft bij brief van 26 januari 2022 aan de rechtbank meegedeeld dat de Raad voor de Kinderbescherming (de RvdK) een onderzoek heeft opgestart naar de afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn minderjarige kinderen.
De RvdK heeft op 9 maart 2022 een rapport uitgebracht met de resultaten van dat onderzoek.
Bij besluit van 14 juni 2022 (het vervangende besluit) heeft verweerder het bestreden besluit II, voor zover daarbij het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag om toetsing aan het EU-recht ongegrond is verklaard, vervangen. Verweerder heeft dit bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 14 juli 2022 een aanvullend beroepschrift ingediend.
De rechtbank heeft de behandeling van de beroepen bij brief van 16 augustus 2022 verwezen naar de meervoudige kamer.
Verweerder heeft op 5 september 2022 een nader verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft besloten de zaken met zaaknummers AWB 19/9632 en AWB 21/2641 te voegen op grond van artikel 8:14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De meervoudige kamer van de rechtbank heeft de beroepen op 23 november 2022 op zitting in Rotterdam behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. C. Wesenbeek.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is geboren op [geboortedatum 1] en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Eiser stelt op 28 maart 1994 Nederland te zijn binnengekomen. Eiser had vanaf 11 april 1995 (toen hij dus één jaar oud was) tot 22 januari 2013 rechtmatig verblijf op grond van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘gezinshereniging’. In de periode van 22 januari 2013 tot 9 mei 2014 was er sprake van een onderbreking in eisers verblijfsrecht (verblijfsgat). Op 9 mei 2014 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’. Deze vergunning was in beginsel geldig tot 9 mei 2019. Sinds begin 2016 heeft eiser een relatie met [naam] (partner), geboren op [geboortedatum 2] en van Nederlandse nationaliteit, met wie hij twee minderjarige kinderen heeft, namelijk [naam kind 1], geboren op [geboortedatum kind 1] 2017, en [naam kind 2], geboren op [geboortedatum kind 2] 2019, beiden eveneens van Nederlandse nationaliteit.
De besluiten
2.1.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd van eiser met terugwerkende kracht tot 27 december 2016 ingetrokken, omdat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Daarbij heeft verweerder toepassing gegeven aan artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, en artikel 19 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Eiser is in de periode van 2008 tot en met 2017 onherroepelijk veroordeeld voor vele misdrijven, onder andere voor woninginbraken (in vereniging), vernieling, openlijke geweldpleging, huiselijk geweld, en een opiumdelict. Eiser is een veelpleger als bedoeld in artikel 3.86, vierde lid, van het Vb en de totale duur van de aan hem opgelegde gevangenisstraffen gaat de glijdende schaal van artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb te boven. Volgens verweerder is het besluit niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser heeft geen beschermenswaardig familieleven, maar voor zover dit wel moet worden aangenomen, weegt het belang van verweerder om de openbare orde te beschermen zwaarder dan eisers belang om zijn familieleven in Nederland uit te oefenen. De belangenafweging tussen eisers belang om zijn privéleven in de zin van artikel 8 EVRM in Nederland te kunnen voortzetten en het algemeen belang bij vertrek van eiser uit Nederland valt ook in het nadeel van eiser uit, aldus verweerder. Op grond van artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb heeft verweerder een inreisverbod voor de duur van twee jaar aan eiser opgelegd.
2.2.
Bij het bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Artikel 3.86, tiende lid, van het Vb staat niet aan intrekking van de verblijfsvergunning in de weg vanwege het opiumdelict dat eiser in 2008 heeft gepleegd. Bij de intrekking hoeft niet te worden getoetst aan het Unierechtelijke openbare ordecriterium dat inhoudt dat zijn persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Ook als wel aan dit criterium moet worden getoetst, kan de intrekking die toets doorstaan. De intrekking is niet in strijd met artikel 8 van het EVRM. Eiser heeft geen beschermenswaardig familieleven met zijn partner, omdat hij geen duurzame en exclusieve relatie met zijn partner heeft die in voldoende mate op één lijn is te stellen met een huwelijk. Als er sprake is van familieleven tussen eiser en zijn minderjarige zoon, dan is de inmenging in dit familieleven gerechtvaardigd in het belang van de bescherming van de openbare orde van Nederland. Eiser heeft privéleven in Nederland, maar zijn persoonlijke belang bij het voortzetten van dat privéleven in Nederland weegt niet op tegen het zwaarwegende belang van verweerder dat is gediend bij een veilige samenleving en bescherming van de openbare orde.
Verweerder heeft daarnaast de aanvraag om toetsing aan het EU-recht afgewezen, omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf op grond van het arrest Chavez-Vilchez van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354. Ook als eiser wel aan deze voorwaarden zou voldoen, komt hem geen verblijfsaanspraak toe vanwege het gevaar voor de openbare orde, aldus verweerder.
Verweerder heeft ook de aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd afgewezen, omdat eiser direct voorafgaand aan de aanvraag om deze vergunning geen, vijf jaar aaneengesloten, rechtmatig verblijf in Nederland had.
2.3.
Bij het bestreden besluit II heeft verweerder eisers bezwaar tegen het bestreden besluit I, voor zover verweerder hierbij eisers aanvragen om een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd en om toetsing aan het EU-recht heeft afgewezen, ongegrond verklaard.
Voor wat betreft de toetsing aan het EU-recht stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser weliswaar daadwerkelijke zorg- en/of opvoedingstaken voor zijn minderjarige kinderen verricht, maar niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie dat zijn kinderen gedwongen zullen worden de Europese Unie (Unie) te verlaten als aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd.
Voor wat betreft de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd verwijst verweerder naar het bestreden besluit I.
2.4.
Bij het vervangende besluit heeft verweerder het bestreden besluit II voor zover daarbij het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag om toetsing aan het EU-recht ongegrond is verklaard, vervangen. Verweerder heeft het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat uit het rapport van de RvdK weliswaar blijkt dat eiser een afgeleid verblijfsrecht van zijn kinderen heeft en daarmee rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder e, van de Vw, maar dat hem het rechtmatig verblijf wordt ontzegd omdat hij een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Het besluit kan de toets aan het evenredigheidsbeginsel doorstaan, aldus verweerder.
Beoordeling intrekking verblijfsvergunning
Artikel 3.86 van het Vb
3. Eiser voert in beroep aan dat verweerder zich ten onrechte, dan wel onvoldoende gemotiveerd, op het standpunt heeft gesteld dat het huidige artikel 3.86 van het Vb, zoals dat luidt sinds 1 juli 2012, van toepassing is. Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat dit wel van toepassing is dan voert eiser aan dat verweerder zich ten onrechte, dan wel onvoldoende gemotiveerd, op het standpunt heeft gesteld dat de intrekking van de verblijfsvergunning voldoet aan artikel 3.86, tiende lid, van het Vb. De rechtbank stelt vast dat eiser in ieder geval niet betwist dat hij een veelpleger is als bedoeld in artikel 3.86, vierde lid, van het Vb en dat de intrekking voldoet aan de glijdende schaal van artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb.
3.1.
De rechtbank beoordeelt eerst of verweerder terecht het huidige artikel 3.86 van het Vb, zoals dat luidt sinds 1 juli 2012, van toepassing heeft geacht. Het huidige artikel 3:86 van het Vb is van toepassing op vreemdelingen die onherroepelijk zijn veroordeeld voor een misdrijf gepleegd na 1 juli 2012 (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 29 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:279. Eiser is onherroepelijk veroordeeld voor (onder meer) een misdrijf dat hij op 27 december 2016 heeft gepleegd. Dit maakt dat het huidige artikel 3.86 van het Vb van toepassing is, ook op de vóór 1 juli 2012 door eiser gepleegde misdrijven, waaronder het door eiser in 2008 gepleegde opiumdelict (medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in
artikel 2, onder C van de Opiumwet gegeven verbod). De omstandigheid dat het op 27 december 2016 gepleegde misdrijf geen misdrijf is als bedoeld in het huidige artikel 3:86, tiende lid, van het Vb, leidt niet tot een ander oordeel, omdat dit geen voorwaarde is voor het toepassen van het huidige artikel 3:86 van het Vb op een vreemdeling. De rechtbank wijst ter vergelijking op de uitspraak van de Afdeling van 10 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:746, en de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 18 mei 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:6261, r.o. 5.2.4.
3.2.
De rechtbank beoordeelt vervolgens of verweerder terecht heeft gesteld dat de intrekking van de verblijfsvergunning voldoet aan (het huidige) artikel 3.86, tiende lid, van het Vb. Artikel 3.86, tiende lid, aanhef en onder b, van het Vb – waar het in deze zaak om gaat – staat aan intrekking van een verblijfsvergunning in de weg bij een verblijfsduur van tien jaren, tenzij er sprake is van een misdrijf uit de Opiumwet waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld.
3.3.
De rechtbank komt eerst toe aan de vraag of er in het geval van eiser sprake is van een verblijfsduur van tien jaren.
3.3.1.
De verblijfsduur van artikel 3.86, tiende lid, van het Vb is dezelfde verblijfsduur die op grond van artikel 3.86, tweede en zesde lid van het Vb, geldt. Daarbij wijst de rechtbank op de uitspraak van de Afdeling van 29 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2630, r.o. 9.3 en de daarin genoemde parlementaire geschiedenis. Daaruit volgt dat onder ‘verblijfsduur’ moet worden verstaan: de duur van het (ononderbroken) rechtmatige verblijf direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen. Met ‘het misdrijf’ wordt bedoeld: het misdrijf dat aanleiding heeft gegeven voor de toepassing van de glijdende schaal (zie de door eiser genoemde uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1547). In eisers geval is het misdrijf dat aanleiding vormde voor de toepassing van de glijdende schaal het misdrijf dat is gepleegd op 27 december 2016. Direct voorafgaande aan die datum had eiser vanaf 9 mei 2014 rechtmatig verblijf in Nederland, omdat daarvóór sprake was van een verblijfsgat. Anders dan eiser betoogt, hoefde verweerder dus niet de totale duur van het rechtmatig verblijf in Nederland mee te wegen in het kader van de beoordeling van het tiende lid. Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:877, r.o. 5-5.3.
3.3.2.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat het tegenwerpen van het verblijfsgat getuigt van excessief formalisme. Het is, zo volgt uit de in de vorige overweging aangehaalde Afdelingsuitspraken en uit de Afdelingsuitspraak van 8 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO0830, de bedoeling van de regelgever geweest om slechts ononderbroken rechtmatig verblijf mee te tellen voor de toepassing van de glijdende schalen en het tiende lid. Bovendien kan artikel 3.86, zeventiende lid, van het Vb en de daarin verwerkte bescherming van artikel 8 van het EVRM soelaas bieden voor een vreemdeling die bij elkaar genomen (zeer) lang, maar wel onderbroken, rechtmatig verblijf heeft (gehad) in Nederland.
3.3.3.
Het voorgaande betekent dat de relevante verblijfsduur loopt van 9 mei 2014 tot 27 december 2016 (twee jaar en zeven maanden). Er is dus geen sprake van een verblijfsduur van tien jaren. Artikel 3.86, tiende lid, van het Vb staat daarom niet aan intrekking van de verblijfsvergunning in de weg, zoals verweerder terecht heeft gesteld.
3.4.1.
Overigens staat artikel 3.86, tiende lid, van het Vb ook niet aan intrekking van de verblijfsvergunning in de weg als er wél sprake zou zijn geweest van een verblijfsduur van tien jaren, omdat eiser een opiumdelict heeft gepleegd als bedoeld in datzelfde artikellid, onder b. Niet in geschil dat eiser onherroepelijk is veroordeeld voor een opiumdelict waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld. Dat eiser is veroordeeld voor het medeplegen van dit delict en dat de strafrechter dit (naar gesteld) als strafverlagende omstandigheid heeft meegewogen, maakt dit niet anders. Anders dan eiser betoogt, geldt voorts dat de Afdeling in de door hem genoemde uitspraak van 18 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2984, niet heeft overwogen dat artikel 3.86, tiende lid, van het Vb restrictief moet worden uitgelegd. De Afdeling heeft alleen overwogen dat moet worden aangesloten bij de keuze van de wetgever (zie r.o. 5.1 van die uitspraak). Bovendien is in de zaak van eiser, anders dan in de Afdelingsuitspraak, niet de a-grond, maar de b-grond van artikel 3.86, tiende lid, van het Vb van toepassing. De wetgever heeft er bij de b-grond expliciet voor gekozen om dit van toepassing te laten zijn indien er sprake is van een opiumdelict waarbij er naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld, terwijl de wetgever ook weet dat er in de praktijk een (veel) lagere straf kan worden opgelegd. Het betoog van eiser dat hij in totaal meer dan twintig jaar rechtmatig verblijf heeft gehad en dat vóór de wijziging van artikel 3.86 van het Vb in 2012 de verblijfsvergunning niet kon worden ingetrokken, treft, wat daar ook van zij, geen doel. Het huidige artikel 3.86 van het Vb is van toepassing en uit de wetsgeschiedenis volgt dat de onmogelijkheid om na een verblijfsduur van meer dan twintig jaar de verblijfsvergunning in te trekken, is afgeschaft omdat dit soms geen recht deed aan het rechtsgevoel dat er behoefte bestond om voortzetting van het verblijf te ontzeggen, bijvoorbeeld bij misdrijven die de rechtsorde schokken (Stb. 2012, 158). Uit diezelfde wetgeschiedenis kan worden afgeleid dat de wetgever vond dat bij drugsgerelateerde misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving zes jaar gevangenisstraf is gesteld, sowieso sprake is van misdrijven die de rechtsorde schokken.
3.4.2.
Dat het opiumdelict is gepleegd in 2008 en dus vóór de invoering van het huidige artikel 3.86 van het Vb, maakt niet dat verweerder dit delict niet in het kader van het tiende lid aan eiser had mogen tegenwerpen. De rechtbank wijst in dit verband op overweging 3.1. en op de daarin aangehaalde Afdelingsuitspraak van 10 maart 2016. Hierbij is ook van belang dat eiser had kunnen weten dat het met ingang van 1 juli 2012 gewijzigde artikel 3.86 van het Vb op hem van toepassing zou worden in het geval van een veroordeling voor een na 1 juli 2012 gepleegd misdrijf. Verder is er ten aanzien van het door eiser in 2008 gepleegde opiumdelict geen sprake van rechtsverwerking of van een schending van het vertrouwens- of rechtszekerheidsbeginsel. Er zijn geen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen jegens eiser gedaan waaraan hij rechtens te honoreren verwachtingen heeft kunnen ontlenen. Weliswaar heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiser in 2014 verlengd terwijl het drugsdelict uit 2008 toen ook al was gepleegd, maar dat is gebeurd na een artikel 8 EVRM-afweging, terwijl op dat moment ook nog het oude (voor eiser gunstigere) artikel 3.86 van het Vb van toepassing was. In het onderhavige besluit heeft verweerder nieuwe feiten aan de intrekking van de verblijfsvergunning ten grondslag gelegd, namelijk het op 27 december 2016 gepleegde misdrijf waardoor de glijdende schaal van ná 1 juli 2012 van toepassing is geworden. Reeds daarom slaagt eisers verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 11 september 2018 (AWB 17/9261) niet. In die zaak had verweerder namelijk niet toereikend gemotiveerd waarom de situatie ten tijde van het bestreden besluit anders was dan ten tijde van het besluit waarbij van intrekking van de verblijfsvergunning werd afgezien. Wat eiser in het kader van artikel 3.86 van het Vb heeft aangevoerd over artikel 8 van het EVRM, komt hieronder aan de orde.
3.5.
De onder 3 weergegeven beroepsgronden slagen niet.
Artikel 8 van het EVRM
4. Eiser voert aan dat de intrekking van de verblijfsvergunning in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft ten onrechte geen beschermenswaardig familieleven tussen eiser en zijn partner aangenomen. Verweerder heeft wel beschermenswaardig familieleven aangenomen tussen eiser en zijn zoon [naam kind 1], maar hij heeft onvoldoende gemotiveerd dat de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt. Bij de belangenafweging die is uitgevoerd in het kader van eisers privéleven in Nederland heeft verweerder ten onrechte niet als uitgangspunt genomen dat hij een ‘settled migrant’ is en vervolgens onvoldoende gemotiveerd dat de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt, aldus eiser.
4.1.
De rechtbank komt eerst toe aan het gestelde beschermenswaardige familieleven tussen eiser en zijn partner. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit I op het standpunt gesteld dat daar geen sprake van is, omdat tussen eiser en zijn partner geen duurzame en exclusieve relatie bestaat, die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn is te stellen. Dit heeft verweerder gebaseerd op artikel 3.14 van het Vb. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij die duurzame en exclusieve relatie inmiddels wel aanneemt. De overgelegde stukken onderbouwen dat die relatie er ten tijde van het bestreden besluit I al was, aldus verweerder ter zitting. Daarmee erkent verweerder dat hij in het bestreden besluit I ten onrechte geen beschermenswaardig familieleven tussen eiser en zijn partner heeft aangenomen. De rechtbank stelt dit ook zelfstandig vast, mede omdat eiser zodanig veel foto’s van zichzelf en zijn partner heeft overgelegd dat die niet meer kunnen worden afgedaan als momentopnamen, en omdat eiser en zijn partner destijds al samen een kind hadden en de partner van eiser zwanger was van het tweede kind. Volgens verweerder doet het voorgaande evenwel niet af aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit I, omdat wel de vereiste belangenafweging is gemaakt, waarbij de belangen van de partner van eiser deugdelijk gemotiveerd zijn betrokken. De rechtbank zal hierna beoordelen of de gemaakte belangenafweging in het kader van het beschermenswaardig familieleven tussen eiser en zijn partner inderdaad deugdelijk (gemotiveerd) is.
4.2.
De rechtbank komt nu toe aan het gestelde beschermenswaardige familieleven tussen eiser en zijn zoon [naam kind 1]. Hoewel het bestreden besluit I hier onduidelijk over is, heeft verweerder ter zitting bevestigd dat hij familieleven tussen eiser en zijn zoon aanneemt. Verweerder heeft echter de belangenafweging op dit punt in het nadeel van eiser laten uitvallen. Op de rechtmatigheid van deze uitkomst gaat de rechtbank hierna in.
4.3.
Voor wat betreft het privéleven geldt dat verweerder aanneemt dat eiser privéleven in Nederland heeft, maar dat hij de belangenafweging ook op dit punt in eisers nadeel heeft laten uitvallen. Ook op de rechtmatigheid van deze uitkomst gaat de rechtbank hierna in.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 29 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1722, moet de rechter toetsen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, als dit het geval is, of hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een 'fair balance' tussen het belang bij de uitoefening van het familieleven en privéleven van de vreemdeling in Nederland en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid, dat onder meer tot doel heeft de bescherming van de openbare orde. Bij een belangenafweging waarin openbare-ordeaspecten een rol spelen, moeten de in de arresten van het EHRM van 2 augustus 2001, Boultif t. Zwitersland, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300, en 18 oktober 2006, Üner t. Nederland, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099, benoemde criteria worden betrokken. Hiertoe behoren onder meer de aard en de ernst van het gepleegde misdrijf, de gedragingen van de betrokken vreemdeling gedurende die tijd en de hechtheid van de sociale, culturele en familiebanden van de betrokken vreemdeling met het gastland en het land van herkomst. Ook moet het belang en welzijn van de kinderen van de vreemdeling worden betrokken, in het bijzonder de ernst van de problemen die de kinderen waarschijnlijk zouden ondervinden in het land waarnaar de vreemdeling mogelijk uitgezet zal worden. Dat belang van de kinderen volgt ook uit andere jurisprudentie van het EHRM, bijvoorbeeld het arrest van 3 oktober 2014, Jeunesse tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810, waaruit volgt dat in alle beslissingen over kinderen hun belangen een eerste overweging dienen te vormen en dat aan die belangen, hoewel die belangen op zichzelf niet doorslaggevend hoeven zijn, aanzienlijk gewicht moet toekomen.
4.5.
Bij langdurig verblijfsrecht kan er nog steeds sprake zijn van verblijfsbeëindiging. Uit het arrest van het EHRM van 23 oktober 2018, Levakovic t. Denemarken, ECLI:CE:ECHR:2018:1023JUD000784114, volgt dat het ondanks het ontbreken van banden met het land van herkomst, gerechtvaardigd kan zijn om een langdurig rechtmatig verblijf te beëindigen, als de door een vreemdeling gepleegde misdrijven (zeer) ernstig van aard zijn. Uit het arrest van het EHRM van 2 juni 2020, Azerkane t. Nederland, ECLI:CE:ECHR:2020:0602JUD000313816, volgt dat, ondanks het bestaan van beperkte banden met het land van herkomst en het bestaan van sterke banden met Nederland, de intrekking van de verblijfsvergunning niet in strijd hoeft te zijn met artikel 8 van het EVRM. Deze rechtspraak laat onverlet dat er steeds een individuele belangenafweging moet worden gemaakt en dat er ‘zwaarwegende redenen’ moeten zijn om bij langdurig rechtmatig verblijvende vreemdelingen tot verblijfsbeëindiging over te gaan. Ook uit de door eiser genoemde arresten van het EHRM van 23 juni 2008, Maslov t. Oostenrijk, ECLI:CE:ECHR:2008:0623JUD000163803, r.o. 75, en van 12 januari 2021, Munir Johana t. Denemarken, ECLI:CE:ECHR:2021:0112JUD005680318, volgt dat er bij ‘settled migrants’ sprake moet zijn van ‘very serious reasons’ (met andere woorden: ‘zwaarwegende redenen’) om uitzetting te rechtvaardigen.
4.6.
Naar het oordeel van de rechtbank geeft het bestreden besluit I er geen blijk van dat verweerder bij zijn belangenafweging het juiste criterium als uitgangspunt heeft gehanteerd. Verweerder erkent (ter zitting) dat eiser een ‘settled migrant’ is, maar heeft in zijn belangenafweging (aangaande het privéleven) niet als uitgangspunt voorop gesteld dat er zwaarwegende redenen aanwezig moeten zijn om uitzetting van eiser te rechtvaardigen. Sterker nog, verweerder heeft in het bestreden besluit I (op pagina 8) bij zijn belangenafweging aangaande het privéleven als uitgangspunt genomen dat een verplichting om eiser zijn privéleven in Nederland te laten voortzetten slechts bestaat als er sprake is van bijzondere omstandigheden.
4.7.
Over de belangenafweging zelf overweegt de rechtbank als volgt.
4.7.1.
Verweerder heeft niet ten onrechte gesteld dat er zwaar, voor eiser nadelig, gewicht toekomt aan het algemeen belang van bescherming van de openbare orde. Hiertoe geldt het volgende. Verweerder heeft de aard en ernst van de gepleegde misdrijven en de gedragingen van eiser in de tijd na het plegen van die misdrijven (en daarmee de kans op recidive) kenbaar meegewogen. Eiser is meermaals veroordeeld voor misdrijven waarmee hij maatschappelijke en materiële schade heeft aangericht, zoals woninginbraken. In 2008 heeft eiser een opiumdelict gepleegd. Uit vaste rechtspraak van het EHRM, zoals het arrest van 22 april 2004, Radovanovic t. Oostenrijk, ECLI:CE:ECHR:2004:0422JUD004270398, r.o. 34, volgt dat zulke drugsmisdrijven – ook bij ‘settled migrants’ – zwaar in het nadeel van de vreemdeling wegen. Eiser stelt wel terecht dat dit drugsdelict geen aanleiding heeft gegeven tot de intrekking van de verblijfsvergunning. Zoals eiser ook terecht betoogt, heeft het EHRM in het arrest Munir Johana in r.o. 55 overwogen dat het in strijd zou kunnen zijn met artikel 8 van het EVRM als het delict dat aanleiding geeft tot een bevel tot uitzetting op zichzelf bezien niet als ernstig kan worden beschouwd, met name wanneer de opgelegde straf licht is. Het EHRM benadrukt echter ook dat de beoordeling gebaseerd moet zijn op een concreet onderzoek van elke zaak, rekening houdend met de relevante criteria zoals vastgesteld door het EHRM, en met inbegrip van het volledige strafrechtelijke verleden van de vreemdeling. Juist dat strafrechtelijk verleden is bij eiser zeer fors. Ten tijde van het bestreden besluit I had eiser in totaal 26 maanden gevangenisstraf opgelegd gekregen. Anders dan in het EHRM-arrest Maslov, zijn de misdrijven niet alleen gepleegd tijdens minderjarigheid, maar zijn ze voortgezet nadat eiser meerderjarig is geworden. Er is geen afname in frequentie of ernst van de misdrijven waar te nemen. Hierbij heeft verweerder niet ten onrechte betrokken dat eiser na de geboorte van zijn zoon [naam kind 1] en na het primaire besluit, in de periode van 13 tot en met 14 juli 2018, opnieuw misdrijven heeft gepleegd en voor een ander misdrijf, gepleegd in de periode 10 tot en met 13 mei 2019, is gedagvaard. Eiser trekt dus geen lering uit de aan hem opgelegde gevangenisstraffen en evenmin uit het primaire besluit of andere vreemdelingrechtelijke besluiten. Eisers criminele houding en gedragingen weegt verweerder gelet op het voorgaande niet ten onrechte zwaar in eisers nadeel. Dat er bij eiser een positieve gedragsverandering zou hebben plaatsgevonden, heeft verweerder niet hoeven aannemen, juist omdat eiser misdrijven blijft plegen. Er zijn ook geen rapporten overgelegd waaruit die positieve gedragsverandering volgt. Uit het rapport van Forensisch Maatwerk van 29 maart 2021 volgt dat het recidivegevaar mogelijk minder wordt bij het verkrijgen van een verblijfsvergunning, maar ook staat daarin dat dit niet vaststaat. Eisers positieve gedragsverandering zou ook niet (volledig) moeten afhangen van het hebben van een verblijfsvergunning. Dat eiser met hulpverlening geen gevaar meer zou vormen, heeft verweerder niet hoeven aannemen. Eiser heeft in het verleden onder alle omstandigheden – met hulp, met rechtmatig verblijf, en met het hebben van een partner en kinderen – misdrijven gepleegd. Juist omdat ‘gunstige’ omstandigheden in het verleden niet aan het plegen van misdrijven in de weg hebben gestaan, mag verweerder te meer van eiser verwachten dat er nu stukken worden overgelegd waaruit een daadwerkelijke positieve gedragsverandering blijkt.
4.7.2.
Verweerder heeft, ter bepaling van het gewicht dat toekomt aan het belang van eiser en zijn partner bij voortzetting van hun (gezamenlijk) leven in Nederland, gekeken naar de hechtheid van hun sociale, culturele en familiebanden met het gastland (Nederland) en het land van herkomst (Marokko).
Verweerder weegt in dit kader niet ten onrechte in eisers nadeel dat eiser een deel van zijn verblijf in Nederland in detentie heeft doorgebracht en een marginale bijdrage heeft geleverd aan de Nederlandse maatschappij. Ook heeft verweerder niet ten onrechte in eisers nadeel gewogen dat hij, en ook zijn partner, geen vast dienstverband in Nederland hebben. Dat eiser een opleidingstraject en werktraject bij Randstad kan gaan volgen, maakt dit niet anders. Voorts heeft verweerder niet ten nadele van eiser gewogen dat hij zich niet houdt aan de sociale en maatschappelijke normen die gelden in Nederland. Dat eiser een slechte jeugd heeft gehad, heeft verweerder in het besluit niet meegewogen, maar dat hoefde verweerder ook niet te doen. Dit zegt namelijk niet direct iets over de banden die eiser met Nederland heeft.
Verweerder heeft in dit kader echter verschillende feiten en omstandigheden niet deugdelijk (gemotiveerd) meegewogen. Hij heeft in eisers voordeel meegewogen dat eiser sinds 28 maart 1994, en daarmee ten tijde van het besluit 25 jaar lang in Nederland woont, waarvan 24 jaar rechtmatig. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank echter niet deugdelijk gemotiveerd hoe zwaar dit in eisers voordeel weegt. Dit had wel gemoeten, nu uit de onder 4.5. weergegeven rechtspraak valt af te leiden dat langdurig rechtmatig verblijf van een ‘settled migrant’ in een gastland, waardoor met dat land ontegenzeggelijk (zeer) sterke banden bestaan, veel voordelig gewicht voor de vreemdeling in de schaal legt, en wel zodanig dat er sprake moet zijn van zwaarwegende redenen om verblijfsbeëindiging te rechtvaardigen. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij het bepalen van de hechtheid van eisers banden met Marokko onvoldoende heeft meegewogen dat eiser op zeer jonge leeftijd naar Nederland is gekomen, hier praktisch zijn hele leven woont en nooit voor langere duur is teruggegaan naar Marokko. Ook heeft verweerder in het bestreden besluit I onvoldoende kenbaar meegewogen dat de partner van eiser de Nederlandse nationaliteit heeft, daardoor ook zeer sterke banden met Nederland heeft en weinig tot geen banden met Marokko heeft.
4.7.3.
Daarnaast zijn de belangen van het kind als bedoeld in het EHRM-arrest Jeunesse onvoldoende tot uiting gekomen in het bestreden besluit I. Die belangen moeten een aanzienlijk gewicht krijgen, maar dat gewicht is in het bestreden besluit I nergens terug te vinden. Sterker nog, verweerder heeft overwogen dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat [naam kind 1] problemen zal ondervinden indien hij met eiser terugkeert naar Marokko. Hierbij is echter niet kenbaar betrokken dat [naam kind 1], die zich in een belangrijke fase van zijn ontwikkeling bevindt, de Nederlandse nationaliteit heeft en altijd in Nederland heeft gewoond en daardoor veel sterkere banden met Nederland dan met Marokko heeft. Met het – zo begrijpt de rechtbank – subsidiaire standpunt dat eiser het contact met (de partner en) [naam kind 1] ook op afstand kan onderhouden, miskent verweerder dat eiser en zijn partner ten tijde van het bestreden besluit I samen de zorg hadden over [naam kind 1]. Op afstand kan deze zorg niet op een vergelijkbare manier worden geboden. Daar komt bij dat inmiddels in beroep uit het rapport van de RvdK is gebleken dat er tussen eiser en [naam kind 1] een afhankelijkheidsverhouding bestaat als bedoeld in het Hof-arrest Chavez-Vilchez. Dit bevestigt temeer dat de belangen van het kind in het bestreden besluit I onvoldoende tot uiting zijn gekomen.
4.8.
Gelet op het voorgaande, in samenhang bezien, heeft verweerder – zoals ook ter zitting wel door hem is erkend – niet deugdelijk gemotiveerd dat en waarom het op zichzelf zwaarwegende algemeen belang bij vertrek van eiser uit Nederland (zie 4.7.1.) zwaarder weegt dan het (zeer) grote persoonlijk belang van eiser bij de uitoefening van zijn familie- en privéleven hier te lande.
4.9.
De beroepsgrond slaagt in zoverre. Gelet hierop kan het bestreden besluit I, voor zover daarbij de intrekking van eisers verblijfsvergunning is gehandhaafd, niet in stand blijven.
Beoordeling inreisverbod
5. Gelet op het vorenstaande, meer specifiek op de vorige overweging, en nu het inreisverbod direct samenhangt met de verblijfsbeëindiging, oordeelt de rechtbank dat het bestreden besluit I, voor zover daarbij het inreisverbod is gehandhaafd, evenmin in stand kan blijven.
Beoordeling weigering verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU
6.1.
Verweerder heeft het bestreden besluit II, voor zover daarbij de vaststelling dat eiser geen verblijfsrecht heeft op grond van het arrest Chavez-Vilchez is gehandhaafd, vervangen door het vervangende besluit. Hiermee heeft verweerder erkend dat het bestreden besluit II in zoverre (motiverings)gebreken bevatte. Nu het bestreden besluit II in zoverre echter niet meer bestaat, moet het beroep daartegen niet-ontvankelijk worden verklaard wegens gebrek aan belang.
6.2.
Het beroep is op grond van artikel 6:19 van de Awb ook gericht tegen het vervangende besluit. Eiser heeft hiertegen ook een aanvullend beroepschrift ingediend. De rechtbank beoordeelt hierna de rechtmatigheid van het vervangende besluit.
7. Eiser betoogt dat verweerder hem ten onrechte een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU heeft ontzegd, primair omdat niet is voldaan aan Unierechtelijke openbare ordecriterium en subsidiair omdat dit niet evenredig is.
7.1.
In het vervangende besluit heeft verweerder vastgesteld dat eiser een van zijn minderjarige kinderen afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 van het VWEU in samenhang bezien met het arrest Chavez-Vilchez, maar dit verblijfsrecht aan eiser ontzegd op grond van de openbare orde. De rechtbank beoordeelt hierna eerst of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers persoonlijke gedag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Als dat het geval is, wordt daarna beoordeeld of ontzegging van het Unierechtelijke verblijfsrecht aan eiser voldoet aan het evenredigheidsbeginsel. Voor de toetsing van het evenredigheidsbeginsel verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 17 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2290.
7.2.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van 13 september 2016, Alfredo Rendón Marín, ECLI:EU:C:2016:675, volgt dat, indien een vreemdeling afgeleid verblijfsrecht ontleent aan artikel 20 van het VWEU, dit verblijfsrecht niet onvoorwaardelijk is, maar kan worden ontzegd of beëindigd om redenen van openbare orde of openbare veiligheid indien het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Bij deze beoordeling dient ook een evenredigheidstoets te worden uitgevoerd, waarbij met name rekening wordt gehouden met het gedrag van de vreemdeling, de duur en de rechtmatigheid van diens verblijf op het grondgebied van de betrokken lidstaat, de aard en de ernst van het gepleegde strafbare feit, de mate van actueel gevaar van de vreemdeling voor de samenleving, de leeftijd van de betrokken kinderen en hun gezondheidstoestand, alsmede hun economische situatie en gezinssituatie.
7.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser door zijn persoonlijke gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Daartoe wijst de rechtbank allereerst op wat hiervoor onder 4.7.1 is overwogen, omdat verweerder de daar genoemde omstandigheden terecht ook heeft meegewogen in het kader van het Unierechtelijke openbare ordecriterium. Verweerder heeft verder terecht benadrukt dat eiser met de 18 misdrijven die hij (ten tijde van het vervangende besluit) heeft gepleegd een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt. De stelling van eiser dat er een bepalend verschil bestaat tussen ernstige strafbare feiten en een ernstige bedreiging, volgt de rechtbank niet. Uit de persoonlijke gedragingen van eiser die tot het plegen van de vele misdrijven hebben geleid, kan een ernstige bedreiging worden afgeleid. Eiser heeft onder andere een drugsmisdrijf, geweldsmisdrijven en veelvuldig gekwalificeerde diefstallen gepleegd. De ernst van (de som van) die misdrijven blijkt alleen al uit het feit dat eiser in totaal tot 36 maanden gevangenisstraf is veroordeeld. Verweerder benadrukt in het vervangende besluit terecht dat eiser ook recent nog misdrijven heeft gepleegd, terwijl hij toen al wist dat zijn verblijfsvergunning als gevolg van eerdere misdrijven zou worden ingetrokken. Op 22 januari 2022 is eiser nog veroordeeld voor diefstal met braak en inklimming op 25 september 2021, waarbij aan eiser zeven maanden gevangenisstraf is opgelegd. Uit het uittreksel justitiële documentatie van 29 juli 2022 blijkt dat deze veroordeling op 6 juli 2022 onherroepelijk is geworden. Eiser veroorzaakt niet alleen materiële en psychische schade bij de slachtoffers, maar verstoort ook in algemene zin de openbare orde en ook tast hij het algemene gevoel van veiligheid aan. Niet is gebleken dat eiser zijn gedrag positief heeft veranderd. De enkele stelling dat eiser zeer veel pijn heeft gehad van de zeven maanden detentie, maakt het gevaar niet minder actueel. Weliswaar volgt uit de overgelegde stukken, waaronder de door eiser genoemde rapporten van Forensisch Maatwerk en van de RvdK, dat de risico’s op recidive worden vergroot door het ontbreken van een verblijfsvergunning, maar zoals hierboven al is overwogen heeft eiser in het verleden onder alle omstandigheden – met hulp, met rechtmatig verblijf, en met het hebben van een partner en kinderen – misdrijven gepleegd. Verweerder heeft aan de door eiser geschetste persoonlijke omstandigheden daarom geen zwaar gewicht hoeven toe te kennen. Het ligt op de weg van eiser om met objectieve stukken te onderbouwen dat hij – ondanks de zeer recente misdrijven – zijn gedrag daadwerkelijk heeft veranderd. Dat heeft eiser niet gedaan.
7.4.
Verweerder heeft echter niet deugdelijk gemotiveerd dat het ontzeggen van rechtmatig verblijf ook evenredig is. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
7.4.1.
Verweerder heeft zich gelet op wat hiervoor onder 7.3. is overwogen wel terecht op het standpunt gesteld dat alleen met ontzegging van rechtmatig verblijf kan worden voorkomen dat eiser een bedreiging voor de openbare orde blijft. Daarom faalt eisers betoog, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 29 april 2004, Orfanopoulos en Oliveri, ECLI:EU:C:2004:262, dat met een minder zwaar middel had kunnen worden volstaan. Ontzegging van het rechtmatig verblijf is gelet op het voorgaande geschikt en noodzakelijk.
7.4.2.
Dat ontzegging van het rechtmatig verblijf geschikt en noodzakelijk is, betekent echter nog niet dat dit ook evenwichtig is. Voor de evenwichtigheid is van belang dat verweerder alle van belang zijnde omstandigheden afweegt. Uit voornoemde uitspraak van de Afdeling van 17 augustus 2022 volgt dat bij een mogelijke inbreuk op fundamentele rechten, een indringender toetsing is gerechtvaardigd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de belangen onvoldoende gemotiveerd tegen elkaar afgewogen, met name omdat verweerder onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de fundamentele belangen (van de partner en) van de kinderen. Verweerder is uitgegaan van de situatie dat eiser naar Marokko terugkeert en dat zijn partner en kinderen in Nederland blijven. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het gezinsleven bij ontzegging van rechtmatig verblijf aan eiser wel anders zal lopen, maar dat er geen blijk is van een bepaalde vorm van (blijvende) schade aan de kinderen (of partner). Zoals eiser terecht betoogt, doet dit geen, althans te weinig, recht aan wat er in het rapport van de RdvK staat. Daarin staat onder andere het volgende:

Vader heeft sinds de geboorte van de kinderen op positieve en actieve wijze invulling gegeven aan zijn vaderrol, zowel op het gebied van verzorging als op het gebied van opvoeding. Vader verschoont luiers, voedt de kinderen en brengt ze naar bed. Hij onderneemt leuke dingen met de kinderen, gaat met ze naar de speeltuin, naar familie, naar de kinderboerderij en met ze zwemmen. Verder begeleidt vader de kinderen door ze bij te sturen, te belonen, te corrigeren, dingen aan te leren en bewust na te denken over hun toekomst en ontwikkeling.”
“Voor de kinderen is het belangrijk dat vader een opvoedersrol in hun leven blijft spelen, een hechtingsfiguur kan blijven, dat hij de kinderen kan blijven verzorgen en opvoeden, tijd met ze kan doorbrengen en ze begeleiden, zoals hij dat, afgezien van de periode van detenties, steeds heeft gedaan.”
“De grootste zorg voor het welzijn en de ontwikkeling van [naam kind 1] en [naam kind 2], indien vader zou vertrekken, bestaat eruit dat de kinderen de dagelijkse aanwezigheid van vader moeten missen. Ze missen de dagelijkse zorg van vader, zijn aanwezigheid, het knuffelen met vader, het leuke dingen doen met hem en de vaderrol die hij op zich neemt. Vader is, samen met moeder, de belangrijkste hechtingsfiguur voor de kinderen. (…) Vader heeft sinds de geboorte van de kinderen een grote rol gehad in het leven van de kinderen.”
“De RvdK vindt dat er zodanig sprake is van een afhankelijkheidsrelatie van de kinderen met vader, dat de belangen van [naam kind 1] en [naam kind 2] geschaad worden bij vertrek van vader uit Nederland. Zij zullen vaders aanwezigheid op pedagogisch, emotioneel en praktisch gebied missen wanneer hij er niet is.”
7.4.3.
Nu eiser gelet op het voorgaande een grote rol in het leven van de kinderen speelt, hij samen met de moeder de belangrijkste hechtingsfiguur is voor de kinderen, en de belangen van de kinderen bij vertrek van eiser worden geschaad, heeft verweerder zich ten onrechte vrijwel ongemotiveerd op het standpunt gesteld dat er geen blijk is van een bepaalde vorm van (blijvende) schade aan de kinderen of partner als eiser moet vertrekken. De verklaring van verweerder ter zitting dat het ook bij voortzetting van eisers verblijf in Nederland zeer waarschijnlijk is dat eiser niet steeds aanwezig zal zijn voor zijn kinderen vanwege (mogelijke) toekomstige periodes van detentie, acht de rechtbank, nog daargelaten dat dit niet als zodanig in het vervangende besluit staat, evenmin een deugdelijke motivering. Dat eiser opnieuw in detentie zal komen, staat op dit moment immers niet vast. Bovendien is er een verschil in tijdelijke afwezigheid door detentie en permanente afwezigheid door verblijf in het buitenland. De stelling van verweerder ter zitting dat er geen sprake hoeft te zijn van permanente afwezigheid, omdat opnieuw een Chavez-verblijfsrecht kan worden aangevraagd en al na één jaar om opheffing van het inreisverbod kan worden verzocht, volgt de rechtbank niet. Dat is namelijk een toekomstige onzekere gebeurtenis. Bovendien zou verweerder die relatief kortdurende ontzegging van rechtmatig verblijf dan moeten meenemen in de evenredigheidsbeoordeling, wat in het vervangende besluit niet is gebeurd.
7.4.4.
Verweerder heeft ter zitting voorts gesteld dat eiser en zijn partner geen baan hebben en dat de kinderen van eiser zeer jong zijn en dat verwacht mag worden dat zij zich aanpassen. Deze stelling is echter niet vermeld in het vervangende besluit en gaat ook, anders dan in het vervangende besluit, uit van de situatie dat de partner en kinderen met eiser meegaan naar Marokko. Daarbij gaat verweerder echter, net als bij de artikel 8-EVRM-belangenafweging, wederom voorbij aan de Nederlandse nationaliteit van de partner en de kinderen, die maken dat hun band met Nederland zeer sterk is en de band met Marokko zeer beperkt is. Bovendien heeft de partner geen voltijd baan, maar volgt zij wel een werk-leertraject. Eiser heeft ter zitting gesteld dat hij door dat werk-leertraject van zijn partner ook nog de volledige zorg voor de kinderen draagt.
7.4.5.
Verweerder heeft bovendien bij de evenredigheidsbeoordeling in het vervangende besluit niet kenbaar betrokken en gewogen dat eiser al zeer lang verblijf, waarvan grotendeels rechtmatig, in Nederland heeft. Dit had, gelet op overweging 7.2, wel gemoeten.
7.5.
Verweerder heeft dus in het vervangende besluit niet alle omstandigheden betrokken en, mede als gevolg daarvan, niet deugdelijk gemotiveerd dat ontzegging van het Unierechtelijke verblijfsrecht aan eiser evenredig is. In zoverre slaagt de onder 7 weergegeven beroepsgrond. Gelet hierop kan het vervangende besluit niet in stand blijven.
Beoordeling verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd
8. Verweerder heeft in het bestreden besluit II de afwijzing van eisers aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd gehandhaafd, omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarde dat hij direct voorafgaand aan zijn aanvraag (van 18 juni 2019) vijf jaar onafgebroken rechtmatig verblijf heeft gehad. Daarbij heeft verweerder verwezen naar zijn besluiten tot (handhaving van de) intrekking van eisers verblijfsvergunning en tot (handhaving van de) afwijzing van eisers aanvraag om toetsing aan het EU-recht. Gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van die besluiten is geoordeeld en in aanmerking genomen dat eisers verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als ingangsdatum 9 mei 2014 had, kan voormelde motivering de (handhaving van de) afwijzing van eisers aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd niet dragen. Het bestreden besluit II, voor zover daarbij de afwijzing van eisers aanvraag om een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd is gehandhaafd, kan dan ook evenmin in stand blijven.
Conclusie
9. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen tegen het bestreden besluit I, het bestreden besluit II (voor zover niet vervangen) en het vervangende besluit gegrond. De rechtbank zal die besluiten vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van deze besluiten in stand te laten. Ter zitting heeft verweerder erop gewezen dat de belangen wél deugdelijk zijn gewogen als de bestreden besluiten en het vervangende besluit in samenhang worden bezien, maar dat volgt de rechtbank niet. In het bestreden besluit II en het vervangende besluit heeft verweerder namelijk geen aandacht besteed aan artikel 8 van het EVRM, terwijl verweerder in het bestreden besluit I geen aandacht heeft bestreed aan de Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling. De rechtbank kan niet zomaar de belangenafweging die is gemaakt in het kader van het ene toetsingskader in samenhang bezien met een evenredigheidsbeoordeling die is gemaakt in het kader van een ander toetsingskader. Een dergelijk zoekplaatje verhoudt zich niet tot het vereiste dat zowel bij de belangenafweging van artikel 8 van het EVRM als bij de Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling alle omstandigheden integraal in samenhang moeten worden bezien. Verweerder heeft met zijn toelichting ter zitting de motiveringsgebreken in de besluiten dan ook niet hersteld. De rechtbank ziet ook geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien, nu het aan verweerder is om een belangenafweging te maken en een evenredigheidsbeoordeling te verrichten. Voor het toepassen van een bestuurlijke lus ziet de rechtbank, gelet op de vele motiveringsgebreken in de besluiten, evenmin aanleiding. De rechtbank draagt verweerder dan ook een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van eiser, met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft verweerder hierbij mee dat zij, bij gelijk blijvende omstandigheden (en vooral gelet op het langdurige verblijf van eiser in Nederland, zijn zeer beperkte banden met Marokko, de belangen van de partner en de belangen van de kinderen), de kans gering acht dat een nieuwe belangenafweging/evenredigheidsbeoordeling de rechterlijke toets doorstaat als die opnieuw in het nadeel van eiser uitvalt.
Griffierecht en proceskosten
10. Omdat eiser geen griffierecht heeft betaald, hoeft verweerder dat niet te vergoeden.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Het bedrag van deze kosten stelt de rechtbank vast op € 3.766,50 voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (2 punten voor het indienen van de beroepschriften tegen de bestreden besluiten I en II, 0,5 punt voor het indienen van het aanvullend beroepschrift tegen het vervangende besluit (analoog aan punt 12 van Bijlage A1 bij het Besluit proceskosten bestuursrecht) en 2 punten voor het verschijnen op de zittingen, met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 1). De rechtbank ziet de zitting van 23 november 2022 niet als een nadere zitting maar als een eerste zitting, omdat daar het beroep tegen het bestreden besluit II en het vervangende besluit voor het eerst is behandeld.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II, voor zover dit door het vervangende besluit is vervangen, niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen tegen het bestreden besluit I (verblijfsbeëindiging en inreisverbod), het niet vervangen deel van het bestreden besluit II (afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd) en het vervangende besluit (afwijzing van eisers aanvraag om toetsing aan het EU-recht) gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit I, het niet vervangen deel van het bestreden besluit II en het vervangende besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van eiser met
inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 3.766,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, voorzitter, en mr. A.P. Hameete en mr. A. Pahladsingh, leden, in aanwezigheid van mr. R. Groeneveld, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hogerberoepschrift. U moet dit hogerberoepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.