202100675/1/V1.
Datum uitspraak: 18 oktober 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 4 januari 2021 in zaak nr. 20/3183 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 9 oktober 2019 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken en de vreemdeling ongewenst verklaard.
Bij besluit van 26 maart 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 januari 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.M. van Eik, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven, voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 30 maart 2021 heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard, de ongewenstverklaring van de vreemdeling gehandhaafd en de vreemdeling opgedragen Nederland en de Europese Unie onmiddellijk te verlaten.
Tegen dit besluit heeft de vreemdeling beroepsgronden ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. De vreemdeling is op 19 december 1988 geboren in Nederland en heeft de Marokkaanse nationaliteit. De vreemdeling heeft vanaf zijn geboorte rechtmatig in Nederland verbleven. Met ingang van 1 april 2001 is de vreemdeling in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Uit het uittreksel van de Justitiële Informatiedienst van 18 februari 2019 blijkt dat de vreemdeling in Nederland onherroepelijk is veroordeeld voor onder meer openlijke geweldpleging, diefstal (in vereniging en door middel van braak), opzetheling, verlaten plaats ongeval, het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven en poging tot diefstal door middel van braak. Verder is de vreemdeling in België bij vonnis van 15 december 2017 (hierna: het Belgische vonnis) onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren wegens smaad/weerspannigheid, poging tot diefstal met gebruik van geweld of wapens of met gebruik van bedreiging met geweld of wapens tegen personen en ongeoorloofd bezit of gebruik van verboden wapens.
3. De staatssecretaris heeft de verblijfsvergunning van de vreemdeling met terugwerkende kracht tot 10 augustus 2014 ingetrokken om redenen van openbare orde krachtens artikel 22, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 en artikel 3.86, vierde en vijfde lid, van het Vb 2000 en de vreemdeling ongewenst verklaard. De staatssecretaris heeft aan de intrekking ten grondslag gelegd dat de vreemdeling onherroepelijk is veroordeeld tot in totaal ruim 12 jaar gevangenisstraf voor meer dan drie misdrijven. Verder blijkt volgens de staatssecretaris uit het Belgische vonnis dat die strafbare feiten een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers ten gevolge hebben als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: WvSr) en kan de vreemdeling zich daarom niet met succes beroepen op de uitzondering die in artikel 3.86, tiende lid, van het Vb 2000 is opgenomen voor vreemdelingen met een verblijf van minimaal tien jaren.
Het hoger beroep van de staatssecretaris
Grief 1 - belang bij het beroep
4. De staatssecretaris klaagt in zijn eerste grief terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij eerst de ongewenstverklaring had moeten toetsen en daarna pas de vraag had kunnen beantwoorden of de vreemdeling belang heeft bij zijn beroep tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN2206, onder 2.1.2) is het gevolg dat artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 aan de ongewenstverklaring verbindt namelijk dat de betrokken vreemdeling geen rechtmatig verblijf kan hebben zolang de ongewenstverklaring voortduurt. 4.1. Anders dan de vreemdeling in zijn schriftelijke uiteenzetting betoogt, bestaat geen grond voor het oordeel dat het voorgaande in strijd is met het Unierecht of het recht op effectieve rechtsbescherming. Of de staatssecretaris de verblijfsvergunning van de vreemdeling terecht heeft ingetrokken, kan namelijk ten volle bij de toetsing van het besluit tot ongewenstverklaring aan de orde worden gesteld. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2837, onder 2.2. 4.2. Het betoog van de staatssecretaris leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Uit de bespreking van grieven 2 en 3 volgt namelijk dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat de staatssecretaris ten onrechte de verblijfsvergunning van de vreemdeling heeft ingetrokken om redenen van openbare orde. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris om die reden de vreemdeling ten onrechte ongewenst heeft verklaard. De eerste grief leidt daarom niet tot een andere uitkomst dan die van de rechtbank.
4.3. De grief faalt.
Grief 2 - ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit
5. De staatssecretaris klaagt in zijn tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit het Belgische vonnis niet is af te leiden dat de strafbare feiten een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers ten gevolge hebben gehad als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, van het WvSr. Volgens de staatssecretaris is de vreemdeling in België veroordeeld voor een misdrijf als bedoeld in artikel 312 van het WvSr en blijkt uit het Belgische vonnis dat hij en zijn mededaders met dat misdrijf de lichamelijke integriteit van hun slachtoffers ernstig hebben geschonden. De staatssecretaris betoogt dat, doordat vanuit een rijdende vluchtauto is geschoten, de slachtoffers bewust in een groot en in potentie dodelijk gevaar zijn gebracht en dat dit heeft geleid tot ernstige psychische gevolgen voor de slachtoffers. Verder wijst de staatssecretaris erop dat in het Belgische vonnis staat dat er geen enkele omstandigheid is om een mildere bestraffing te kunnen verantwoorden dan het opleggen van de maximale gevangenisstraf van 10 jaar. De staatssecretaris voert aan dat volgens de memorie van toelichting bij artikel 22b, eerste lid, van het WvSr lichamelijk letsel niet is vereist voor het aannemen van een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit en dat de gevolgen voor de geestelijke integriteit kunnen worden betrokken bij de vraag of artikel 22b, eerste lid, van het WvSr van toepassing is.
5.1. De Afdeling stelt voorop dat de misdrijven waarvoor de vreemdeling veroordeeld is, zeer ernstig zijn.
De Afdeling moet voor de beantwoording van de vraag of de staatssecretaris de verblijfsvergunning van de vreemdeling terecht op basis van de veroordeling voor die misdrijven heeft ingetrokken, uitgaan van de keuze van de wetgever om in artikel 3.86, tiende lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 aan te sluiten bij artikel 22b, eerste lid, aanhef en onder a, van het WvSr. Als gevolg van deze keuze trekt de staatssecretaris een verblijfsvergunning van een vreemdeling met een verblijfsduur van minimaal tien jaar niet in, tenzij die vreemdeling onherroepelijk is veroordeeld voor een misdrijf als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, aanhef en onder a, van het WvSr. Dat is een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad.
In deze zaak is niet in geschil dat de vreemdeling is veroordeeld voor een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld. Dit betekent dat voor het antwoord op de vraag of de staatssecretaris de verblijfsvergunning van de vreemdeling terecht op deze grond heeft ingetrokken, doorslaggevend is of de vreemdeling is veroordeeld voor een misdrijf dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers ten gevolge heeft gehad.
Verder gaat de Afdeling bij de beantwoording van de vraag of de vreemdeling is veroordeeld voor een misdrijf dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers ten gevolge heeft gehad, uit van wat hierover in het Belgische vonnis staat. De reden daarvoor is dat de Belgische strafrechter daarin heeft beschreven hoe het misdrijf heeft plaatsgevonden en heeft gemotiveerd welke omstandigheden bewezen zijn en welke niet.
5.2. Uit de nota van toelichting bij het Besluit van 26 maart 2012, houdende wijziging van het Vb 2000 in verband met aanscherping van de glijdende schaal (Stb. 2012, 158; p. 5 en 6) volgt dat de wetgever met de wijziging van artikel 3.86, tiende lid, van het Vb 2000 heeft beoogd de categorie misdrijven die reden kunnen zijn om voortzetting van verblijf te ontzeggen niet langer te beperken tot geweldsmisdrijven en drugsgerelateerde misdrijven, omdat niet alle misdrijven die de rechtsorde schokken hieronder vallen. Verder volgt hieruit dat de wetgever om deze reden aansluiting heeft gezocht bij de categorie misdrijven bedoeld in artikel 22b, eerste lid, van het WvSr, omdat dit misdrijven zijn waarvoor geen taakstraf kan worden opgelegd.
5.3. In de Kamerstukken II 2009/10, 32 169, nr. 3, staat op blz. 9 bij artikel 22b van het WvSr onder meer het volgende:
"Het materiële criterium staat in het teken van de gevolgen die het gepleegde misdrijf heeft gehad. Een taakstraf wordt niet opgelegd indien het misdrijf een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad. Bij zeden- en geweldsmisdrijven is in beginsel steeds sprake van inbreuken op de lichamelijke integriteit. De ernst van de inbreuken kan verschillen. In geval van een poging tot een zeden- of geweldsmisdrijf kan het zo zijn dat er geen sprake is van een daadwerkelijke inbreuk op de lichamelijke integriteit. De ernst van de inbreuk op de lichamelijke integriteit is dus bepalend voor de mogelijkheid om een taakstraf op te leggen. Zijn de gevolgen voor de lichamelijke integriteit van het slachtoffer beperkt gebleven, dan kan een «kale» taakstraf worden opgelegd.
Een inbreuk op de lichamelijke integriteit is niet hetzelfde als lichamelijk letsel. Zeker bij zedenmisdrijven kan sprake zijn van een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit zonder dat daarbij sprake is van lichamelijk letsel. Aan de andere kant is bij lichamelijk letsel wel altijd sprake van een inbreuk op de lichamelijke integriteit. In de gevallen waarin het misdrijf beperkt lichamelijk letsel ten gevolge heeft gehad, is geen sprake van een zo ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit dat daarom het opleggen van een taakstraf is uitgesloten.
[…]
In de formulering van het materiële criterium is er bewust van afgezien te spreken van de gevolgen voor de geestelijke integriteit van het slachtoffer. De reden daarvoor is dat de gevolgen die een misdrijf heeft voor het geestelijk welzijn van een slachtoffer sterk uiteenlopen van persoon tot persoon. De gevolgen voor de geestelijke integriteit zijn daarmee een te weinig objectieve maatstaf voor de beoordeling of een taakstraf mag worden opgelegd."
5.4. Hieruit volgt dat voor het antwoord op de vraag of sprake is van een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit moet worden gekeken naar de lichamelijke gevolgen (in de zin van tastbare aanraking van, of fysieke inwerking op, het lichaam) die het slachtoffer daadwerkelijk heeft ondervonden als gevolg van het misdrijf. In de memorie van toelichting staat immers dat het materiële criterium in het teken staat van de gevolgen van het gepleegde misdrijf en dat bij de formulering van dit criterium er bewust van is afgezien te spreken van de gevolgen voor de geestelijke integriteit van het slachtoffer. Daaruit volgt dat het uitsluitend gaat over de lichamelijke gevolgen die het misdrijf voor het slachtoffer heeft gehad. De Afdeling vindt steun voor dit oordeel in het arrest van 24 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:66, onder 3.4, waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat mede gelet op de onder 5.3 vermelde Kamerstukken op grond van artikel 22b, eerste lid, aanhef en onder a, van het WvSr een taakstraf alleen is uitgesloten indien daadwerkelijk een ernstige inbreuk is gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. 5.5. Hieruit volgt dat het betoog van de staatssecretaris dat de gevolgen voor de geestelijke integriteit van (potentiële) slachtoffers kunnen worden betrokken bij de vraag of artikel 22b, eerste lid, van het WvSr van toepassing is, faalt.
5.6. Uit het Belgische vonnis blijkt dat de vreemdeling is veroordeeld tot 10 jaren gevangenisstraf wegens twee geweldsdelicten, te weten weerspannigheid met geweld en poging tot diefstal met geweld. De weerspannigheid bestond eruit dat tijdens de ‘vlucht’ vanuit Nederland, na een plofkraak die in Breda had plaatsgevonden, tot tweemaal toe met een automatisch geweer, een Kalashnikov, is geschoten, waarbij op een afstand van 20 meter tot 50 meter laag over de achtervolgende politieauto's met daarin de politieagenten heen is geschoten met de bedoeling hen af te schrikken en de vlucht te verzekeren. Uit het vonnis blijkt echter ook dat niet vast staat dat er gericht op de politieauto’s of politieagenten is geschoten, en dat naar alle waarschijnlijkheid in ieder geval een politievoertuig zou zijn geraakt als dat wel het geval was geweest. Hoewel de bedreiging dusdanig ernstig was dat het een ernstige belemmering inhield voor de politie om op te treden, volgt uit het voorgaande dat in dit geval het schieten geen lichamelijke gevolgen (in de zin van tastbare aanraking van, of fysieke inwerking op, het lichaam) bij de achtervolgende politieagenten heeft veroorzaakt.
Uit het Belgische vonnis blijkt verder dat na het schieten over de achtervolgende politieauto’s de vreemdeling en zijn mededaders hebben geprobeerd een auto te stelen, waarbij laag over de desbetreffende auto is heen geschoten om de bestuurder van de auto te dwingen tot afgifte. Die bestuurder is hierdoor gaan hyperventileren en met een ambulance meegenomen naar het ziekenhuis. Van verdergaande lichamelijke gevolgen bij de bestuurder is echter niet gebleken. Naar het oordeel van de Afdeling kan genoemde hyperventilatie op zichzelf niet als een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit worden gekwalificeerd. Het voorgaande laat onverlet dat, zoals ook de Belgische strafrechter in zijn vonnis heeft overwogen, de strafbare feiten 'ongemeen ernstig en laakbaar' zijn. Die ernst klinkt ook door in de overweging van de Belgische strafrechter dat gelet op de ernst van de geweldsdelicten, het door de vreemdeling getoonde gebrek aan respect voor de fysieke en psychische integriteit van de slachtoffers en het leed dat is toegebracht aan de slachtoffers er geen enkele omstandigheid is om een lichtere sanctie dan de maximale onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 10 jaren op te leggen.
5.7. Uit het voorgaande volgt echter ook dat uit het Belgische vonnis volgt dat de misdrijven waarvoor de vreemdeling onherroepelijk is veroordeeld geen daadwerkelijke inbreuk hebben gemaakt op de lichamelijke integriteit van de betrokken politieambtenaren in de zin van de onder 5.3 vermelde Kamerstukken. Voor zover daarvan ten aanzien van de bestuurder van de gestolen personenauto wel gesproken zou kunnen worden, kan deze inbreuk niet als ernstig worden gekwalificeerd. Anders dan de staatssecretaris betoogt, heeft de rechtbank dan ook terecht overwogen dat uit het Belgische vonnis niet is af te leiden dat de strafbare feiten een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers ten gevolge hebben gehad als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, van het WvSr.
5.8. De grief faalt.
Grief 3 - strafmaatvergelijking
6. In de derde grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte niet de strafmaatvergelijkingen volgt van de afdeling Internationale Overdracht Strafvonnissen (hierna: de IOS) en het Internationaal Rechtshulp Centrum (hierna: het IRC), voor zover daarin staat dat artikel 287 van het WvSr van toepassing is. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank eraan is voorbijgegaan dat de strafmaatvergelijkingen deskundigenadviezen zijn waarvan de staatssecretaris mag uitgaan, tenzij de inhoud niet inzichtelijk of niet begrijpelijk zou zijn. Dit is volgens de staatssecretaris niet het geval, gelet op de toelichting van 19 oktober 2020 van de IOS en de instemming van het IRC met deze toelichting. Verder betoogt de staatssecretaris, onder verwijzing naar WBV 2012/12, dat het bij strafmaatvergelijking niet slechts gaat om een vertaling van het bewezenverklaarde in het Belgische vonnis naar Nederlands recht, maar om een beoordeling van de strafbare feiten.
6.1. De Afdeling begrijpt het betoog van de staatssecretaris, anders dan de vreemdeling, zo dat de staatssecretaris hiermee ook opkomt tegen de overweging van de rechtbank dat zij in het besluit van 26 maart 2020 niet leest dat de staatssecretaris op grond van het Belgische vonnis naast artikel 312 van het WvSr ook artikel 287 van het WvSr aan de intrekking van de verblijfsvergunning ten grondslag heeft gelegd.
6.2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 9 oktober 2019 op het standpunt gesteld dat de artikelen 47, 57, 287 en 312 van het WvSr en de artikelen 25 en 26 van de Wet wapens en munitie de Nederlandse wettelijke bepalingen zijn die horen bij de strafdelicten waarvoor de vreemdeling in het Belgische vonnis onherroepelijk is veroordeeld. In bezwaar heeft de vreemdeling hiertegen onder meer aangevoerd dat uit het Belgische vonnis blijkt dat hij niet is veroordeeld voor een deelnemingsvorm van artikel 287 van het WvSr.
In het besluit van 26 maart 2020 heeft de staatssecretaris hierover overwogen dat "ondanks dat er geen deelnemingsvorm ten aanzien van artikel 287 van het WvSr is bewezenverklaard", er wel sprake is van een onherroepelijke veroordeling voor een misdrijf als bedoeld in artikel 3.86, tiende lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000. Ter toelichting hiervan heeft de staatssecretaris in het besluit van 26 maart 2020 uitsluitend gewezen op artikel 312 van het WvSr en de strafmaatvergelijking van 2 maart 2020.
6.3. Uit voormelde tekst uit het besluit van 26 maart 2020, te weten dat er geen deelnemingsvorm van artikel 287 van het WvSr is bewezenverklaard, blijkt dat de staatssecretaris zich in dat besluit op het standpunt heeft gesteld dat artikel 287 van het WvSr in dit geval niet van toepassing is. Dit wordt onderschreven door de omstandigheid dat de staatssecretaris vervolgens, ter toelichting van zijn standpunt dat wel sprake is van een onherroepelijke veroordeling voor een misdrijf als bedoeld in artikel 3.86, tiende lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000, uitsluitend heeft gewezen op artikel 312 WvSr en het strafmaatadvies van 2 maart 2020, waarin artikel 312 WvSr wel en artikel 287 WvSr niet wordt genoemd. De rechtbank is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat de staatssecretaris artikel 287 van het WvSr niet aan de intrekking van de verblijfsvergunning ten grondslag heeft gelegd.
6.4. De grief faalt.
Conclusie hoger beroepen
7. Het hoger beroep van de staatssecretaris is ongegrond. Het door de vreemdeling ingestelde voorwaardelijk incidenteel hoger beroep is daarmee vervallen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
Beroep tegen het besluit van 30 maart 2021
8. De Afdeling beoordeelt nu het beroep tegen het besluit van 30 maart 2021 (artikel 6:19, eerste lid, samen met artikel 6:24 van de Awb).
9. Anders dan de vreemdeling aanvoert, is dit besluit een besluit op het gemaakte bezwaar. De staatssecretaris heeft het besluit van 9 oktober 2019 niet ingetrokken. Hij heeft het besluit van 30 maart 2021 genomen omdat de rechtbank bij uitspraak van 4 januari 2021 het besluit van 26 maart 2020 heeft vernietigd en heeft bepaald dat hij een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt.
10. De staatssecretaris heeft in het besluit van 30 maart 2021 aan de ongewenstverklaring ten grondslag gelegd dat de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd (artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000) en dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000 (artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000).
11. De vreemdeling voert terecht aan dat de Terugkeerrichtlijn op hem van toepassing is. Volgens artikel 2, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn is de Terugkeerrichtlijn van toepassing op illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende onderdanen van derde landen. De vreemdeling bevindt zich als derdelander illegaal op het grondgebied van een lidstaat, België. Daarnaast voert de vreemdeling terecht aan dat de staatssecretaris hem ten onrechte ongewenst heeft verklaard omdat een ongewenstverklaring alleen kan worden uitgevaardigd tegen een vreemdeling op wie de Terugkeerrichtlijn niet van toepassing is. Als de staatssecretaris de vreemdeling de toegang tot Nederland wil ontzeggen, moet hij beoordelen of hij een inreisverbod tegen hem kan uitvaardigen.
De beroepsgrond slaagt.
12. In het besluit van 30 maart 2021 heeft de staatssecretaris de verblijfsvergunning van de vreemdeling ingetrokken, omdat de vreemdeling zijn hoofdverblijf heeft verplaatst naar België. De staatssecretaris heeft de intrekking gebaseerd op artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
12.1. De vreemdeling voert terecht aan dat de staatssecretaris de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd niet kan intrekken krachtens de door hem in het besluit vermelde wettelijke bepaling, artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Deze bepaling, gelezen in samenhang met artikel 19 van de Vw 2000, gaat over de intrekking van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. De Afdeling leest het besluit van 30 maart 2021 echter zo, dat de staatssecretaris subsidiair artikel 22, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 aan dat besluit ten grondslag heeft gelegd.
13. De vreemdeling heeft beroepsgronden aangevoerd voor het geval ervan moet worden uitgegaan dat de staatssecretaris heeft bedoeld de verblijfsvergunning in te trekken krachtens artikel 22, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. De Afdeling zal gelet daarop nu beoordelen of deze intrekkingsgrond in rechte stand kan houden.
14. Ingevolge artikel 22, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan de staatssecretaris een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd intrekken als de houder ervan zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd.
15. De staatssecretaris heeft in het besluit van 30 maart 2021 paragraaf B1/6.2.1 van de Vc 2000 toegepast. Volgens dit beleid neemt de staatssecretaris in elk geval verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland aan als de betrokken vreemdeling meer dan zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland heeft verbleven, tenzij die vreemdeling aannemelijk maakt dat de overschrijding van deze zes maanden te wijten is aan omstandigheden die buiten zijn schuld zijn gelegen. Verder merkt de staatssecretaris verblijf buiten Nederland als gevolg van detentie aan als een omstandigheid die te wijten is aan de betrokken vreemdeling, mits de detentie het gevolg is van een daadwerkelijke rechterlijke veroordeling voor het plegen van een strafbaar feit. De staatssecretaris doet dit niet als de detentie het gevolg is van een veroordeling wegens een gedraging die in Nederland niet strafbaar is gesteld.
Volgens de staatssecretaris heeft de vreemdeling zijn hoofdverblijf met ingang van 23 februari 2015 verplaatst naar België, omdat hij die dag tijdens het plegen van misdrijven België is ingereisd, daar in voorarrest heeft gezeten en op 15 december 2017 is veroordeeld tot gevangenisstraf voor misdrijven waarvoor hij ook in Nederland veroordeeld had kunnen worden.
16. Anders dan de vreemdeling aanvoert, is paragraaf B1/6.2.1 van de Vc 2000 wel van toepassing op de intrekking van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. In paragraaf B12/2.5, van toepassing op de intrekking van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, wordt voor verplaatsing van het hoofdverblijf immers verwezen naar paragraaf B1/6.2.1 van de Vc 2000.
17. De vreemdeling voert aan dat de staatssecretaris in strijd heeft gehandeld met de bedoeling van de wetgever door gebruik te maken van de in artikel 22, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 opgenomen intrekkingsgrond dat een vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd. Hij wijst erop dat paragraaf B1/6.2.1 van de Vc 2000, voor zover daarin verblijf buiten Nederland als gevolg van detentie is aangemerkt als een omstandigheid die te wijten is aan de betrokken vreemdeling, geen grondslag heeft in de Vw 2000 en ook niet in een algemene maatregel van bestuur.
17.1. Paragraaf B1/6.2.1 van de Vc 2000, voor zover daarin een verblijf van meer dan zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland als gevolg van detentie is aangemerkt als een omstandigheid die te wijten is aan de betrokken vreemdeling, is ingevoerd op 9 mei 2014. In WBV 2014/23 (Stcrt. 2014, 18053) staat als toelichting bij deze beleidswijziging:
"Aangenomen werd dat de buitenlandse detentie een omstandigheid betrof die de vreemdeling niet kan worden verweten. Dit uitgangspunt wordt niet langer onderschreven. Buitenlandse detentie is geen omstandigheid die buiten de schuld van de vreemdeling is gelegen. Een verblijf van meer dan zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland vormt derhalve aanleiding om verplaatsing van het hoofdverblijf aan te nemen, ook indien dit verblijf (mede) wordt veroorzaakt door detentie. Bij verplaatsing van het hoofdverblijf is de feitelijke duur van het verblijf buiten Nederland leidend, niet de ernst van het delict of de strafbedreiging naar Nederlands recht. De verplaatsing van het hoofdverblijf moet als grond om het verblijfsrecht in te trekken dan wel de geldigheidsduur ervan niet te verlengen immers uitdrukkelijk los worden gezien van gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid als grond om het verblijfsrecht in te trekken dan wel de geldigheidsduur ervan niet te verlengen. Van een vreemdeling die buiten Nederland verblijft, wordt verlangd dat hij tijdig terugkeert naar Nederland en dat hij zijn gedragingen, ook in strafrechtelijke zin, daarop afstemt. Langdurige buitenlandse detentie wegens een naar Nederlandse maatstaven licht vergrijp wordt als regel dan ook niet buiten beschouwing gelaten."
17.2. In Kamerstukken II 1999/00, 26 732, nr. 3 (blz. 32) is geen bijzondere toelichting gegeven op het toenmalige artikel 20, aanhef en onder a, van de Vw 2000, nu artikel 22, tweede lid, aanhef en onder a. Wel staat hier:
"Voor een nadere toelichting zij verwezen naar de artikelen 16 en 17."
In Kamerstukken II 1999/00, 26 732, nr. 3 (blz. 30-31) staat het volgende over het toenmalige artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, nu artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, en over het toenmalige artikel 17 van de Vw 2000, nu artikel 19:
"In artikel 16, eerste lid, onder a, is neergelegd dat een aanvraag tot het verlengen van de verblijfsvergunning kan worden afgewezen (dan wel de vergunning kan worden ingetrokken) indien de houder van de vergunning zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd. […] Door het ontbreken van een intrekkingsgrond vanwege het verplaatsen van het hoofdverblijf kan de situatie zich voordoen dat een vreemdeling na het verlenen van de vergunning naar het buitenland vertrekt en zich pas weer in Nederland meldt om zijn vergunning te verlengen. Het voorliggende artikel biedt de mogelijkheid om in die gevallen - zonder beoordeling of nog aan de beperking van de vergunning wordt voldaan - de vergunning niet te verlengen of in te trekken op grond van artikel 16, eerste lid, onder a. […]
In artikel 17 zijn de gronden opgenomen die tot intrekking van de verblijfsvergunning kunnen leiden. Deze gronden zijn gelijk aan de gronden waarop een aanvraag kan worden afgewezen, met uitzondering van het vereiste van een geldig document voor grensoverschrijding. Kortheidshalve wordt artikel 16, eerste lid, van overeenkomstige toepassing verklaard."
17.3. In Kamerstukken II 1999/00, 26 732, nr. 7 (blz. 113), staat:
"Het opnemen van de intrekkingsgrond verplaatsing hoofdverblijf bij de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd is gebaseerd op gelijkschakeling met de intrekkingsgrond voor de huidige vergunning tot vestiging, welke is overgenomen in artikel 20 van het wetsvoorstel. […]
De leden van de fracties van de RPF en het GPV vragen of het criterium hoofdverblijf in de jurisprudentie voldoende is uitgekristalliseerd, of dat dit in de praktijk nog tot problemen aanleiding geeft. Wij merken op dat hoofdverblijf een feitelijk begrip is. Bij de beoordeling van de vraag of de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst wordt rekening gehouden met een groot aantal feitelijke factoren. Deze factoren zijn in de jurisprudentie in het algemeen aanvaard maar dit laat onverlet dat bij toepassing in de praktijk het niet in alle gevallen eenvoudig is om vast stellen of een vreemdeling zijn hoofdverblijf heeft verplaatst. Wij zullen dit vreemdelingrechtelijke criterium nader uitwerken in het Vreemdelingenbesluit."
17.4. Het begrip 'verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland' als bedoeld in artikel 22, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, is echter niet nader uitgewerkt in het Vb 2000.
17.5. De wetgever heeft in artikel 22, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 niet opgenomen dat een bepaalde duur van verblijf buiten Nederland zonder meer leidt tot de conclusie dat een vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd.
Gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 22, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 vergt de vaststelling of een vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd, een beoordeling van de feitelijke situatie waarbij rekening moet worden gehouden met de intentie van die vreemdeling, voor zover die intentie blijkt uit zijn gedragingen.
Volgens paragraaf B1/6.2.1 van de Vc 2000 stelt de staatssecretaris vast dat een vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd als die vreemdeling meer dan zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland heeft verbleven als gevolg van detentie en daaraan een rechterlijke veroordeling ten grondslag ligt voor een strafbaar feit dat ook in Nederland strafbaar is gesteld. De duur van het verblijf buiten Nederland is dus doorslaggevend. De staatssecretaris slaat geen acht op eventuele andere feiten en ook niet op de intentie van die vreemdeling, voor zover die intentie blijkt uit zijn gedragingen.
Gelet op het voorgaande is paragraaf B1/6.2.1 van de Vc 2000 in zoverre een onvolledige invulling van het begrip 'verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland', bedoeld in artikel 22, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. De staatssecretaris heeft het besluit van 30 maart 2021 ondeugdelijk gemotiveerd door zijn standpunt dat de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst, onder verwijzing naar dit beleid te baseren op het enkele feit dat de vreemdeling België is ingereisd en daar meer dan zes achtereenvolgende maanden gedetineerd is.
De beroepsgrond slaagt.
18. Dit betekent dat als de staatssecretaris de verblijfsvergunning van de vreemdeling wil intrekken op de grond dat de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst, hij dit moet baseren op de feitelijke situatie. Daarbij moet hij rekening houden met de intentie van de vreemdeling, voor zover die intentie blijkt uit zijn gedragingen. Het is onvoldoende als de staatssecretaris de intentie van de vreemdeling om zijn hoofdverblijf te verplaatsen afleidt uit het enkele feit dat de vreemdeling België is ingereisd en daar meer dan zes achtereenvolgende maanden gedetineerd is.
19. Het beroep tegen het besluit van 30 maart 2021 is gegrond. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking. Het besluit van 30 maart 2021 wordt vernietigd.
20. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 30 maart 2021, V-[…], gegrond;
III. vernietigt dat besluit;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep en het van rechtswege gegenereerde beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. De Keizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2022
827-716
BIJLAGE
Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 3.86
4. De aanvraag kan voorts worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Wet, indien de vreemdeling wegens ten minste drie misdrijven bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a of b, van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd, bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd, dan wel het buitenlandse equivalent van een dergelijke straf of maatregel is opgelegd, en de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van die straffen en maatregelen ten minste gelijk is aan de in het vijfde lid bedoelde norm.
5. De in het vierde lid bedoelde norm bedraagt bij een verblijfsduur van:
minder dan 3 jaar: 1 dag;
ten minste 3 jaar, maar minder dan 4 jaar: 4 maanden;
ten minste 4 jaar, maar minder dan 5 jaar: 5 maanden;
ten minste 5 jaar, maar minder dan 6 jaar: 6 maanden;
ten minste 6 jaar, maar minder dan 7 jaar: 7 maanden;
ten minste 7 jaar, maar minder dan 8 jaar: 8 maanden;
ten minste 8 jaar, maar minder dan 9 jaar: 9 maanden;
ten minste 9 jaar, maar minder dan 10 jaar: 10 maanden;
ten minste 10 jaar, maar minder dan 15 jaar: 12 maanden;
ten minste 15 jaar: 14 maanden.
10. In afwijking van de voorgaande leden wordt de aanvraag niet afgewezen bij een verblijfsduur van tien jaren, tenzij er sprake is van:
a. een misdrijf als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht;
b. een misdrijf uit de Opiumwet waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld.
Wetboek van strafrecht
Artikel 22b
1. Een taakstraf wordt niet opgelegd in geval van veroordeling voor:
a. een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad;
b. een van de misdrijven omschreven in de artikelen 181, 240b, 248a, 248b, 248c en 250.
2. Een taakstraf wordt voorts niet opgelegd in geval van veroordeling voor een misdrijf indie1° aan de veroordeelde in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd, en
2° de veroordeelde deze taakstraf heeft verricht dan wel op grond van artikel 6:3:3 van het Wetboek van Strafvordering de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is bevolen.
3. Van het eerste en tweede lid kan worden afgeweken indien naast de taakstraf een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel wordt opgelegd.