ECLI:NL:RVS:2010:BO0830

Raad van State

Datum uitspraak
8 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201002880/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • B. van Wagtendonk
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning regulier en uitleg van artikel 3.86, achtste lid, Vreemdelingenbesluit 2000

In deze zaak gaat het om de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd van een vreemdeling door de staatssecretaris van Justitie. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen deze intrekking, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank 's-Gravenhage bevestigde deze beslissing op 17 maart 2010. De vreemdeling ging in hoger beroep bij de Raad van State, waarbij hij betoogde dat de rechtbank de uitleg van artikel 3.86, achtste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) verkeerd had geïnterpreteerd. Dit artikel bevat een uitzondering op de hoofdregel van de verblijfsduur en de vreemdeling stelde dat hij aan de voorwaarden voldeed om zijn verblijfsvergunning te behouden.

De Raad van State oordeelde dat de toetsing aan het achtste lid van artikel 3.86 pas aan de orde is nadat de hoofdregel is getoetst. De Raad concludeerde dat de vreemdeling niet voldeed aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf, omdat hij gedurende een bepaalde periode geen rechtmatig verblijf had. Dit leidde tot de conclusie dat de vreemdeling geen belang had bij zijn beroep, aangezien hij ongewenst was verklaard. De Raad verklaarde het hoger beroep van de vreemdeling niet ontvankelijk voor zover het gericht was tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de intrekking van de verblijfsvergunning. Voor het overige bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt de systematiek van de Vreemdelingenwet en de voorwaarden waaronder een verblijfsvergunning kan worden ingetrokken. De Raad van State bevestigde dat de vreemdeling niet aan de vereisten voldeed en dat de rechtbank de juiste uitleg had gegeven aan de relevante artikelen van de Vreemdelingenwet en het Vreemdelingenbesluit.

Uitspraak

201002880/1/V1.
Datum uitspraak: 8 oktober 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 17 maart 2010 in zaak nr. 09/43186 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 juli 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken en hem tevens ongewenst verklaard.
Bij besluit van 17 november 2009 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 maart 2010, verzonden op 19 maart 2010, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 24 maart 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ambtshalve wordt het volgende overwogen.
2.1.1. De vreemdeling is bij het besluit van 3 juli 2009 krachtens artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) ongewenst verklaard.
2.1.2. Het gevolg dat artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 aan de ongewenstverklaring verbindt, is dat de desbetreffende vreemdeling geen rechtmatig verblijf kan hebben, zolang de ongewenstverklaring voortduurt. Bij beoordeling van een beroep van een vreemdeling tegen een besluit over een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, dan wel een intrekking daarvan heeft hij, zolang hij ongewenst is verklaard, derhalve geen belang. Dit beroep kan immers nimmer tot rechtmatig verblijf leiden. Ook indien, zoals in dit geval, het niet hebben van rechtmatig verblijf van de desbetreffende vreemdeling een vereiste is om van de bevoegdheid tot ongewenstverklaring gebruik te maken, kan hij aan het in het besluit tot ongewenstverklaring neergelegde oordeel over de rechtmatigheid van het verblijf dat aan ongewenstverklaring ten grondslag ligt zodanig belang niet ontlenen. De vraag of sprake is, of had moeten zijn, van rechtmatig verblijf, kan ten volle bij de beoordeling van het besluit tot ongewenstverklaring aan de orde worden gesteld. Aldus wordt gewaarborgd dat in rechte kan worden getoetst of sprake is, of had moeten zijn, van rechtmatig verblijf dat aan de aanwending van de bevoegdheid tot ongewenstverklaring over te gaan in de weg staat. Indien deze toetsing tot het oordeel leidt dat sprake is, of had moeten zijn, van rechtmatig verblijf als vorenbedoeld, is daarmee gegeven dat het besluit tot ongewenstverklaring niet in stand kan blijven.
2.1.3. Nu het door de vreemdeling ingestelde beroep ook is gericht tegen het besluit van 17 november 2009, voor zover daarbij het bezwaar tegen de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ongegrond is verklaard, heeft de rechtbank niet onderkend dat de vreemdeling derhalve geen belang bij dat beroep had. Gelet hierop heeft hij evenmin belang bij het door hem ingestelde hoger beroep.
2.1.4. Het hoger beroep is in zoverre kennelijk niet ontvankelijk.
2.2. In de grieven klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, door te overwegen dat zij met de minister van oordeel is dat de in artikel 3.86, achtste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) gebruikte term 'verblijfsduur' op dezelfde manier dient te worden uitgelegd als in het vierde lid van dat artikel, de bewoordingen, systematiek en ratio van deze bepaling heeft miskend.
2.2.1. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard, indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) is opgelegd.
Volgens het beleid, neergelegd in onderdeel A5/2, onder b, van de Vreemdelingencirculaire 2000, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, heeft artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 betrekking op vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verbleven en wier verblijfsrecht wegens inbreuk op de openbare orde is beëindigd conform het daarvoor geldende beleid, bijvoorbeeld door een beslissing om de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning niet te verlengen of de verblijfsvergunning in te trekken (zie B1/5.3.6).
In artikel 3.86 van het Vb 2000, zoals dat luidde ten tijde van belang, is in het eerste lid, aanhef en onder d, bepaald dat de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, kan worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Vw 2000 wegens gevaar voor de openbare orde, indien de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a, Sr, dan wel het buitenlandse equivalent daarvan, is opgelegd, en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van die straf of maatregel ten minste gelijk is aan de in het tweede lid bedoelde norm.
In het tweede lid is de zogenoemde glijdende schaal opgenomen, waarin een relatie is gelegd tussen de strafmaat en de verblijfsduur.
Ingevolge het vierde lid wordt voor de toepassing van het tweede lid onder verblijfsduur verstaan: de duur van het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000 of als Nederlander, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen.
Ingevolge het achtste lid wordt, indien de desbetreffende vreemdeling in Nederland is geboren of voor zijn tiende jaar rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000 heeft gekregen, de aanvraag in afwijking van het eerste lid niet afgewezen: a. bij een verblijfsduur van tien jaar, tenzij er sprake is van handel in verdovende middelen, of b. bij een verblijfsduur van vijftien jaar.
2.2.2. De staatssecretaris heeft aan zijn besluit van 17 november 2009 ten grondslag gelegd dat, voor zover thans van belang, de vreemdeling weliswaar voor zijn tiende levensjaar in Nederland is toegelaten, maar dat geen sprake is van ononderbroken rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000. Doordat de vreemdeling van 7 november 1998 tot 12 februari 1999 geen rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000 heeft gehad, vangt het rechtmatig verblijf direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen, eerst aan op 12 februari 1999, waardoor hij niet aan de vereisten van artikel 3.86, achtste lid, van het Vb 2000 voldoet.
2.2.3. Het achtste lid van artikel 3.86 van het Vb 2000 bevat een uitzondering op het eerste lid en daarmee op de in het tweede lid opgenomen zogenoemde glijdende schaal. Toetsing aan het achtste lid is – zoals ook blijkt uit de nota van toelichting (Stb. 2000, 497, p.163) derhalve eerst aan de orde, nadat toetsing aan de in het eerste en tweede lid vervatte hoofdregel heeft plaatsgevonden. De leden drie, vier en vijf zien op de toepassing van deze hoofdregel. Deze systematiek brengt mee dat de verblijfsduur bedoeld in het achtste lid op dezelfde wijze moet worden opgevat als de verblijfsduur bedoeld in het tweede lid, te weten op de wijze die is neergelegd in het vierde lid. Dat in het vierde lid uitdrukkelijk wordt verwezen naar het tweede lid en dat de in het achtste lid bedoelde verblijfsduur daarin niet nader is omschreven, maakt het voorgaande niet anders. De nota van toelichting bevat evenmin aanknopingspunten voor de door de vreemdeling bepleite uitleg van het achtste lid.
De grieven falen.
2.3. Het hoger beroep is in zoverre kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep, gericht tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 17 maart 2010 in zaak nr. 09/43186, voor zover daarbij het beroep tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ongegrond is verklaard, niet ontvankelijk;
II. bevestigt die uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. De Groot
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2010
210.
Verzonden: 8 oktober 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser