5.1.Eiser heeft als beroepsgrond aangevoerd dat niet aan de voorwaarden voor intrekking van zijn verblijfsvergunning is voldaan. Ter onderbouwing hiervan heeft hij de onder 5.2.1., 5.3.1. en 5.4.1. vermelde argumenten aangevoerd.
5.2.1.Eiser heeft ten eerste aangevoerd dat verweerder de zaak ten onrechte op basis van het sinds 1 juli 2012 geldende artikel 3.86 van het Vb (hierna: het huidige artikel 3:86 van het Vb) heeft beoordeeld. Hiertoe heeft eiser naar voren gebracht dat het misdrijf dat hij op 15 december 2012 heeft gepleegd niet kan leiden tot toepassing van het huidige artikel 3:86 van het Vb, omdat hij hiervoor niet onherroepelijk is veroordeeld en omdat dit geen misdrijf is als bedoeld in het huidige artikel 3.86, tiende lid, van het Vb.
5.2.2.De regelgever heeft artikel 3:86 van het Vb met ingang van 1 juli 2012 gewijzigd. Artikel 3:86 van het Vb zoals dat tot 1 juli 2012 gold (hierna: het voormalige artikel 3:86 van het Vb) is voor lang in Nederland verblijvende vreemdelingen gunstiger dan het huidige artikel 3:86 van het Vb. Uit de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:279) volgt dat het voormalige artikel 3:86 van het Vb van toepassing blijft op vreemdelingen die na 1 juli 2012 geen misdrijf meer hebben gepleegd en op vreemdelingen die niet onherroepelijk zijn veroordeeld voor een na 1 juli 2012 gepleegd misdrijf. Het huidige artikel 3:86 van het Vb is van toepassing op vreemdelingen die onherroepelijk zijn veroordeeld voor een misdrijf gepleegd na 1 juli 2012. Het huidige artikel 3:86 van het Vb vormt op grond van artikel 3:98 van het Vb in samenhang gelezen met artikel 22, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw ook het beoordelingskader voor een besluit tot intrekking van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. 5.2.3.Verweerder heeft in het bestreden besluit het huidige artikel 3:86 van het Vb op eiser van toepassing verklaard op grond van eisers veroordeling tot twee weken gevangenisstraf wegens het overtreden van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw) op 15 december 2012 (parketnummer 09-055706-13 en ressortsparketnummer 22-004415-13). Dit is een misdrijf. Hoewel dit misdrijf in eisers uittreksel justitiële documentatie (ujd) van 20 februari 2018 is geregistreerd onder het kopje ‘Openstaande zaken betreffende misdrijven’ en in dit ujd is geregistreerd dat de status van het door eiser in deze zaak ingestelde hoger beroep ‘gedagvaard’ is, volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat eisers veroordeling voor dit misdrijf onherroepelijk is. Hiertoe is ten eerste redengevend dat in eisers ujd ten aanzien van deze zaak ook is geregistreerd dat eiser op 10 oktober 2013 hoger beroep heeft ingesteld tegen zijn veroordeling in eerste aanleg en dat deze veroordeling op 26 november 2014 onherroepelijk is geworden. Ten tweede is redengevend dat in eisers ujd ten aanzien van deze zaak, anders dan ten aanzien van de meeste andere zaken die daarin onder het kopje ‘Openstaande zaken betreffende misdrijven’ zijn geregistreerd, niet de status ‘niet onherroepelijk’ is geregistreerd. Bovendien volgt uit eisers ujd, zoals verweerder ook ter zitting heeft gesteld, dat eiser ook onherroepelijk is veroordeeld voor verscheidene andere misdrijven gepleegd na 1 juli 2012, waaronder openlijke geweldpleging op 11 januari 2015 (parketnummer 08-005190-15) en bedreiging met zware mishandeling, gepleegd op 15 januari 2015 (parketnummer 08-730028-15).
5.2.4.Gelet op overwegingen 5.2.2. en 5.2.3. heeft verweerder terecht het huidige artikel 3:86 van het Vb op eiser van toepassing verklaard. De omstandigheid dat het misdrijf gepleegd op 15 december 2012 geen misdrijf als bedoeld in het huidige artikel 3:86, tiende lid, van het Vb is, leidt niet tot een ander oordeel, omdat dit geen voorwaarde is voor het toepassen van het huidige artikel 3:86 van het Vb op een vreemdeling. De rechtbank volgt eiser dus niet in zijn onder 5.2.1. weergegeven standpunt.
5.3.1.Eiser heeft ten tweede aangevoerd dat verweerder ten onrechte stelt dat de norm van het huidige artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb is overschreden. Hiertoe heeft eiser naar voren gebracht dat verweerder de misdrijven waarvoor hij vóór 16 april 2014 onherroepelijk is veroordeeld niet bij het bestreden besluit had mogen betrekken, omdat deze hem bij brief van 16 april 2014 vreemdelingrechtelijk zijn kwijtgescholden.
5.3.2.In de brief van 16 april 2014 heeft verweerder aan eiser meegedeeld niet te zullen overgegaan tot het intrekken van zijn verblijfsvergunning en het opleggen van een inreisverbod. Hiertoe is redengevend, zo volgt uit de aan die brief ten grondslag liggende minuut, dat eiser op 16 april 2014 (nog) niet onherroepelijk was veroordeeld voor een misdrijf gepleegd na 1 juli 2012, zodat op 16 april 2014 (nog) het voormalige artikel 3:86 van het Vb op hem van toepassing was. Op grond van het voormalige artikel 3:86, tiende lid, van de Vb kwam verweerder op 16 april 2014 niet de bevoegdheid toe eisers verblijfsvergunning in te trekken.
5.3.3.De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat verweerder op 16 april 2014 niet de bevoegdheid had eisers verblijfsvergunning in te trekken, niet meebrengt dat verweerder eiser alle misdrijven waarvoor hij vóór 16 april 2014 onherroepelijk is veroordeeld vreemdelingrechtelijk heeft kwijtgescholden. In die brief is niet een mededeling met dergelijke strekking opgenomen. Daarentegen is in de brief wel vermeld dat verweerder eisers verblijfsrecht opnieuw zal beoordelen als eiser opnieuw onherroepelijk wordt veroordeeld voor een misdrijf. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn standpunt dat verweerder de misdrijven waarvoor eiser vóór 16 april 2014 onherroepelijk is veroordeeld bij het bestreden besluit buiten beschouwing had moeten laten. Verweerder heeft dus al eisers onherroepelijke veroordelingen voor misdrijven bij de beoordeling van eisers verblijfsrecht op grond van het huidige artikel 3:86 van het Vb mogen betrekken.
5.3.4.Niet in geschil is dat de duur van alle vrijheidsstraffen waartoe eiser zowel voor als na 16 april 2014 onherroepelijk is veroordeeld bij elkaar opgeteld de in het huidige artikel 3:86, vijfde lid, van het Vb vermelde hoogste norm overschrijdt. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn onder 5.3.1. weergegeven standpunt.
5.4.1.Eiser heeft tot slot aangevoerd dat verweerder ten onrechte stelt dat aanleiding bestaat af te zien van toepassing van het huidige artikel 3.86, tiende lid, van het Vb. Hiertoe heeft eiser naar voren gebracht dat uit de minuut bij de brief van 16 april 2014 volgt dat verweerder geen van de misdrijven waarvoor eiser vóór 16 april 2014 onherroepelijk is veroordeeld heeft aangemerkt als een misdrijf als bedoeld in het huidige artikel 3:86, tiende lid, van het Vb. Zonder nadere motivering kan verweerder het misdrijf waarvoor eiser bij arrest van 27 november 2009 onherroepelijk is veroordeeld niet alsnog aanmerken als misdrijf als bedoeld in het huidige artikel 3:86, tiende lid, van het Vb, aldus eiser. Voorts heeft eiser aangevoerd dat hij na 16 april 2014 niet onherroepelijk is veroordeeld voor een misdrijf als bedoeld in het huidige artikel 3:86, tiende lid, van het Vb.
5.4.2.Op grond van het huidige artikel 3:86, tiende lid, in samenhang gelezen met artikel 3:98 van het Vb, ziet verweerder af van een intrekkingsbesluit ondanks dat de norm van het vijfde lid is overschreden, indien de vreemdeling een verblijfsduur heeft van tien jaren, tenzij sprake is van (a) een misdrijf als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) (hierna: een ‘misdrijf van de a-categorie’) of (b) een misdrijf uit de Opiumwet waarop een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld (hierna: een ‘misdrijf van de b-categorie’). Een misdrijf als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, van het Sr is, voor zover hier van belang, een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad.
5.4.3.Uit overweging 5.3.2. volgt dat verweerder eisers situatie op 16 april 2014 heeft beoordeeld op basis van het voormalige artikel 3:86, tiende lid, van het Vb en niet op basis van het huidige artikel 3:86, tiende lid, van het Vb. Deze twee versies van het tiende lid zijn niet met elkaar te vergelijken. Er is dus geen sprake van dat verweerder op 16 april 2014 heeft geoordeeld dat de misdrijven waarvoor eiser vóór 16 april 2014 onherroepelijk is veroordeeld geen misdrijven zijn als bedoeld in het huidige artikel 3:86, tiende lid, van het Vb. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dit in het bestreden besluit alsnog kunnen beoordelen. Het standpunt van eiser over de nadere motiveringsplicht volgt de rechtbank gezien het vorenstaande niet.
5.4.4.Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat eiser bij arrest van het gerechtshof Den Haag van 27 november 2009 (ressortsparketnummer 22-001372-09), onherroepelijk geworden op 7 juni 2011, is veroordeeld tot negen maanden gevangenisstraf wegens onder andere openlijk geweld in verenging met enig lichamelijk letsel ten gevolge, gepleegd op 1 januari 2009, en dat dit een ‘misdrijf van de a-categorie’ is. Hiertoe verwijst verweerder naar het arrest van het gerechtshof, waarin het volgende staat:
“ Bovendien heeft u zich schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging als gevolg waarvan twee slachtoffers letsel hebben opgelopen (gebroken neus). Het hof acht het met name bijzonder kwalijk dat beide slachtoffers zijn getrapt terwijl zij op de grond lagen.”
Gezien deze passage uit het arrest van het gerechtshof volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat dit door eiser gepleegde misdrijf een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers ten gevolge heeft gehad. Op grond van artikel 141, tweede lid, aanhef en onder 1, van het Sr is de maximale gevangenisstraf voor openlijke geweldpleging in vereniging met enig lichamelijk letsel ten gevolge zes jaren. Gelet hierop volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat eiser bij het arrest van 27 november 2009 onherroepelijk is veroordeeld voor een ‘misdrijf van de a-categorie’.
5.4.5.Bovendien volgt de rechtbank verweerder ook in zijn standpunt dat eiser onherroepelijk is veroordeeld voor een ‘misdrijf van de b-categorie’. Hiertoe is het volgende redengevend. Uit eisers ujd volgt dat eiser op 12 maart 2015 in eerste aanleg is veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden wegens opzettelijk handelen in strijd met artikel 2 onder C van de Opiumwet, dat eiser op 12 maart 2015 hoger beroep heeft ingesteld tegen deze veroordeling en dat deze veroordeling op 2 februari 2016 onherroepelijk is geworden (parketnummer 08-057458-14). Op grond van artikel 10, derde lid, van de Opiumwet is de maximale gevangenisstraf voor opzettelijk handelen in strijd met artikel 2 onder C van de Opiumwet zes jaren. Eisers stelling dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat alleen opzettelijk handelen in strijd met artikel 2 onder A van de Opiumwet een ‘misdrijf van de b-categorie’ is, volgt de rechtbank niet, omdat deze stelling niet nader is geconcretiseerd en geen steun vindt in de wetstekst en wetsgeschiedenis.
5.4.6.Hoewel eiser ten tijde van het bestreden besluit een verblijfsduur had van meer dan tien jaar, is de rechtbank op grond van overwegingen 5.4.2. tot en met 5.4.5. van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat het huidige artikel 3:86, tiende lid, van de Vb niet in de weg staat aan het intrekken van eisers verblijfsvergunning. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn onder 5.4.1. weergegeven standpunt. De rechtbank merkt nog op dat verweerder bij de beoordeling van eisers verblijfsrecht op grond van het huidige artikel 3:86 van het Vb in het bestreden besluit eisers niet onherroepelijke veroordeling voor openlijke geweldpleging in vereniging op 8 september 2015 (parketnummer: 21-002991-16) niet heeft betrokken. Verweerder was daarom niet gehouden in het bestreden besluit in te gaan op het in bezwaar aangevoerde argument van eiser dat dit geen ‘misdrijf van de a-categorie’ is.