ECLI:NL:RBDHA:2021:8500

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2021
Publicatiedatum
3 augustus 2021
Zaaknummer
NL18.21751
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel en afwijzing aanvraag voor onbepaalde tijd

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 2 juli 2021 wordt de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van eiser, een Iraakse man, behandeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht tot 26 april 2013, en de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht geen grond heeft gezien om het unierechtelijk openbare orde-criterium toe te passen, maar dat de Gezinsherenigingsrichtlijn wel van toepassing is. De rechtbank volgt de staatssecretaris in zijn betoog dat de toetsing voldoet aan de voorwaarden van het arrest G.S. van het Hof van Justitie. De rechtbank concludeert dat de intrekking van de verblijfsvergunning op goede gronden is gebeurd, en dat er geen belemmeringen zijn vanuit het Vluchtelingenverdrag of het EVRM voor de terugkeer van eiser naar Irak. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.21751
uitspraak van de meervoudige kamer van 2 juli 2021 in de zaak tussen
[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser
(gemachtigde: mr. M.J. Verwers),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.
Procesverloop
Met het bestreden besluit van 19 oktober 2018 heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 26 april 2013. Verweerder heeft daarbij ook bepaald dat eiser geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en geen uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt verleend. Verder heeft verweerder met dit besluit de op 26 februari 2018 ingediende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd afgewezen.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het beroep is op 22 mei 2019 behandeld op de zitting van de meervoudige kamer. Eiser is daarbij samen met zijn gemachtigde verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door
mr. H. Çöplü. Na sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank het onderzoek op 9 juli 2019 heropend en de zaak aangehouden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) op 6 juni 2018 aan het Hof van Justitie heeft gesteld. [1]
In het arrest G.S. van 12 december 2019 heeft het Hof van Justitie deze prejudiciële vragen beantwoord. [2] De rechtbank heeft partijen bij bericht van 24 juli 2020 de gelegenheid geboden te reageren op dit arrest. Van deze mogelijkheid hebben partijen gebruik gemaakt.
De voortgezette behandeling van het beroep op zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. H.R.D. Leene.
Overwegingen

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht tot aan 26 april 2013 en de afwijzing van eisers aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Omdat tegen de andere onderdelen van het bestreden besluit geen gronden zijn aangevoerd, beoordeelt de rechtbank die onderdelen niet.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het volgende oordeel. Verweerder heeft terecht geen grond gezien om het unierechtelijk openbare orde-criterium [3] op grond van de Kwalificatierichtlijn dan wel de Terugkeerrichtlijn toe te passen (zie onder 10.2 tot en met 10.4). Anders dan verweerder meent, is de Gezinsherenigingsrichtlijn wel op eiser van toepassing, waardoor verweerder het openbare orde-criterium uit het arrest G.S. had moeten toepassen (zie onder 10.5 tot en met 10.5.5). De rechtbank volgt verweerder in zijn betoog dat de toetsing zoals die in het bestreden besluit heeft plaatsgevonden voldoet aan de voorwaarden die het arrest G.S. daaraan stelt (zie onder 11 tot en met 11.4). Verweerder heeft in artikel 3.86 van het Vb 2000 dan wel artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht geen aanleiding hoeven zien om intrekking van eisers asielvergunning achterwege te laten (zie onder 12). Verweerder is daarom op goede gronden overgegaan tot het intrekken van eisers asielvergunning voor bepaalde tijd. Om die reden heeft verweerder de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd terecht afgewezen (zie onder 13). Noch het Vluchtelingenverdrag noch artikel 3 van het EVRM verzet zich tegen de terugkeer van eiser naar Irak (zie onder 14). Artikel 8 van het EVRM staat niet aan het beëindigen van het verblijfsrecht van eiser in Nederland in de weg (zie onder 15). Het beroep is ongegrond.
2.1.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De rechtbank zet daarbij eerst de totstandkoming en de inhoud van de besluitvorming uiteen (zie onder 3 tot en met 8).

Totstandkoming van het bestreden besluit

3. Eiser heeft de Iraakse nationaliteit en is geboren op [datum] 1994. Hij is bij besluit van 21 augustus 2008 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, geldig van 31 maart 2008 tot 31 maart 2013. Deze verblijfsvergunning is eiser verleend op grond van het toenmalige artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 vanwege de algemene situatie in Irak. In verband met de beëindiging van het categoriale beschermingsbeleid voor Irak per 22 november 2008, heeft verweerder bij brief van 29 december 2008 de wettelijke grondslag van eisers verblijfsvergunning gewijzigd naar artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, zoals die bepaling toen luidde. Bij besluit van 4 oktober 2013 is eisers aanvraag van 6 april 2013 tot het verlengen van de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning ingewilligd en is hem een verblijfsvergunning verleend met ingang van 6 april 2013, geldig tot 6 april 2018. Er bestaat daarmee een verblijfsgat tussen 31 maart 2013 en 6 april 2013. Op 26 februari 2018 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlenen van een asielvergunning voor onbepaalde tijd.
3.1
Uit het uittreksel van de Justitiële Documentatiedienst van 8 september 2017 volgt dat eiser bij uitspraak van de politierechter van de rechtbank Gelderland van 18 januari 2013 [4] is veroordeeld tot 180 uur werkstraf subsidiair 90 dagen hechtenis, waarvan 90 uur subsidiair 45 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, ter zake van openlijke geweldpleging met enig lichamelijk letsel tot gevolg, gepleegd op 5 november 2012. Verder is eiser bij uitspraak van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Gelderland van 9 december 2014 [5] veroordeeld tot 30 maanden gevangenisstraf, ter zake van diefstal met geweld, gepleegd op 26 april 2013.

Motivering van het bestreden besluit

Toetsingskader voor de intrekking van eisers asielvergunning voor bepaalde tijd

4. Verweerder trekt de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 en onder toepassing van de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb 2000, zoals dat artikel sinds 1 juli 2012 luidt. [6] Op deze intrekking om redenen van openbare orde is volgens verweerder de nationale regelgeving en niet, via de Kwalificatierichtlijn of de Terugkeerrichtlijn, het unierechtelijk openbare orde-criterium van toepassing. [7] Ook de Gezinsherenigingsrichtlijn acht verweerder niet op eiser van toepassing.
Toepassing van de glijdende schaal uit artikel 3.86 van het Vb 2000
5. Verweerder toetst in de besluitvorming aan artikel 34, gelezen in samenhang met artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 en het van toepassing zijnde beleid uit de paragrafen C5/3 en C2/10.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), waarin de glijdende schaal van artikel 3.86, eerste tot en met elfde lid, van het Vb 2000 van toepassing is verklaard. Verweerder overweegt dat gelet op eisers verblijfsduur vanaf 6 april 2013 op de pleegdatum van 26 april 2013 van het strafbare feit dat aanleiding geeft tot de intrekking van de verblijfsvergunning, en het ten uitvoer gelegde gedeelte van de straffen van de tot en met 26 april 2013 gepleegde misdrijven, de bijbehorende norm uit artikel 3.86 van het Vb 2000 van één dag wordt overschreden. Daarom vormt eiser een gevaar voor de openbare orde.
5.1.
Verweerder overweegt dat de verblijfsvergunning wordt ingetrokken in het geval sprake is van een veroordeling voor een misdrijf waarbij wordt voldaan aan de van toepassing zijnde norm van de glijdende schaal, tenzij dat voor de vreemdeling gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen. [8] In het geval van eiser is niet gebleken dat met toepassing van de regelgeving, dat leidt tot intrekking van eiseres verblijfsvergunning, niet het doel daarvan wordt bereikt, namelijk de bescherming van de openbare orde. De door eiser aangevoerde omstandigheden zijn niet zodanig bijzonder dat de intrekking onevenredige gevolgen voor hem heeft of disproportioneel is, gelet op het doel van bescherming van de openbare orde. In artikel 4:84 van de Awb noch artikel 3.86 van het Vb 2000 is daarom aanleiding gelegen de intrekking van eisers verblijfsvergunning achterwege te laten.
De aanvraag om verlening van een asielvergunning voor onbepaalde tijd
6. Omdat de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt ingetrokken, is niet gebleken van vijf jaar onbetwist rechtmatig verblijf in Nederland direct voorafgaande aan de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Daarom wordt deze aanvraag afgewezen.
Artikel 3 van het EVRM
7. Het intrekken van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en het niet verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, acht verweerder niet in strijd met internationale verdragen. Eiser is een soennitische man uit [plaatsnaam] , provincie Diyala, Irak, en is eerder niet wegens persoonlijke problemen in het bezit gesteld van een asielvergunning. Er bestaat geen aanleiding aan te nemen dat eiser bij terugkeer naar Irak te vrezen heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag dan wel een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van EVRM.
Artikel 8 van het EVRM
8. Er bestaat, zo overweegt verweerder ten slotte, geen aanleiding om eiser een verblijfsrecht toe te kennen op grond van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor familie-, gezins- en privéleven.
Verweerder neemt geen beschermenswaardig familie- of gezinsleven aan tussen eiser en zijn ouders noch tussen eiser en zijn broers en zussen en/of zijn neefjes en nichtjes. Ten aanzien van eiser en zijn ouders overweegt verweerder daartoe dat niet is gebleken dat eiser altijd feitelijk tot het gezin van zijn ouders heeft behoord en daartoe nog steeds behoort en dat evenmin is gebleken dat tussen hen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Ook van aanknopingspunten om te veronderstellen dat tussen eiser en zijn broers en zussen en/of zijn neefjes en nichtjes sprake is van een band die verder gaat dat de gebruikelijke band, is verweerder niet gebleken. Verweerder neemt ook niet het bestaan van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM aan tussen eiser en zijn vriendin. Daartoe overweegt verweerder dat niet gebleken is van een relatie die wordt ingevuld op een manier die vergelijkbaar is met een huwelijk.
Wel neemt verweerder aan dat eiser in Nederland beschermenswaardig privéleven heeft opgebouwd door zijn verblijf in Nederland van ongeveer 10 jaar, zijn arbeidsverleden en aangegane relaties. De intrekking van eisers verblijfsvergunning levert volgens verweerder inmenging op in het recht op respect voor dit privéleven. Na een afweging van het belang van eiser bij de uitoefening van zijn privéleven in Nederland tegen het algemeen belang, onder toepassing van de criteria uit de arresten Boultif [9] en Üner [10] , concludeert verweerder dat deze inmenging gerechtvaardigd is in het belang van de nationale veiligheid, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten. Eiser vormt een gevaar voor de openbare orde waardoor aan het algemeen belang meer gewicht toekomt toegekend dan aan eisers belang dat is gediend met het hier uitoefenen van privéleven.

Aanvullend standpunt verweerder na het arrest G.S.

9. Na de aanhouding van het beroep in afwachting van het arrest G.S., reageert verweerder bij brief van 20 augustus 2020 als volgt op dit arrest en de betekenis daarvan voor deze zaak. Primair blijft verweerder zich op het standpunt stellen dat de Gezinsherenigingsrichtlijn, en daarmee ook het openbare orde-criterium zoals verwoord in het arrest G.S., niet op eiser van toepassing is. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat de wet- en regelgeving en het beleid in lijn zijn met dit arrest en met de Gezinsherenigingsrichtlijn, in die zin dat aan de intrekking van een verblijfsvergunning steeds een uitgebreide belangenafweging voorafgaat. Vanwege de beoordeling die onder andere artikel 3.86 van het Vb 2000 voorschrijft, leidt niet iedere veroordeling voor een strafbaar feit die op grond van de regelgeving kan worden tegengeworpen, tot de weigering van (verder) verblijf. Steeds is een nadere afweging en individuele beoordeling van de ernst van het strafbare feit vereist. Mocht eiser onder het bereik van de Gezinsherenigingsrichtlijn vallen, dan is met de motivering in het bestreden besluit, nader toegelicht in de verweerschriften, voldaan aan de motiveringseisen die het Hof van Justitie in het arrest van G.S. stelt en is op goede gronden besloten tot het intrekken van eisers asielvergunning.

Van toepassing zijnde openbare orde-criterium

10. Eiser betoogt – samengevat weergegeven – dat verweerder bij de intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ten onrechte niet toetst aan het unierechtelijk openbare orde-criterium dan wel aan de vereisten voor intrekking zoals die volgen uit het arrest G.S., maar ten onrechte alleen het nationaalrechtelijke beoordelingskader van artikel 3.86 van het Vb 2000 hanteert. Volgens eiser is op hem zowel de Kwalificatie- als de Terugkeerrichtlijn, en op zijn minst de Gezinsherenigingsrichtlijn, van toepassing.
10.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder kunnen overgaan tot het intrekken van eisers verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser valt niet onder het toepassingsbereik van de Kwalificatierichtlijn en evenmin onder dat van de Terugkeerrichtlijn, zodat verweerder terecht niet heeft getoetst of wordt voldaan aan het unierechtelijk openbare orde-criterium. Zoals eiser op goede gronden betoogt valt hij wel onder het toepassingsbereik van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Daarmee moet, om te kunnen overgaan tot intrekking van zijn verblijfsvergunning om redenen van openbare orde, als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, worden voldaan aan de vereisten die daarvoor gelden zoals die zijn verwoord in het arrest G.S. [11] Hoewel verweerder in de besluitvorming niet expliciet aan de hand van het arrest G.S. beoordeelt of de intrekking van eisers verblijfsvergunning voldoet aan daarin gestelde eisen, voldoet de besluitvorming wel aan de motiveringseisen die dit arrest daaraan stelt. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot de hier genoemde conclusies komt.
Is het unierechtelijk criterium via de Kwalificatierichtlijn van toepassing?
10.2.
Eiser betoogt dat om verschillende redenen de Kwalificatierichtlijn op hem van toepassing is. Aan eiser is oorspronkelijk een verblijfsvergunning verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Deze verblijfsvergunning komt overeen met subsidiaire bescherming geboden door artikel 15, onder c, van de Kwalificatierichtlijn. Ook ‘oude’ vergunningen op grond van het categoriale beschermingsbeleid vallen daarom volgens eiser onder het bereik van de Kwalificatierichtlijn. Verder wijst eiser erop dat verweerder eerder voor de provincie Diyala, waaruit eiser afkomstig is, heeft aangenomen dat zich daar een situatie voordoet waarbij een burger alleen al door zijn aanwezigheid daar een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 en artikel 15, onder c, van de Kwalificatierichtlijn. Het aannemen van zo’n situatie maakt dat eiser, los van de vraag op grond waarvan hem een asielvergunning is verstrekt, subsidiaire bescherming nodig had, zodat de Kwalificatierichtlijn van toepassing is op het moment dat een verleende verblijfsvergunning wordt ingetrokken. Ook ten tijde van het bestreden besluit had eiser te vrezen voor vervolging dan wel liep hij een reëel risico op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het EVRM. Verder voert eiser in dit verband aan dat hij niet eerder de mogelijkheid heeft gehad om in rechte te laten beoordelen of hij ten tijde van de vergunningverlening wellicht op een andere grond in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning asiel, namelijk als vluchteling of subsidiair beschermde, en dat verweerder dat nu alsnog had moeten beoordelen. Had eiser die mogelijkheid destijds wel gehad, dan was hij in aanmerking gekomen voor subsidiaire bescherming.
Verweerder heeft het voorgaande niet onderkend en daarmee ten onrechte niet beoordeeld of eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. [12] Daarom kan het bestreden besluit geen standhouden.
10.2.1.
Dit betoog slaagt niet. Eiser valt niet onder de reikwijdte van de Kwalificatierichtlijn en op de intrekking van eisers asielvergunning is daarmee ook niet het daaruit voortvloeiende toetsingskader van toepassing. Eiser zelf is nooit in het bezit geweest van een verblijfsvergunning als, of die samenvalt met de status van, vluchteling of subsidiair beschermde. Met de verlening van de verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 is aan eiser een zuiver nationaalrechtelijke verblijfsvergunning verleend die geen verband houdt met en niet valt onder het toepassingsbereik van de Kwalificatierichtlijn. [13] Bovendien stelt verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt dat eiser op dit moment bij terugkeer naar Irak niet te vrezen heeft voor vervolging dan wel een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het EVRM, zodat eiser niet via die weg alsnog onder het toepassingsbereik van de Kwalificatierichtlijn valt. Hierop gaat de rechtbank onder 14.1 nader in. Dat de provincie Diyala eerder is aangemerkt als een gebied waar zich een uitzonderlijke situatie voordeed als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn, doet aan het voorgaande niet af. Verweerder overweegt in dit verband terecht dat dat niet maakt dat de Kwalificatierichtlijn op eiser van toepassing is of was. Eiser is nooit in het bezit gesteld van een asielvergunning op basis van het toen geldende beleid voor Irak en van een dergelijke uitzonderlijke veiligheidssituatie in de provincie Diyala is op dit moment geen sprake (zie onder 14.1). Eisers beroep op de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaatsen Amsterdam en Den Haag, van 18 april 2018 en 22 november 2017 [14] kunnen niet slagen. Zoals verweerder terecht overweegt en nader motiveert, was in die zaken een andere rechtsvraag aan de orde.
10.2.2.
Ook volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat verweerder niet gehouden was in het kader van deze intrekkingsprocedure te beoordelen of eiser, achteraf gezien en met de feiten van toen, ten tijde van de vergunningverlening in aanmerking kwam voor verlening van een verblijfsvergunning asiel op een andere grond van artikel 29 van de Vw 2000. Het is juist dat eiser niet eerder de mogelijkheid heeft gehad om in rechte te laten vaststellen of hem op een andere verleningsgrond van artikel 29 van de Vw 2000 wellicht een verblijfsvergunning had moeten worden verleend, als vluchteling of subsidiair beschermde. Omdat de rechtsgevolgen van de verschillende vergunningen dezelfde waren, had eiser destijds en hangende de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning immers geen belang bij een beoordeling in rechte van de weigering van verweerder om hem een verblijfsvergunning te verlenen op één van de andere gronden dan waarop hij was toegelaten. Dat belang kan herleven bij een intrekking van de verblijfsvergunning. [15]
10.2.3.
De grond voor de intrekking van eisers asielvergunning is gelegen in redenen van openbare orde. In haar uitspraak van 18 juni 2019 [16] overweegt de Afdeling onder andere dat uit de zogenoemde ‘Dunduri’-rechtspraak [17] volgt dat slechts bij intrekking of niet-verlenging van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan worden geprocedeerd over de rechtsgrond voor verlening van de verblijfsvergunning. Voor zover van belang, leidt de rechtbank uit de uitspraak van 28 maart 2002 inderdaad af dat het belang bij procederen over de vraag of aan eiser achteraf gezien, in het verleden niet op een andere rechtsgrond een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had kunnen of moeten worden verleend, enkel dan bestaat wanneer vanwege het vervallen van de grond voor verlening als bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000 wordt overgegaan tot het intrekken dan wel niet-verlengen van die verblijfsvergunning. Hieruit volgt dat buiten die gevallen geen (rechtens te respecteren) belang bestaat bij het procederen over de destijds gehanteerde verleningsgrond en de vraag of achteraf bezien niet ook een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op een andere grond had kunnen worden verleend. Zoals verweerder dus terecht overweegt, blijft de zogenoemde ex tunc-beoordeling in dit geval achterwege omdat de intrekking van eisers asielvergunning is ingegeven door bezwaren op grond van de openbare orde. Verweerder heeft daarom terecht geen aanleiding gezien om in het kader van de onderhavige intrekkingsprocedure te beoordelen of eiser met de feiten van toen aanspraak had op vluchtelingschap of subsidiaire bescherming en zo alsnog onder het toepassingsbereik van de Kwalificatierichtlijn zou vallen. Verweerder heeft enkel hoeven beoordelen of ex nunc bezien sprake is van vrees voor vervolging dan wel een reëel risico op ernstige schade bij terugkeer naar Irak. Dat heeft verweerder, zoals hierna aan de orde komt, gedaan.
Is het unierechtelijk criterium via de Terugkeerrichtlijn van toepassing?
10.3.
Ook als de Kwalificatierichtlijn niet op de intrekking van eisers asielvergunning van toepassing is, moet verweerder de intrekking beoordelen aan de hand van het unierechtelijk openbare orde-criterium via de toepasselijkheid van de Terugkeerrichtlijn, zo betoogt eiser verder. Omdat een terugkeerbesluit aan de orde is, is volgens eiser de Terugkeerrichtlijn van toepassing. In dit verband merkt eiser nog op dat, in tegenstelling tot eerder het geval was, verweerder met de intrekking niet ook een inreisverbod oplegt omdat eiser kennelijk geen actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Om die reden kan ook niet tot intrekking van eisers asielvergunning voor bepaalde tijd worden overgegaan, aldus eiser.
10.3.1.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het unierechtelijk openbare orde-criterium niet via de Terugkeerrichtlijn op de intrekking van eisers verblijfsvergunning van toepassing is. Aan eiser is een terugkeerbesluit opgelegd, maar hem is geen vertrektermijn onthouden of een verkorte vertrektermijn opgelegd om redenen van openbare orde. Aan eiser is een vertrektermijn gegund van vier weken. Dat het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning ook als een terugkeerbesluit moet worden aangemerkt, maakt nog niet dat hiermee unierecht wordt toegepast. [18] Aan eiser is geen inreisverbod opgelegd. Dat hieruit de conclusie moet worden getrokken dat eiser geen actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving, volgt de rechtbank niet. Verweerder is immers niet verplicht om een inreisverbod op te leggen. Bovendien hoeft in eisers geval niet te zijn voldaan aan het criterium waarbij sprake moet zijn van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving, om tot intrekking van de verblijfsvergunning te kunnen overgaan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Tussenconclusie
10.4.
Gelet op het voorgaande beoordeelt verweerder de intrekking van eisers asielvergunning voor bepaalde tijd terecht niet aan de hand van het unierechtelijk openbare orde-criterium. Aan dat wat eiser aanvoert over het niet vormen van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving, komt de rechtbank dan ook niet toe.
Is via de Gezinsherenigingsrichtlijn het criterium uit het arrest G.S. van toepassing?
10.5.
Eiser betoogt dat vanwege de hem op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 verleende afgeleide asielvergunning, die bij het bestreden besluit wordt ingetrokken, de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing is. Deze richtlijn is volgens eiser namelijk van toepassing op aanvragen om verlening van een afgeleide vergunning in het kader van nareis. De wetgever heeft beoogd de Gezinsherenigingsrichtlijn te implementeren in artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000, aldus eiser. Eisers vader, afgeleid van wie eiser zijn asielvergunning heeft ontvangen, is destijds vanwege individuele traumatische ervaringen in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 (het destijds geldende traumatabeleid). Volgens eiser is de stelling dat de Gezinsherenigingsrichtlijn niet van toepassing is op c-statushouders, onjuist. Eiser wijst erop dat met de wijziging van de Vw 2000 in verband met het herschikken van de asielgronden [19] , het traumatabeleid is komen te vervallen en deze grond voor verlening van een verblijfsvergunning is ondergebracht in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, dat betrekking heeft op subsidiaire bescherming van artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn. Daarmee is het traumatabeleid unierecht geworden. Er is volgens eiser een duidelijke koppeling tussen het traumatabeleid en de Kwalificatierichtlijn. Het traumatabeleid is in paragraaf C2/3.3 van de Vc 2000 opgenomen onder het kopje ‘ernstige schade’. Eiser wijst verder op de uitspraak van deze rechtbank van 19 juli 2018. [20] Eisers vader is ook op grond van individuele traumatische ervaringen een verblijfsvergunning verleend. Daarmee staat voldoende vast dat die is verleend omdat artikel 3 van het EVRM aan terugkeer in de weg stond. Eiser onderbouwt zijn betoog met verwijzing naar verschillende (beleids)stukken.
10.5.1.
Verweerder stelt zich (primair) op het standpunt dat de Gezinsherenigingsrichtlijn niet op eiser van toepassing is. De verblijfsvergunning van eisers vader, verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, is een nationaalrechtelijke vergunning die geen basis vindt in internationale wet- of regelgeving. In Nederland zijn de gunstiger bepalingen uit hoofdstuk V van de Gezinsherenigingsrichtlijn over gezinshereniging van vluchtelingen geïmplementeerd in artikel 29, tweede en vierde lid, van de Vw 2000. Daarbij is ervoor gekozen de Gezinsherenigingsrichtlijn toe te passen op subsidiair beschermden, hoewel deze richtlijn volgens artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, niet op hen van toepassing is. [21] De wetgever heeft die keuze, zo overweegt verweerder, echter niet gemaakt voor zogenoemde ‘c-statushouders’. De verlening aan eiser van een afgeleide asielvergunning, terwijl zijn vader in het bezit was van een asielvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 moet daarom worden gezien als een nationaalrechtelijke kwestie die niet valt onder de Gezinsherenigingsrichtlijn. In de brief van 20 augustus 2020 wijst verweerder er ter nadere onderbouwing van zijn standpunt nog op dat de c-grond van artikel 29 van de Vw 2000 als gunstiger norm in de zin van artikel 3 van de Kwalificatierichtlijn onder de b-grond is geschaard. Daarin ligt volgens verweerder besloten dat vreemdelingen die vóór 1 januari 2014 in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, zoals eisers vader, niet in aanmerking kwamen voor subsidiaire bescherming en daarom niet onder de beschermingsgrond van de Kwalificatierichtlijn vallen, waarmee eiser niet onder de Gezinsherenigingsrichtlijn valt. [22]
10.5.2.
Niet in geschil is dat eisers vader bij besluit van 29 december 2008 in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 en dat aan eiser op die datum een daarvan afgeleide asielvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 is verleend.
10.5.3.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat de wetgever er voor zou hebben gekozen om het toepassingsbereik van de Gezinsherenigingsrichtlijn niet uit te breiden naar houders van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e dan wel f, van de Vw 2000, zoals dit destijds luidde. Dit omdat in artikel III, tweede lid, van de Wet van 25 november 2013 tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met het herschikken van de gronden voor asielverlening (Wijzigingswet) is bepaald dat bestaande vergunningen op grond van de oude onderdelen e en f van artikel 29 van de Vw 2000 worden aangemerkt als vergunningen op grond van het nieuwe tweede lid van artikel 29 van de Vw 2000. De ‘oude’ afgeleide verblijfsvergunning wordt dus aangemerkt als een ‘nieuwe’ afgeleide verblijfsvergunning, die op zijn beurt is afgeleid van een asielvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a dan wel b, van de Vw 2000. Artikel III van de Wijzigingswet geldt ongeacht de vergunning waarvan de vergunning op de oude e of f-grond is afgeleid. Het maakt dus geen onderscheid tussen vergunningen die zijn afgeleid van vergunningen verleend op de a- dan wel b-grond enerzijds en vergunningen afgeleid van de vergunningen op de oude c- en d-grond anderzijds. De Memorie van Toelichting bij de Wijzigingswet biedt evenmin steun voor het standpunt van verweerder. [23]
De omstandigheid dat de wetgever voor de verblijfsvergunning verleend op de oude e- en f-gronden een overgangsbepaling heeft opgenomen die afwijkt van de overgangsbepaling voor die verleend op de oude c- en d-gronden - die is neergelegd in het eerste lid van artikel III van de Wijzigingswet en kortgezegd inhoudt dat de oude regelgeving op deze vergunning van toepassing blijft - wijst er ook op dat de wetgever niet heeft beoogd om zo’n onderscheid te maken. Als de wetgever dit wel had beoogd, dan had het voor de hand gelegen dat dit onderscheid in dit artikel was opgenomen. Dat is niet gebeurd.
10.5.4.
De rechtbank verwijst verder naar de uitspraak van de Afdeling van 21 juni 2017, waarin de vraag speelde of de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing is op gezinshereniging door subsidiair beschermden. [24] De Afdeling oordeelde als volgt:
“Gelet op hetgeen onder 11. is vermeld, stelt de Afdeling vast dat de staatssecretaris thans een ander standpunt over de implementatie van hoofdstuk V van de Gezinsherenigingsrichtlijn inneemt dan ten tijde van de uitspraak van 12 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC7140, en volgt zij zijn standpunt dat hoofdstuk V van de Gezinsherenigingsrichtlijn is geïmplementeerd in artikel 29, tweede en vierde lid, van de Vw 2000. Voorts stelt de Afdeling vast dat de wetgever ervoor heeft gekozen het toepassingsbereik uit te breiden tot subsidiair beschermden. Aldus heeft de wetgever hoofdstuk V van de Gezinsherenigingsrichtlijn op rechtstreekse en onvoorwaardelijke wijze toepasselijk gemaakt op een situatie die, gelet op artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, niet binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt (vgl. onder meer het arrest van het Hof van Justitie van 7 november 2013, C-313/12, Giuseppa Romeo; ECLI:EU:C:2013:718; hierna: het arrest Giuseppa Romeo). De Afdeling is daarom, anders dan in de uitspraak van 23 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ0424, thans van oordeel dat de Gezinsherenigingsrichtlijn van overeenkomstige toepassing is op subsidiair beschermden.”
De situatie van eiser is in die zin gelijk aan de situatie die bij de Afdeling voorlag. Waar in het geval van eiser de gezinshereniger (zijn vader) een verblijfsvergunning had op een nationaalrechtelijke grond, had de gezinshereniger in deze Afdelingsuitspraak een verblijfsvergunning op grond van subsidiaire bescherming. Beide gevallen zijn in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn genoemd als een situatie waarop de richtlijn niet van toepassing is. Zoals hiervoor is overwogen, heeft de nationale wetgever ervoor gekozen om de afgeleide verblijfsvergunning asiel van het oude artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000 aan te merken als een verblijfsvergunning op grond van het nieuwe artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000. Daaruit volgt dat ook op de situatie van eiser de richtlijn op rechtstreekse en onvoorwaardelijke wijze toepasselijk is gemaakt.
10.5.5.
Het voorgaande leidt de rechtbank (reeds) tot het oordeel dat eiser valt onder het toepassingsbereik van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Dat betekent dat het besluit tot intrekking van eisers verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd moet voldoen aan het openbare orde criterium uit die richtlijn, waaraan het Hof van Justitie in het arrest G.S. nadere invulling heeft gegeven. De rechtbank gaat hieronder in op de vraag waar deze conclusie toe leidt.

Het openbare orde-criterium uit het arrest G.S.

11. In het arrest G.S. heeft het Hof van Justitie uitleg gegeven aan artikel 6, eerste en tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. De belangrijkste conclusie daaruit is dat het in dit artikel opgenomen openbare orde-criterium een andere is dan het openbare orde-criterium dat is neergelegd in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn. [25] Verweerder hoeft in het kader van de Gezinsherenigingsrichtlijn niet te beoordelen of de vreemdeling een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt, als bedoeld in het arrest Z.Zh. en I.O. [26] Het Hof van Justitie heeft in het arrest G.S. verder geoordeeld dat de Nederlandse praktijk van de ‘glijdende schaal’ niet in strijd is met de Gezinsherenigingsrichtlijn, voor zover:
“deze praktijk alleen van toepassing is indien de inbreuk die de betrokken strafrechtelijke veroordeling rechtvaardigt voldoende ernstig van aard is om vast te stellen dat het noodzakelijk is het verblijf van deze aanvrager uit te sluiten en deze autoriteiten de in artikel 17 van dezelfde richtlijn bedoelde individuele beoordeling uitvoeren, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.” [27]
11.1.
Op 2 september 2020 heeft de Afdeling uitspraken gedaan in de zaken waarin de prejudiciële vragen waren gesteld die hebben geleid tot het arrest G.S. en daarin de vraag beantwoordt welke vereisten gelden voor de intrekking van een verblijfsvergunning van een gezinslid om redenen van openbare orde. [28] Voor zover van belang leidt de Afdeling uit het arrest G.S. af:
“9. Uit deze punten van het arrest G.S. volgt dat artikel 6, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn zich niet verzet tegen een nationale praktijk waarbij een verblijfstitel van een gezinslid wordt ingetrokken of verlenging van de geldigheidsduur daarvan wordt geweigerd om redenen van openbare orde als het desbetreffende gezinslid een voldoende zware straf is opgelegd ten opzichte van de duur van zijn verblijf en dat daarbij niet is vereist dat wordt vastgesteld dat de persoonlijke gedragingen van die vreemdeling een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Wel moeten de nationale autoriteiten rekening houden met het evenredigheidsbeginsel. Daaruit volgt dat het in het kader van de openbare orde noodzakelijk moet zijn om het verblijf van de desbetreffende vreemdeling op het grondgebied van de lidstaat uit te sluiten. Dat betekent dat indien een intrekking van een verblijfstitel van een gezinslid of weigering van verlenging van de geldigheidsduur daarvan alleen is gebaseerd op een veroordeling voor een strafbaar feit, het strafbare feit dat aan die veroordeling ten grondslag ligt zo ernstig moet zijn of van dien aard dat het noodzakelijk is om het verblijf van die vreemdeling op het grondgebied van de lidstaat uit te sluiten. Daarnaast moeten de nationale autoriteiten volgens artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn een individuele beoordeling verrichten van de situatie van de desbetreffende vreemdeling, waarbij rekening moet worden gehouden met de aard en de hechtheid van de gezinsband, de duur van het verblijf in de lidstaat en met het bestaan van familiebanden en culturele of sociale banden met het land van herkomst.”
De Afdeling heeft verder overwogen dat wanneer verweerder in het kader van zijn toets aan artikel 8 van het EVRM een belangenafweging heeft gemaakt en daarin alle in punt 68 van het arrest G.S. genoemde omstandigheden heeft betrokken, hij daarmee een individuele beoordeling in de zin van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn heeft gemaakt.
11.2.
Niet ter discussie staat dat verweerder in de besluitvorming niet expliciet heeft getoetst aan het criterium voor intrekking van een verblijfsvergunning waarop de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing is, zoals dat volgt uit het arrest G.S. Zoals onder 9 uiteengezet, heeft verweerder, voor het geval de rechtbank tot het oordeel zou komen dat op eisers situatie wel de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing is, een subsidiair standpunt ingenomen waarbij verweerder de nationale wet- en regelgeving en het beleid beziet in het licht van het arrest G.S. en de inhoud van dit arrest ook betrekt op de situatie van eiser. Toegepast op eisers geval, stelt verweerder zich op het standpunt dat de besluitvorming voldoet aan het door het Hof van Justitie in het arrest G.S. voorgeschreven criterium. De misdrijven waarvoor eiser meerdere malen bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld, en die gepaard zijn gegaan met geweld van de zijde van eiser, kunnen worden aangemerkt als voldoende ernstig om een gevaar voor de openbare orde aan te nemen als bedoeld in het arrest G.S. Hierbij wijst verweerder in het bijzonder op het op 26 april 2013 door eiser gepleegde (zeer ernstige) misdrijf. Verder zijn de omstandigheden zoals bedoeld in artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn in het bestreden besluit, nader toegelicht in het verweerschrift van 10 mei 2019, volgens verweerder voldoende gemotiveerd betrokken en meegewogen bij de intrekking van eisers verblijfsvergunning. Verweerder wijst erop dat hij rekening heeft gehouden met de aard en de hechtheid van de gezinsband(en), hij de duur van het verblijf van eiser in Nederland heeft betrokken alsook de hechtheid van de sociale, culturele en familiebanden van eiser met Nederland en Irak.
11.2.1.
De rechtbank volgt verweerder in zijn subsidiaire standpunt dat de beoordeling zoals die in de besluitvorming is verricht, voldoet aan de daaraan door het Hof van Justitie in het arrest G.S. gestelde eisen. Verweerder heeft de zwaarte van de opgelegde straf(fen) afgezet tegen de duur van eisers verblijf, is ingegaan op de reden waarom het in het kader van de openbare orde (gelet op de ernst en de aard van het strafbare feit) noodzakelijk is om het verblijf van eiser te beëindigen en heeft een beoordeling van eisers individuele situatie gemaakt waarbij hij rekening heeft gehouden met de aard en de hechtheid van eisers gezinsband, de duur van zijn verblijf in Nederland en met het bestaan van familiebanden en culturele of sociale banden met zijn land van herkomst.
11.2.2.
Onder 5 is uiteengezet op welke wijze verweerder in het geval van eiser toepassing geeft aan de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb 2000. Eiser betoogt dat verweerder hierbij miskent dat 31 maart 2008 de begindatum is van het rechtmatig verblijf van eiser. Bij de berekening van de verblijfsduur op de pleegdatum van 26 april 2013 moeten volgens eiser alle verblijfsduren worden betrokken, waardoor ten onrechte is gesteld dat eiser direct voorafgaande aan de pleegdatum van het misdrijf een verblijfduur had van minder dan drie jaar, waarbij een norm geldt van één dag.
11.2.3.
Partijen verschillen er niet over van mening dat de sinds 1 juli 2012 geldende glijdende schaal van toepassing is. Voor de berekening van eisers verblijfsduur, als bedoeld in artikel 3.86, zesde lid, van het Vb 2000, gaat verweerder er naar het oordeel van de rechtbank terecht van uit dat eiser rechtmatig verblijf heeft in Nederland sinds 6 april 2013. Dit is namelijk de datum met ingang waarvan de geldigheid van de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel is verlengd. Volgens het zesde lid van artikel 3.86 van het Vb 2000 wordt onder verblijfsduur verstaan de duur van het rechtmatige verblijf
direct voorafgaandeaan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen. De rechtbank ziet, mede gelet op de rechtspraak hierover [29] , geen grond voor het oordeel dat verweerder bij de berekening van de duur van eisers rechtmatig verblijf in de zin van artikel 3.86 van het Vb 2000 rekening had moeten houden met de periode van rechtmatig verblijf vóór het ontstaan van het verblijfsgat en dat daarbij had moeten optellen. Verweerder mag rekening houden met een ontstaan verblijfsgat.
Voor zover eiser van mening is dat het ontstaan van het verblijfsgat onredelijk is, kan dat in deze procedure niet aan de orde komen. Het was aan eiser om rechtsmiddelen aan te wenden tegen het besluit van 4 oktober 2013 waarbij eisers aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van zijn asielverblijfsvergunning is ingewilligd en aan hem een verblijfsvergunning is verleend met ingang van 6 april 2013. Dat heeft eiser niet gedaan, waardoor dit besluit, en daarmee ook de ingangsdatum van de bij dit besluit verleende verblijfsvergunning, in rechte vaststaat.
Het betoog van eiser dat verweerder een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 3.86 van het Vb 2000, slaagt dan ook niet niet.
11.2.4.
Gelet op het voorgaande had eiser op de pleegdatum van het strafbare feit dat aanleiding geeft tot intrekking van zijn asielvergunning, een ononderbroken verblijfsduur van minder dan drie jaar. Uit artikel 3.86 van het Vb 2000 volgt dat het ten uitvoer te leggen gedeelte van de straffen en maatregelen in dat geval ten minste gelijk moeten zijn aan één dag. De aan eiser opgelegde straffen overschrijden deze norm.
11.3.
Zoals volgt uit de Afdelingsuitspraak van 2 september 2020, moet verweerder bij het intrekken van een verblijfsvergunning van een gezinslid dat valt onder het bereik van de Gezinsherenigingsrichtlijn, ook rekening houden met het evenredigheidsbeginsel. Het moet in het kader van de openbare orde noodzakelijk zijn om het verblijf van de die vreemdeling op het grondgebied van de lidstaat uit te sluiten. Daarnaast moet verweerder aan de hand van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn een individuele beoordeling verrichten van de situatie van die vreemdeling. Deze elementen komen naar het oordeel van de rechtbank in de besluitvorming voldoende tot uiting. Daarmee heeft verweerder ook voldoende rekening gehouden met het evenredigheidsbeginsel.
11.3.1
Verweerder heeft in de besluitvorming, naast de hoogte van de straf, afgezet tegen de duur van eisers verblijf, ook betrokken de aard en ernst van door eiser gepleegde strafbare feiten, en met name het op 26 april 2013 gepleegde misdrijf. Hierover heeft verweerder voldoende gemotiveerd overwogen dat dit een zeer ernstig geweldsmisdrijf betreft dat diep heeft ingegrepen in het leven van de slachtoffers en dat de gevoelens van onveiligheid in de samenleving verstrekt. Daarbij wijst verweerder er ook op dat eiser daarvoor en ook nadien ernstige (gewelds)delicten heeft gepleegd.
11.3.2
Uit de besluitvorming volgt verder dat verweerder de individuele situatie van eiser heeft beoordeeld en daarbij (kenbaar) rekening heeft gehouden met de in artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn genoemde factoren. Dit volgt met name uit de overwegingen van verweerder in het kader van de toets aan artikel 8 van het EVRM, maar ook uit verweerders overwegingen in het kader van de ‘kan’-bepaling die artikel 3.86 van het Vb 2000 behelst en zijn overwegingen in het kader van de vraag of artikel 4:84 van de Awb aanleiding geeft om van de intrekking van de asielvergunning af te zien.
De aard en de hechtheid van de gezinsband
11.3.3.
Verweerder heeft acht geslagen op de (gestelde) familierechtelijke betrekkingen die eiser in Nederland heeft met zijn ouders, zijn broers en zussen en zijn neefjes en nichtjes, en met zijn vriendin. Niet ten onrechte stelt verweerder zich op het standpunt dat van beschermenswaardig familie- of gezinsleven tussen hen en eiser niet is gebleken. Ten aanzien van eiser en zijn ouders overweegt verweerder niet ten onrechte dat niet is gebleken dat eiser nog altijd feitelijk tot het gezin van zijn ouders behoort. Hierbij heeft verweerder kunnen betrekken dat eiser periodes op het adres van zijn ouders ingeschreven heeft gestaan, maar ook gebleken is dat eiser sinds begin 2013 op veel verschillende adressen ingeschreven heeft gestaan en diverse periodes niet bij zijn ouders heeft verbleven. Bovendien heeft eiser tussen augustus 2013 en augustus 2017, toen hij bij zijn ouders ingeschreven stond, langere tijd gedetineerd gezeten. Ook heeft verweerder hierbij in aanmerking mogen nemen dat eiser tussen 2014 en september 2017 een eigen inkomen verdiende. Verweerder stelt zich ook niet ten onrechte op het standpunt dat niet gebleken is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn ouders. Hierbij heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat eiser 23 jaar oud is, hij al geruime tijd niet meer op hetzelfde adres als zijn ouders woont en heeft verklaard dat zijn ouders geen zorg nodig hebben. Dat eiser zijn ouders bijna dagelijks ziet en eiser en zijn ouders elkaar op financieel gebied wel eens hebben ondersteund, maakt dat niet anders. Hoewel sprake lijkt te zijn van een goede band tussen eiser en zijn ouders, en de rechtbank begrijpt dat een leven zonder de nabijheid van zijn ouders voor eiser niet gemakkelijk zal zijn, is niet gebleken van dusdanig sterke banden tussen hen dat zij als gevolg van een scheiding niet in staat zijn zelfstandig te functioneren. Verweerder stelt zich in dit verband verder niet ten onrechte op het standpunt dat niet is gebleken van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn broers en zussen en/of zijn neefjes en nichtjes. Verweerder heeft hierbij kenbaar betrokken dat eiser stelt dat sprake is van intensief contact tussen hen, dat eiser feitelijk staat ingeschreven op het adres van zijn zus en haar gezin en dat eiser ook een bij zijn broer en schoonzus heeft gewoond. Niet ten onrechte heeft verweerder hierover echter overwogen dat dit niet leidt tot de conclusie dat zij niet zonder elkaar kunnen functioneren. Verweerder overweegt bovendien niet ten onrechte dat van het bestaan van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen eiser en zijn vriendin onvoldoende is gebleken omdat niet is gebleken van een relatie tussen hen die wordt ingevuld op een manier die vergelijkbaar is met een huwelijk. Hierbij heeft verweerder kunnen betrekken dat eiser slechts de voornaam en woonplaats van zijn vriendin heeft genoemd en heeft aangegeven dat hij een relatie met haar heeft, maar dat niet bekend is wie zij is, hoe lang zij een relatie hebben en hoe zij daaraan invulling geven. Onder die omstandigheden stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat het, zonder andere informatie op dit punt, voor rekening en risico van eiser komt dat geen nadere afweging op dit punt kan worden gemaakt. Verweerder heeft ook in aanmerking kunnen nemen dat eiser niet met zijn vriendin samenwoont dan wel daartoe, of een huwelijk, plannen bestaan.
De duur van het verblijf in de lidstaat
11.3.4.
Ook heeft verweerder de duur van eisers verblijf in Nederland van ongeveer 10 jaar, vanaf de leeftijd van 14 jaar, in aanmerking genomen alsmede de banden die eiser in die periode met Nederland heeft opgebouwd, onder andere door het volgen van onderwijs, verrichten van arbeid en aangaan van relaties. Hieruit concludeert verweerder dat eiser in Nederland privéleven heeft opgebouwd dat valt onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM en dat de intrekking van eisers verblijfsvergunning een inmenging oplevert in eisers recht op respect voor dit privéleven. Verweerder heeft vervolgens beoordeeld of deze inmenging al dan niet gerechtvaardigd is. Daartoe heeft verweerder een belangenafweging verricht en eisers belang dat is gediend met het hier (verder) uitoefenen van zijn privéleven afgewogen tegen het belang van de staat dat is gediend met het beschermen van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten. Verweerder heeft deze beoordeling verricht aan de hand van de ‘guiding principles’, als geformuleerd in de arresten Boultif en Üner van het EHRM.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder alle in dit verband relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging heeft betrokken en – enigszins terughoudend toetsend – dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt stelt dat die afweging heeft geresulteerd in een rechtvaardig evenwicht tussen enerzijds het belang van eiser bij uitoefening van zijn privéleven in Nederland en anderzijds het algemene belang van de Nederlandse samenleving. Hoewel in het voordeel van eiser weegt, wat verweerder ook onderkent, dat eiser relatief lang rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad, hij op 14-jarige leeftijd naar Nederland is gekomen, zijn directe familieleden, met wie hij goed contact heeft, in Nederland wonen, eiser in Nederland onderwijs heeft genoten, hier werkzaam is geweest en de Nederlandse taal goed beheerst en hij geringe banden met Irak heeft, overweegt verweerder niet ten onrechte dat dit wordt overschaduwd door eisers criminele gedragingen in die zin dat deze afbreuk doen aan eisers integratie en hechtheid van de banden die hij met Nederland heeft opgebouwd omdat dit niet getuigt van respect voor de Nederlandse rechtsorde. Verweerder wijst in dit verband ook op de aard en de ernst van de door eiser gepleegde misdrijven, de forse strafoplegging, de eerdere bestraffing vanwege het plegen van een misdrijf en de strafrechtelijke ontwikkelingen na de voorwaardelijke invrijheidstelling. Bij de belangenafweging heeft verweerder ook in het nadeel van eiser kunnen betrekken dat ondanks zijn langdurige verblijf in Nederland, niet is gebleken dat eisers banden met Nederland de gebruikelijke banden die ontstaan door langdurig verblijf, overstijgen en het vooral ziet op de in Nederland verblijvende familieleden. Bovendien heeft eiser tweeënhalf van de tien jaar die hij in Nederland verblijft, in detentie gezeten. De rechtbank is van oordeel dat verweerder gelet hierop de belangenafweging niet ten onrechte in het nadeel van eiser heeft laten uitvallen omdat de bescherming van de openbare orde zwaarder weegt dat eisers belangen in dit verband. Dit heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd. Daarmee heeft verweerder niet ten onrechte geconcludeerd dat inmenging in het recht op respect voor eisers privéleven in Nederland door intrekking van zijn asielvergunning, gerechtvaardigd is.
Het bestaan van familiebanden en culturele of sociale banden met het land van herkomst
11.3.5.
Verder heeft verweerder de familiebanden en culturele en/of sociale banden die eiser met zijn land van herkomst in aanmerking genomen. Hierover overweegt verweerder niet ten onrechte dat hoewel eiser weinig tot geen contact stelt te hebben met familieleden in Irak en hij daar sinds 2008 niet meer is geweest, eiser de eerste 14 jaar van zijn leven in Irak heeft doorgebracht en hij heeft verklaard dat er wel nog familieleden in Irak wonen. Met deze familieleden kan eiser het contact herstellen, zo overweegt verweerder niet ten onrechte. Verder neemt verweerder hierbij niet ten onrechte in aanmerking dat eiser is opgegroeid in een Iraaks gezin, hij de Iraakse nationaliteit heeft en aangenomen mag worden dat hij het Arabisch in het verleden heeft gesproken. Gelet hierop neemt verweerder niet ten onrechte aan dat eiser nog steeds banden heeft met Irak. Bovendien mag verweerder redelijkerwijs van eiser verwachten dat hij gelet op zijn leeftijd verdere banden met en in Irak kan opbouwen en hij daar in zijn levensonderhoud kan gaan voorzien, waarbij eisers familie in Nederland hem op emotionele en/of financiële wijze kan ondersteunen. Ten aanzien van de taal stelt verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt dat eiser deze weer in voldoende mate moet kunnen leren.
11.4.
Met het voorgaande heeft verweerder de beoordeling verricht zoals hij deze had moeten verrichten omdat op eisers situatie de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing is. Naast een juiste toepassing van de glijdende schaal op eiser, is in het bestreden besluit voldoende deugdelijk gemotiveerd dat is voldaan aan de evenredigheidstoets en is bovendien een individuele beoordeling verricht als bedoeld in artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn die de rechterlijke toets kan doorstaan. Het betoog van eiser dat de toets aan het openbare orde-criterium dat het arrest G.S. voorschrijft niet op de juiste wijze heeft plaatsgevonden en aan de verschillende feiten en omstandigheden niet het juiste gewicht is toegekend, slaagt dan ook niet. Daar waar eiser betoogt dat rekening moet worden gehouden met het tijdsverloop sinds het bestreden besluit en het instellen van beroep, komt verweerders beoordeling hierdoor naar het oordeel van de rechtbank niet in een ander daglicht te staan.
Belangenafweging in het kader van artikel 3.86 van het Vb 2000 en artikel 4:84 van de Awb
12. Het betoog van eiser dat verweerder in artikel 3.86, eerste lid, van het Vb 2000 (dat een ‘kan’-bepaling omvat) en artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de intrekking van eisers asielvergunning achterwege te laten, slaagt niet. Verweerder merkt in dit verband terecht op dat met toepassing van de relevante regelgeving en beleidsregels, in dit geval het doel daarvan kan worden bereikt, namelijk bescherming van de openbare orde. In de besluitvorming motiveert verweerder voldoende deugdelijk waarom hij, in het belang van de openbare orde en gelet op de aangevoerde feiten en omstandigheden, geen aanleiding ziet voor het standpunt dat het intrekken van de asielvergunning van eiser disproportioneel is of onevenredige gevolgen voor hem heeft. Hierbij betrekt verweerder niet ten onrechte dat eiser een strafblad heeft, hij op 26 april 2013 een zeer ernstig misdrijf heeft gepleegd, waarvoor hij een forse straf heeft gekregen, en dat de dreiging die daarvan uitgaat voor langere tijd actueel moet worden geacht. Ook heeft verweerder in aanmerking mogen nemen de impact die het op 26 april 2013 gepleegde misdrijf heeft gehad op de slachtoffers. In eisers leeftijd op dat moment ziet verweerder niet ten onrechte geen reden voor een ander standpunt. Ook acht verweerder niet ten onrechte van belang dat uit de gang van zaken na het plegen van het misdrijf op 26 april 2013 blijkt dat eiser weinig heeft geleerd van de hem opgelegde straffen en hij zich weinig aantrekt van de geldende waarden en normen en de wet- en regelgeving. Eiser is doorgegaan met het plegen van (ernstige) misdrijven en verweerder acht gelet op eisers houding het gevaar op herhaling niet geweken. Verweerder heeft in het tijdsverloop na 26 april 2013 daarom niet ten onrechte geen aanleiding gezien voor de conclusie dat eiser niet langer een gevaar voor de openbare orde vormt. Hierbij betrekt verweerder niet ten onrechte dat eiser recent geen (onderbouwde) positieve gedragsveranderingen heeft laten zien, gelet waarop aan eerder goed gedrag minder belang toekomt. Verder neemt verweerder niet ten onrechte in aanmerking dat eiser kan terugkeren naar Irak en dat eiser zich had moeten beseffen dat het plegen van strafbare feiten consequenties voor zijn verblijfsrecht kon hebben en hij daarmee het risico nam dat hij moet terugkeren naar zijn land van herkomst. Dat eiser een verblijfsgat van zes dagen wordt tegengeworpen, heeft verweerder in dit verband niet tot een ander standpunt hoeven leiden. Bovendien stelt verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt dat ook al zou geen acht worden geslagen op het verblijfsgat, ook dan wordt voldaan aan de norm uit artikel 3.86 van het Vb 2000. Dat eiser inmiddels, na het bestreden besluit, tweeëneenhalf jaar langer in Nederland verblijft en arbeid (heeft) verricht maakt het voorgaande niet anders. Ook de familierechtelijke betrekkingen van eiser in Nederland en het opgebouwde privéleven, heeft verweerder onvoldoende bijzonder en zwaarwegend mogen achten van intrekking van de verblijfsvergunning af te zien.

Aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd

13. Omdat, zoals hiervoor uiteengezet, verweerder kon overgaan tot het intrekken van eisers verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, heeft verweerder geweigerd om aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd te verlenen. Eiser voldoet immers niet aan de voorwaarden voor verlening van zo’n verblijfsvergunning.

Artikel 3 van het EVRM

14. Eiser betoogt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat eiser bij terugkeer naar Diyala, Irak, niet te vrezen heeft voor vervolging of een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Hiertoe wijst eiser erop dat hij soenniet is en komt uit een gemengd soennitisch/sjiitisch gezin. Verder wijst eiser op de veiligheids- en mensenrechtensituatie en de humanitaire situatie in de provincie Diyala. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst eiser naar de pagina’s 23 en 24 van het algemeen ambtsbericht inzake Irak van de minister van Buitenlandse Zaken van april 2018. Eiser heeft in Irak geen ondersteuning, hulp of netwerk, zo stelt hij verder.
14.1
Deze beroepsgrond slaagt niet. Verweerder stelt zich voldoende gemotiveerd op het standpunt dat er onvoldoende aanleiding bestaat om aan te nemen dat eiser bij terugkeer naar Irak te vrezen heeft voor vervolging dan wel dat hij daar een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Niet is gebleken dat (uit de provincie Diyala afkomstige) soennieten of soennieten geboren uit een gemengd soennitisch/sjiitisch gezin in Irak om die reden worden vervolgd of blootgesteld aan onmenselijke behandelingen dan wel dat eiser daar om die reden persoonlijk voor te vrezen heeft bij terugkeer. Dit heeft verweerder, onder verwijzing naar verschillende stukken [30] , voldoende gemotiveerd. Ook stelt verweerder zich in dit verband terecht op het standpunt dat eiser niet heeft onderbouwd dat hij wordt gezocht en bij terugkeer wordt vervolgd door een sjiitische militie.
Ook is niet gebleken dat zich nu in de provincie Diyala een uitzonderlijke situatie voordoet als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, sub 3, van de Vw 2000 en artikel 15, onder c, van de Kwalificatierichtlijn. Uit de passage uit het algemeen ambtsbericht inzake Irak van mei 2018 waarnaar verweerder verwijst blijkt dat Islamitische Staat weliswaar verslagen is, maar in verschillende provincies, waaronder de provincie Diyala, nog actief is, dat zich daar incidenten voordoen en dat de veiligheidssituatie er zorgwekkend is. Dit is, anders dan eiser stelt, op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat zich in de provincie Diyala de uitzonderlijke gewelds- en mensenrechtensituatie voordoet als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, sub 3, van de Vw 2000. Eisers betoog slaagt niet.

Artikel 8 van het EVRM

15. Dat wat onder 11.3.2 tot en met 11.3.5 is overwogen leidt de rechtbank ook tot het oordeel dat verweerder niet ten onrechte het standpunt inneemt dat in artikel 8 van het EVRM geen reden is gelegen om eiser een verblijfsrecht toe te kennen op grond van dit artikel. Dit heeft verweerder, zoals hierboven uiteengezet, voldoende deugdelijk gemotiveerd.

Inhoud van de zienswijzen

16. Eiser verzoekt tot slot om de inhoud van de zienswijzen als herhaald en ingelast te beschouwen in de gronden van beroep. Omdat verweerder hier in het bestreden besluit gemotiveerd op in is gegaan en eiser niet nader - anders dan hiervoor al is besproken - heeft onderbouwd waarom verweerder hiermee niet heeft kunnen volstaan, kan de enkele herhaling en verwijzing niet leiden tot het daarmee door eiser beoogde resultaat.

Conclusie

17. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de intrekking van eisers verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en de afwijzing van zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, in stand blijven. Voor een proceskostenveroordeling bestaat een aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, voorzitter, en mr. H.J. Klein Egelink en mr. A.S.W. Kroon, rechters, in aanwezigheid van mr. G.T.J. Kouwenberg.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 6 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1738.
2.HvJEU 12 december 2019, ECLI:EU:C:2019:1072.
3.Zoals geformuleerd in HvJEU 11 juni 2015, Z.Zh. en I.O., ECLI:EU:C:2015:377.
4.Parketnummer 06-228367-12.
5.Parketnummer 05-880672-14.
6.Besluit van 26 maart 2012, houdende wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 in verband met aanscherping van de glijdende schaal, Stb. 2012, 158.
7.Verweerder verwijst naar ABRvS 17 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2458 en ECLI:NL:RVS:2018:2368.
8.Verweerder beoordeelt dit in het kader van de ‘kan-bepaling’ van artikel 3.86, eerste lid, van het Vb 2000 en artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht.
9.EHRM 2 augustus 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300, Boultif tegen Zwitserland.
10.EHRM 18 oktober 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099, Üner tegen Nederland.
11.Zie ook ABRvS 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2068.
12.Eiser verwijst in dit verband nog naar de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaatsen Amsterdam en Den Haag, zaaknummers NL17.10628 en AWB17/7259 (niet gepubliceerd).
13.Zie ABRvS 25 november 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO6339 en ABRvS 17 juli 2018 ECLI:NL:RVS:2018:2368.
14.Zie voetnoot 12.
15.Zie bijvoorbeeld ABRvS 28 maart 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE1186.
16.ABRvS 18 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1924.
17.ABRvS 28 maart 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE1168.
18.Zie ook de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 17 augustus 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:7947.
19.Kamerstukken II, 2011-2012, 33 293, nr. 3, 8 en 20.
21.Verweerder verwijst naar ABRvS 21 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1609.
22.Stcrt. 2013, nr. 35 427, 20 december 2013; WBV 2013/24.
23.Tweede Kamer der Staten-Generaal, 2011-2012, 33 293 nr. 3.
25.Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB L 348, blz. 98).
26.Zie voetnoot 3.
27.Punt 70.
28.Zie onder andere ABRvS 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2068, overweging 9.
29.ABRvS 8 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO0830, 4 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:877 en 29 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2630.
30.Verweerder verwijst naar het algemeen ambtsberichten inzake Irak van de minister van Buitenlandse Zaken van november 2016 en van mei 2018, de brief van de staatssecretaris van 11 juli 2018 over aanpassing van het landenbeleid, het arrest van het EHRM in de zaak J.K. tegen Zweden en de Afdelingsuitspraak van 21 november 2016.