ECLI:NL:RBDHA:2020:7947

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 augustus 2020
Publicatiedatum
20 augustus 2020
Zaaknummer
NL19.11634
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd vanwege openbare orde aspecten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 augustus 2020 uitspraak gedaan over de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van eiser, een Somalische man. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de verblijfsvergunning gerechtvaardigd was op grond van openbare orde, aangezien eiser was veroordeeld voor ernstige misdrijven. De rechtbank stelde vast dat het unierechtelijk openbare-ordecriterium niet van toepassing was, omdat de intrekking geen Unierecht betrof. Eiser had eerder een verblijfsvergunning op humanitaire gronden en later asiel voor onbepaalde tijd verkregen, maar zijn strafblad en de kans op recidive waren zwaarwegende redenen voor de intrekking. De rechtbank oordeelde dat de belangen van de kinderen van eiser niet zwaarder wogen dan de openbare orde, en dat de inmenging in het gezinsleven van eiser gerechtvaardigd was. Eiser had geen relevante nieuwe feiten aangedragen die de besluitvorming in twijfel trokken. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.11634

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 augustus 2020 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. G.J. van der Graaf),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Çöplü).

ProcesverloopBij besluit van 25 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van eiser met terugwerkende kracht ingetrokken tot 25 mei 2013.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat ging er aan het bestreden besluit vooraf?
1. Eiser is van Somalische nationaliteit. Hij heeft op 6 november 1992 een verzoek tot toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 24 december 1992 is dit verzoek afgewezen en is eiser met ingang van 6 november 1992 in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden. Deze verblijfsvergunning is herhaaldelijk verlengd tot 6 november 1998. Vanwege het niet tijdig aanvragen van verlenging en het niet betalen van leges heeft eiser in de periode van 6 november 1998 tot 6 december 1999 geen verblijfsrecht gehad. Op 15 september 2003 is aan eiser met terugwerkende kracht per 6 december 1999 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en per 1 april 2001 een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verleend.
1.1.
Bij besluit van 27 augustus 2014 heeft verweerder de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van eiser met terugwerkende kracht ingetrokken per 25 mei 2013 en aan hem een inreisverbod voor de duur van 10 jaren opgelegd. Deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, heeft het hiertegen ingestelde beroep bij uitspraak van 22 december 2014 gegrond verklaard en het bestreden besluit in zijn geheel vernietigd. [1] Bij uitspraak van 10 mei 2016 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) deze uitspraak bevestigd. [2]
1.2.
Bij besluit van 16 maart 2017 heeft verweerder de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van eiser wederom met terugwerkende kracht ingetrokken per 25 mei 2013 en aan hem een inreisverbod voor de duur van vijf jaren opgelegd. Bij uitspraak van 4 december 2017 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit in zijn geheel vernietigd. [3]
1.3.
Bij brief van 29 januari 2018 heeft verweerder aan eiser kenbaar gemaakt dat hem geen inreisverbod zal worden opgelegd. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft bij uitspraak van 21 juni 2018 deze brief aangemerkt als terugkeerbesluit, het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit in zijn geheel vernietigd. [4]
Waarom heeft verweerder de verblijfsvergunning ingetrokken?
2. Verweerder heeft de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingetrokken met terugwerkende kracht tot 25 mei 2013. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Eiser is namelijk bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, dan wel is hem ter zake de maatregel bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht opgelegd. Intrekking van de verblijfsvergunning is volgens verweerder niet in strijd met het recht op familie- en gezinsleven en het recht op privéleven, zoals neergelegd in artikel 8 van het EVRM. De inbreuk op deze rechten is namelijk gerechtvaardigd om redenen van openbare orde. Tot slot stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser bij terugkeer naar Somalië geen reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het EVRM.
Is het besluit zorgvuldig tot stand gekomen?
3. Eiser betoogt dat het bestreden besluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Daartoe voert eiser aan dat tot vier keer toe door dezelfde ambtenaar een besluit tot intrekking is genomen. Hierdoor is volgens eiser de objectiviteit van het besluit niet gewaarborgd. Daarnaast is het volgens eiser onzorgvuldig dat het besluit is gebaseerd op een voornemen van meer dan twee jaar geleden en is genomen ruim zeven maanden na de hoorzitting in bezwaar.
3.1.
Het betoog van eiser slaagt niet. De omstandigheid dat tot vier keer toe door dezelfde ambtenaar een besluit tot intrekking is genomen kan weliswaar een teken zijn dat de objectiviteit in het geding is, maar is op zichzelf onvoldoende om een dergelijke conclusie te rechtvaardigen. Daarvoor is meer nodig. Eiser heeft echter niet aangegeven op welke wijze uit het bestreden besluit blijkt dat dit niet objectief zou zijn.
Eiser heeft ook niet onderbouwd waarom de omstandigheid, dat er tussen het voornemen, de hoorzitting en het bestreden besluit enige tijd is verlopen, maakt dat sprake is van onzorgvuldige besluitvorming. Ook hier geldt dat deze omstandigheid weliswaar een teken kan zijn dat sprake is van onzorgvuldig handelen, maar dat dit op zichzelf niet voldoende is om die conclusie te kunnen trekken. Eiser heeft echter niet gewezen op (relevante) gewijzigde omstandigheden sinds het voornemen, die door verweerder niet in de besluitvorming zouden zijn betrokken. Voor zover eiser bedoelt te zeggen dat hij lang in onzekerheid heeft verkeerd, maakt dit het bestreden besluit nog niet onzorgvuldig.
Is het Unierechtelijk openbare-ordebegrip van toepassing?
4. Eiser betoogt dat verweerder gehouden was aan het Unierechtelijk openbare-ordebegrip te toetsen en dus ten onrechte niet heeft beoordeeld of sprake is van een actuele en voldoende ernstige bedreiging van de openbare orde. Wat eiser in dit kader aanvoert bespreekt de rechtbank hieronder.
4.1.
Volgens eiser diende verweerder het Unierechtelijk openbare-ordebegrip toe te passen, omdat sprake is van een terugkeerbesluit en dus van toepassing van de Terugkeerrichtlijn. [5] De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. Niet in geschil is dat het bestreden besluit een terugkeerbesluit is. Verweerder stelt zich echter terecht op het standpunt dat de openbare orde aspecten in het kader van het terugkeerbesluit geen rol hebben gespeeld. Er is namelijk alleen sprake van het vaststellen van onrechtmatig verblijf als gevolg van het intrekken van de verblijfsvergunning. Verweerder heeft niet op grond van de openbare orde eisers vertrektermijn ingekort of onthouden, of aan eiser een inreisverbod opgelegd. Dat het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning ook als een terugkeerbesluit moet worden aangemerkt, maakt nog niet dat met intrekking van de verblijfsvergunning Unierecht wordt toegepast.
4.2.
Eisers betoog dat verweerder het Unierechtelijk openbare-ordebegrip moet toepassen, omdat eiser ten tijde van het verlenen van de verblijfsvergunning evident voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een verblijfsrecht op grond van de Kwalificatierichtlijn [6] , slaagt ook niet.
Daarvoor is allereerst van belang dat het besluit, waarmee eiser in het bezit is gesteld van zijn verblijfsvergunning, van 15 september 2003 is en dus dateert van vóór de inwerkingtreding van deze richtlijn. Omdat de subsidiaire beschermingsstatus ten tijde van dit besluit nog niet bestond, had deze dus ook niet aan eiser verleend kunnen worden. Dat de verlening van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef onder b, van de Vw 2000 vanwege een risico op schending van artikel 3 van het EVRM feitelijk gezien vergelijkbaar is met het verlenen van subsidiaire bescherming, maakt dit niet anders. De door eiser gemaakte vergelijking met het gelijk stellen van het verlenen van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef onder a, van de Vw 2000 met de vluchtelingenstatus gaat niet op. Deze status, welke voortvloeit uit het Vluchtelingenverdrag [7] , bestond namelijk al ten tijde van het verkrijgen van de verblijfsvergunning door eiser, maar is toen niet aan hem verleend.
Ten tweede is van belang dat de verblijfsvergunning van eiser niet is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000, maar op grond van sub f van dit artikellid. Dit betreft een nationaalrechtelijke verblijfsvergunning als afhankelijk familielid van iemand met een zelfstandige asielvergunning. Eiser heeft geen rechtsmiddelen ingesteld tegen deze vergunningsverlening. Eisers stelling dat er geen procesbelang was om rechtsmiddelen aan te wenden volgt de rechtbank niet. Verweerder wijst in dit kader terecht naar de uitspraak van de Afdeling van 18 juni 2019 [8] , waarin de Afdeling heeft overwogen dat uit haar rechtspraak [9] volgt dat de procedure omtrent de verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde het laatste moment is waarop de grond waarop de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd is verleend aan de orde kan worden gesteld en de bevoegde rechter moet kunnen treden in een oordeel over de grond waarop de verblijfsvergunning is verleend en de gronden waarop die niet is verleend en eventueel het moment waarop dit is gebeurd. Omdat het besluit van verweerder van 15 september 2003 zowel zag op verlening van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als op de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, had eiser ten tijde van dit besluit dus wel degelijk procesbelang en had hij tegen de verleningsgrond kunnen procederen. Omdat de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van eiser vooraf werd gegaan door een afgeleide verblijfsvergunning, valt zijn verblijfstitel dus niet samen met de vluchtelingenstatus of subsidiaire beschermingsstatus. Dit betekent dat artikel 14, vierde lid, of artikel 19, derde lid, van de Kwalificatierichtlijn, en daarmee het daarin neergelegde Unierechtelijke openbare-ordebegrip, niet van toepassing zijn. [10]
4.3.
Het betoog van eiser, dat gekeken moet worden naar de grondslag van de aan hem bij beschikking van 24 december 1992 verleende vergunning tot verblijf, volgt de rechtbank ook niet. Deze verblijfsvergunning is door eiser namelijk niet tijdig verlengd. De grondslag waarop deze was verleend, is voor de vraag of verweerder de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd van eiser heeft mogen intrekken daarom niet relevant. Dit zou hooguit anders zijn wanneer eiser was erkend als vluchteling, maar niet in geschil is dat, dat hier niet het geval is. De uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, van 19 juli 2018 [11] , waar eiser naar verwijst, kunnen hem daarom ook niet baten. In die zaken waren de vreemdelingen namelijk voortdurend in het bezit geweest van een vergunning tot verblijf, die later is omgezet naar een verblijfsvergunning asiel onder de Vw 2000, en was geen sprake van een zogenaamd verblijfsgat, zoals bij eiser het geval is. Dit betoog van eiser slaagt daarom niet.
4.4.
Het betoog van eiser, dat verweerder had moeten beoordelen of eiser op enig moment voldeed aan de (materiële) voorwaarden voor het verkrijgen van een verblijfsrecht op grond van de Gezinsherenigingsrichtlijn [12] , slaagt ook niet. Nog los van de vraag of in dat geval het door eiser bedoelde Unierechtelijke openbare-ordebegrip van toepassing zou zijn, is van belang dat de verlening van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aan eiser niet op grond van deze richtlijn heeft plaatsgevonden. Eiser is namelijk daarvoor, bij besluit van 15 september 2003, in het bezit gesteld van deze vergunning. De Gezinsherenigingsrichtlijn dateert van 22 september 2003 en de implementatiewetgeving van deze richtlijn is pas op 1 november 2004 in werking getreden.
4.5.
De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn betoog dat, ook als met de intrekking geen Unierecht wordt toegepast, op grond van het evenredigheidsbeginsel toch het Unierechtelijke openbare-ordebegrip van toepassing is. Volgens eiser valt niet in te zien dat, als het Hof van Justitie het onevenredig acht om niet naar de actuele dreiging te kijken, dit in het kader van het nationaalrechtelijke evenredigheidsbeginsel wel acceptabel zou zijn. Het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel houdt namelijk niet meer in dan dat de gebruikte middelen geschikt moeten zijn om de door de betreffende Europese regeling nagestreefde doelen te verwezenlijken en niet verder mogen gaan dan ter bereiking daarvan noodzakelijk is. [13] De rechtbank overweegt dat afhankelijk van de (doelen van de) relevante Europese regeling, het in het kader van een openbare orde-criterium daarvoor vereist kan zijn om te beoordelen of sprake is van een actuele dreiging. Dat dit niet voor alle Europese migratierichtlijnen geldt, blijkt uit twee arresten van het Hof van Justitie van 12 december 2019. [14] Omdat het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel dus niet in alle gevallen van openbare orde verplicht tot het beoordelen van de actuele dreiging, kan eiser reeds daarom niet worden gevolgd in zijn betoog dat dit daarom voor het nationaalrechtelijke evenredigheidsbeginsel wel zou gelden. Het betoog van eiser slaagt niet.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij niet heeft hoeven te beoordelen of ten aanzien van eiser sprake is van een actuele en voldoende ernstige bedreiging van de openbare orde.
Heeft verweerder de verblijfsvergunning kunnen intrekken op grond van het nationaalrechtelijk openbare-ordebegrip?
5. Uit wat onder 4 is overwogen, volgt dat verweerder bij de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser terecht heeft getoetst aan het nationaalrechtelijk openbare-ordebegrip. Eiser heeft geen gronden gericht tegen de toets die verweerder in dit kader heeft verricht, zodat van de juistheid hiervan kan worden uitgegaan. Overigens heeft de rechtbank in haar uitspraken van 22 december 2014 en 4 december 2017 al geoordeeld dat verweerder de toepassing van het nationaalrechtelijk openbare-ordebegrip voldoende had gemotiveerd.
Is intrekking van de verblijfsvergunning in strijd met de artikelen 7 en 24 van het EU Handvest?
6. Omdat, zoals onder 4 is overwogen, met het bestreden besluit geen Unierecht wordt toegepast, is ook het EU Handvest niet van toepassing. Het betoog van eiser dat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 7 en 24 van het EU Handvest kan dan ook geen doel treffen.
Is intrekking van de verblijfsvergunning in strijd met artikel 8 van het EVRM?
7. Eiser betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Volgens eiser is er geen sprake van een ‘fair balance’ tussen de betrokken belangen. Gelet op onder meer de duur van zijn verblijf in Nederland, de leeftijd van zijn kinderen en de situatie in Somalië, dient het belang van eiser en zijn kinderen bij het voortduren van eisers verblijfsrecht als zeer groot te worden aangemerkt. Verweerder heeft volgens eiser onvoldoende rekening gehouden met de belangen van zijn kinderen.
7.1.
Verweerders standpunt, dat hij bij het intrekken van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd niet gehouden is om aan artikel 8 van het EVRM te toetsen, volgt de rechtbank niet. Uit artikel 3.86, zeventiende lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 en de uitspraak van de Afdeling van 25 november 2019 volgt namelijk dat verweerder dat wel moet doen. [15] Voorgaande leidt echter niet tot de conclusie dat het besluit moet worden vernietigd. Verweerder heeft namelijk wel aan artikel 8 van het EVRM getoetst, maar dan in het kader van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht.
7.2.
Bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM een inmenging in het privéleven en familie- of gezinsleven rechtvaardigt, moeten volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) de ‘guiding principles’ uitdrukkelijk bij de afweging worden betrokken. [16] Bij de afweging van het belang van de staat tegen het persoonlijke belang van eiser moet niet alleen ingegaan worden op de afzonderlijke beoordelingspunten, maar moeten deze ook in hun onderling samenhang worden bezien. Er moet sprake zijn van een juist evenwicht (fair balance) tussen de af te wegen belangen. De rechtbank verwijst in dit kader ook naar de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2017. [17]
De rechtbank dient in het licht van het voorgaande te beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in deze belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ tussen enerzijds het belang van eiser bij uitoefening van zijn familie- en gezinsleven en anderzijds het algemene belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf betekent dat de toetsing door de rechtbank enigszins terughoudend dient te zijn.
7.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in Nederland gezinsleven heeft met zijn partner en hun minderjarige kinderen en dat de intrekking van de verblijfsvergunning inmenging oplevert in het recht op gezinsleven van eiser.
7.4.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank alle van belang zijnde feiten en omstandigheden kenbaar en op deugdelijke wijze in zijn belangenafweging betrokken. Daarbij heeft verweerder kenbaar getoetst aan de ‘guiding principles’ die het EHRM heeft geformuleerd in haar onder 7.2 aangehaalde rechtspraak. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat, vanwege het gevaar voor de openbare orde, de inmenging in het gezinsleven van eiser gerechtvaardigd is.
Verweerder heeft, in het nadeel van eiser, veel gewicht mogen toekennen aan de door eiser bij herhaling gepleegde ernstige misdrijven, waaronder gewelds- en drugsdelicten, over een periode van meer dan tien jaar. [18] Dat de meeste ernstige delicten dateren uit 1997 en 1998 is weliswaar een factor die moet worden meegewogen, maar dit doet er niet aan af dat eiser ook daarna nog lange tijd meerdere ernstige misdrijven heeft gepleegd. Dat eiser op 15 september 2003, toen verweerder dus van deze veroordelingen wist, met terugwerkende kracht in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning, maakt niet dat verweerder de delicten van vóór die datum niet in zijn afweging mag betrekken. Anders dan in het arrest Omojudi tegen het Verenigd Koninkrijk [19] is bij eiser namelijk sprake van het veelvuldig, bij herhaling, hebben gepleegd van strafbare feiten en is juist geen sprake van een langdurige periode van verblijf zonder het plegen van strafbare feiten. Daarbij stelt verweerder terecht dat niet is gebleken dat eiser daadwerkelijk een positieve gedragsverandering heeft ondergaan. Eiser heeft dit weliswaar gesteld, maar niet onderbouwd met bijvoorbeeld rapporten van de reclassering. Een enkele afname in het aantal en de ernst van de gepleegde feiten waarvoor eiser is veroordeeld, is onvoldoende om anders te concluderen. Verweerder heeft daarbij ook mogen betrekken dat eiser tijdens het gehoor van 21 september 2018 zelf heeft verklaard nog steeds bang te zijn om terug te vallen in zijn oude gedrag.
Verweerder heeft ook in het nadeel van eiser mogen betrekken dat de partner van eiser op de hoogte was van eisers strafblad en ongewisse verblijfsstatus toen hun relatie werd hersteld en er daarna nog twee kinderen zijn geboren.
Verder heeft verweerder in het nadeel van eiser mogen betrekken dat niet is gebleken dat eiser een belangrijke rol speelt in de opvoeding van zijn kinderen of dat de belangen van de kinderen negatief zullen worden beïnvloed als eiser Nederland zou moeten verlaten. Eiser heeft dit weliswaar gesteld, maar niet onderbouwd met verklaringen van (objectieve) derden, zoals de school. Daarbij heeft verweerder ook belang mogen toekennen aan de omstandigheid dat eiser niet met zijn partner en kinderen samenwoont en hen niet financieel ondersteunt. [20] Dat eiser wel de intentie zou hebben serieus invulling te geven aan zijn vaderrol en dat hij vanwege zijn eigen financiële omstandigheden maar zeer beperkt kan bijdragen in de kosten, doet daar niet aan af.
7.5.
De rechtbank erkent dat de uitzetting van eiser vérreikende consequenties heeft voor de relatie met zijn kinderen. Maar niet is gebleken dat eiser een belangrijke rol speelt in de opvoeding van zijn kinderen of dat de belangen van de kinderen door de uitzetting negatief zullen worden beïnvloed. In de belangenafweging heeft verweerder daarom de ernst van het misdrijf en de kans op recidive zwaarder mogen laten wegen. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat verweerder niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat de inmenging in het gezinsleven van eiser gerechtvaardigd is.
Afsluitende overwegingen
8. Eiser heeft geen gronden gericht tegen het standpunt van verweerder dat voor hem bij terugkeer naar Somalië geen reëel risico op ernstige schade dreigt, zodat van de juistheid daarvan kan worden uitgegaan.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.E. Marechal, voorzitter, en mr. M.S.T. Belt en mr. A.S.W. Kroon, leden, in aanwezigheid van mr. R.P.H. Evers, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op: 17 augustus 2020
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.AWB 14/21632 (niet gepubliceerd).
2.201500450/1/V2 (niet gepubliceerd).
3.NL17.2335 (niet gepubliceerd).
4.NL18.2421 (niet gepubliceerd).
5.Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven.
6.Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming; thans Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (herschikking).
7.Verdrag betreffende de status van vluchtelingen.
9.ABRvS 20 februari 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AO6239, en 14 juni 2005, ECLI:NL:RVS:2005:BA2541.
10.17 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2368.
12.Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging.
13.Hof van Justitie, 9 juli 2015, arrest K en A, ECLI:EU:C:2015:453, punt 51.
14.Arrest E.P., ECLI:EU:C:2019:1071, en arrest G.S. en V.G., ECLI:EU:C:2019:1072.
16.EHRM 2 augustus 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300, Boultif tegen Zwitserland, en 18 oktober 2006 ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099, Üner tegen Nederland.
17.ABRvS 13 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3081.
18.Vergelijk EHRM 8 januari 2009, ECLI:CE:ECHR:2009:0108JUD001060607, Grant tegen VK.
19.EHRM 24 november 2009, ECLI:CE:ECHR:2009:1124JUD000182008.
20.Vergelijk EHRM 1 december 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:1201JUD007703611, Salem tegen Denemarken.