ECLI:NL:RBDHA:2021:12781

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 november 2021
Publicatiedatum
22 november 2021
Zaaknummer
C-09-594910-HA ZA 20-600
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake aansprakelijkheid bij interlandelijke adoptie en verjaring van vorderingen

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 24 november 2021 uitspraak gedaan in een complexe rechtszaak over interlandelijke adoptie. De eiseres, een vrouw die in 1976 vanuit Bangladesh naar Nederland is geadopteerd, heeft de Staat, Wereldkinderen en Terre des Hommes aangeklaagd. Zij verwijt deze partijen dat zij haar biologische moeder onder valse voorwendselen heeft doen afstand doen van haar en dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de misstanden bij interlandelijke adopties vanuit Bangladesh. De rechtbank heeft de vorderingen van de eiseres afgewezen, onder andere op grond van verjaring. De rechtbank oordeelde dat de vorderingen van de eiseres tegen Wereldkinderen en Terre des Hommes verjaard waren, omdat de afstand van de eiseres in 1976 plaatsvond en zij pas in 2019 aansprakelijkstelling heeft gedaan. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat de eiseres onder valse voorwendselen was afgestaan en dat de Staat niet onrechtmatig had gehandeld. De rechtbank benadrukte dat de beoordeling van de adoptieprocedures in de jaren '70 en '80 moet plaatsvinden in de context van de toen geldende wet- en regelgeving, en dat de Staat niet verantwoordelijk was voor de adoptiepraktijken in Bangladesh. De eiseres werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/594910 / HA ZA 20-600
Vonnis van 24 november 2021
in de zaak van
[eiseres]te [plaats] ,
eiseres,
advocaat mr. R. van Domselaar te Utrecht,
tegen
1.
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.M. van Asperen te Den Haag,
2.
STICHTING WERELDKINDERENte Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.H. van Olden te Rotterdam,
3.
STICHTING TERRE DES HOMMES NEDERLANDte Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. S. Colsen te Amsterdam.
Partijen worden hierna achtereenvolgens [eiseres] , de Staat, Wereldkinderen en Terre des Hommes genoemd.

1.De inleiding

Waar gaat het in deze zaak om?

1.1.
[eiseres] is na haar komst naar Nederland in 1976 hier opgegroeid. Zij is in 2017, na een uitzending van Nieuwsuur, naar Bangladesh gereisd om haar biologische familie te ontmoeten. Haar biologische moeder was toen al overleden. [eiseres] worstelt met het gegeven dat zij daardoor haar moeder nooit in persoon zal kunnen ontmoeten en leren kennen. [eiseres] voert deze procedure voor haar moeder en alle andere geadopteerde kinderen. Haar broer en zij zijn niet de enige kinderen die niet vrijwillig zijn afgestaan en het is belangrijk dat de mensen in Bangladesh niet worden vergeten, aldus [eiseres] . Zij ziet interlandelijke adopties in de kern als ordinaire kinderhandel en als misdadig.
1.2.
Op circa 12-jarige leeftijd is [eiseres] gaan beseffen dat zij door haar biologische moeder is afgestaan. Zij leefde jarenlang in de veronderstelling dat haar biologische moeder haar in de steek had gelaten en nooit meer naar haar heeft omgekeken. [eiseres] kwam naar eigen zeggen in november 2017, na een uitzending van Nieuwsuur, erachter dat haar biologische moeder jarenlang naar haar heeft gezocht en dat zij [eiseres] onder valse voorwendselen heeft afgestaan. Naar aanleiding van deze uitzending, de ontmoeting met haar biologische familie en informatie uit nadien verricht onderzoek, heeft zij in 2019 Wereldkinderen, Terre des Hommes en de Staat aansprakelijk gesteld en is zij in 2020 deze procedure begonnen.
1.3.
[eiseres] verwijt Wereldkinderen, Terre des Hommes en de Staat dat zij eraan hebben meegewerkt dat zij onder valse voorwendselen is afgenomen van haar biologische moeder om te worden geadopteerd door een Nederlands echtpaar. Ook meent [eiseres] dat Wereldkinderen, Terre des Hommes en de Staat onvoldoende hebben gedaan om de misstanden bij interlandelijke adopties vanuit Bangladesh, waaronder die van haar, adequaat te onderzoeken en [eiseres] hierover te informeren.
1.4.
Wereldkinderen stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat de vordering van [eiseres] moet worden afgewezen, omdat het gestelde onrechtmatig handelen heeft plaatsgevonden vóór de fusie tussen de Stichting Bureau Interlandelijke adoptie (BIA) en Wereldkinderen. Om die reden kan Wereldkinderen, zo betoogt zij, niet worden aangesproken voor de gevolgen van het handelen van BIA. Daarnaast verweert Wereldkinderen zich, net als Terre des Hommes, met een beroep op verjaring van de rechtsvorderingen van [eiseres] .
1.5.
De Staat beroept zich niet langer op verjaring. Dit houdt mede verband met het verschijnen van het rapport van de Commissie onderzoek interlandelijke adoptie (COIA) dat in de loop van deze procedure is verschenen. De COIA heeft onderzoek gedaan naar mogelijke misstanden die in het verleden bij interlandelijke adopties hebben plaatsgevonden. Daarbij is ook de situatie in Bangladesh onderzocht. De Staat is het op inhoudelijke gronden niet eens met de verwijten van [eiseres] .
1.6.
De rechtbank stelt [eiseres] in het ongelijk. Zij komt allereerst tot het oordeel dat [eiseres] bij Wereldkinderen aan het juiste adres is voor de verwijten die zij BIA maakt. Dat leidt echter niet tot toewijzing van de vorderingen van [eiseres] . De rechtbank is namelijk van oordeel dat de vordering van [eiseres] op Wereldkinderen is verjaard. Hetzelfde geldt voor haar vordering op Terre des Hommes. De vordering van [eiseres] op de Staat wijst zij op inhoudelijke gronden af.
1.7.
Het is meer dan twintig jaar geleden dat [eiseres] vanuit Bangladesh naar Nederland gereisd is om geadopteerd te worden. Dit tijdsverloop betekent dat de vorderingen van [eiseres] tegenover Wereldkinderen en Terre des Hommes in beginsel zijn verjaard en dat zij daarom geen aanspraken meer geldend kan maken in verband met gebeurtenissen rondom haar adoptie. Volgens [eiseres] moet een uitzondering op deze regel worden gemaakt. De rechtbank toetst aan de criteria – gezichtspunten – die de Hoge Raad daarvoor in 2000 heeft geformuleerd. [1] Zij beoordeelt of het beroep op verjaring van Wereldkinderen en Terre des Hommes naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dat is niet het geval. Er zijn op basis van de beschikbare informatie onvoldoende aanwijzingen om aan te nemen dat de stelling van [eiseres] dat zij tegen de wil van haar biologische moeder ter adoptie is afgestaan en dat zij niet volgens de geldende regels naar Nederland is overgebracht, juist is. Verder is de rechtbank van oordeel dat [eiseres] te lang heeft gewacht met de aansprakelijkstelling van Wereldkinderen en Terre des Hommes. [eiseres] is in 2019 geïnterviewd in het kader van een onderzoek. Toen is gerapporteerd dat [eiseres] en haar biologische moeder in 1993 zijn herenigd, dat haar moeder haar toen heeft verteld dat zij [eiseres] onder valse voorwendselen heeft afgestaan en dat zij tot het overlijden van haar moeder in 1996 hebben gecorrespondeerd. [eiseres] zegt dat dat niet klopt. Zij zegt dat van 1993 tot 1996 alleen sprake is geweest van een briefwisseling met een Bengaals advocatenkantoor. De rechtbank gaat hierin niet mee met [eiseres] . Zij heeft dit niet eerder en concreet naar voren gebracht. De rechtbank neemt aan dat de schade uiterlijk in 1996 aan het licht is gekomen. [eiseres] had ook toen al onderzoek kunnen doen naar de omstandigheden rondom haar adoptie en binnen redelijke termijn een procedure kunnen beginnen. Mede om die reden slaagt dus het beroep op verjaring van Wereldkinderen en Terre des Hommes.
1.8.
De rechtbank is verder van oordeel dat de Staat niet juridisch verwijtbaar heeft gehandeld ten opzichte van [eiseres] . De Staat heeft niet gefaald in het houden van preventief algemeen toezicht en ook niet in het houden van toezicht op concrete aanwijzingen over misstanden rondom adoptie vanuit Bangladesh. Evenmin bestond er aanleiding om nader onderzoek te doen naar de omstandigheden waaronder [eiseres] is geadopteerd.
1.9.
De rechtbank zal hierna toelichten hoe zij tot haar beslissing komt.
Andere adoptiezaken
1.10.
Vooraf merkt de rechtbank in deze inleiding nog het volgende op. Op 9 september 2020 wees deze rechtbank vonnis in een zaak, waarin de Staat en de Stichting Kind en Toekomst aansprakelijk werden gesteld door een vrouw die in 1992 is geadopteerd vanuit Sri Lanka. [2] Deze vrouw stelde zich op het standpunt dat bij adopties vanuit Sri Lanka in die tijd stelselmatig sprake was van misstanden, en dat ook haar adoptie niet volgens de regels heeft plaatsgevonden. Omdat de Staat wist van de misstanden bij interlandelijke adopties vanuit Sri Lanka, maar niet heeft ingegrepen, heeft de Staat volgens de eiseres in die zaak ten opzichte van haar onrechtmatig gehandeld. De rechtbank heeft de vorderingen van die eiseres afgewezen omdat haar rechtsvordering was verjaard.
1.11.
Het rapport van de COIA is na dit vonnis verschenen en de Staat heeft mede in verband met dit rapport in deze procedure zijn verjaringsverweer laten vallen.
1.12.
Vandaag wijst de rechtbank ook vonnis in een zaak die is aangespannen door een man die in 1980 illegaal is geadopteerd vanuit Brazilië. Hij stelde de Staat aansprakelijk omdat hij meent dat een Nederlandse ambtenaar betrokken is geweest bij zijn illegale adoptie. Ook stelt hij dat de Staat heeft meegewerkt aan de illegale adoptie door de documenten die daarvoor nodig waren aan zijn juridische ouders te verstrekken, of dat de Staat de adoptie (verwijtbaar) niet heeft voorkomen. Daarnaast betoogt de man dat een uitgevoerd strafrechtelijke onderzoek naar illegale adopties uit Brazilië ondeugdelijk is geweest en dat de Staat onvoldoende heeft gedaan om zijn burgerlijke staat te verbeteren. De Staat heeft, net als in het geval van [eiseres] , zijn beroep op verjaring niet gehandhaafd. De rechtbank wijst de vordering in de zaak van deze man gedeeltelijk toe. [3]
1.13.
De rechtbank beoordeelt iedere zaak op basis van de geschilpunten die tussen de partijen in die zaak spelen. De feiten en de juridische geschilpunten in deze drie zaken zijn anders. Ook de procespartijen zijn in de drie zaken niet dezelfde. Er zijn belangrijke verschillen tussen de zaken die gaan over de adoptie uit Sri Lanka en de zaak van [eiseres] over Bangladesh enerzijds en de illegale adoptie vanuit Brazilië anderzijds. Het meest belangrijke verschil is dat in het geval van de illegale adoptie vanuit Brazilië vast staat dat die man het slachtoffer is geworden van een illegale adoptie. Vaststaat in die zaak dat sprake is geweest van verduistering van staat, een strafbaar feit, en ook dat de Staat daarvan op de hoogte was. In de eerdere zaak over Sri Lanka en in deze zaak over Bangladesh heeft de rechtbank op basis van de beschikbare informatie niet kunnen aannemen dat de betrokken eiseressen illegaal zijn geadopteerd. Daarnaast is een verschil dat de rechtbank in de eerdere zaak en in deze zaak de vraag moest beantwoorden of de vordering van de eiseressen in die zaken was verjaard. Voor de Bengaalse zaak geldt dat de Staat zijn verjaringsverweer heeft laten vallen, maar dat de andere twee gedaagde procespartijen dat in die zaak niet hebben gedaan. Hoewel alle drie deze zaken onder de noemer ‘interlandelijke adoptie’ kunnen worden geduid, kan het verschil in uitkomst in de drie zaken dus worden verklaard door de verschillen in de feiten en het juridische debat tussen partijen en de omstandigheid dat er in die zaken naast de Staat ook andere procespartijen betrokken waren.
De indeling van het vonnis
1.14.
De indeling van dit vonnis is als volgt. In hoofdstuk 2 vat de rechtbank het procesverloop samen. Hoofdstuk 3 bevat de feitenweergave. Hoofdstuk 4 bevat een weergave van de vordering en de grondslagen daarvoor. In hoofdstuk 5 volgt de beoordeling van de geschilpunten tussen partijen. Eerst gaat de rechtbank daarbij in op een aantal uitgangspunten voor de beoordeling en de betekenis van het COIA-rapport. Daarna zal de rechtbank het verweer van Wereldkinderen dat zij niet kan worden aangesproken voor het handelen van BIA bespreken. Vervolgens komt het beroep van Wereldkinderen en Terre des Hommes op verjaring aan de orde, gevolgd door een beoordeling van de verwijten aan het adres van de Staat. De rechtbank besluit met een slotsom en een oordeel over de proceskosten. In hoofdstuk 6 is de beslissing te lezen.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 4 juni 2020 met producties 1 tot en met 48;
  • de conclusie van antwoord van de Staat met producties 1 tot en met 6;
  • de conclusie van antwoord van Wereldkinderen met producties 1 tot en met 11;
  • de conclusie van antwoord van Terre des Hommes met producties 1 tot en met 31;
  • het tussenvonnis van 4 mei 2021 waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de akte houdende overlegging producties van de Staat met producties 7 en 8;
  • de brief van mr. Van Olden van 28 mei 2021 met producties 12 en 13;
  • de brief van mr. Van Domselaar van 15 juni 2021 met aanvullende producties 49 en 50;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 23 juni 2021, met de daarbij behorende spreekaantekeningen van de advocaten van partijen;
  • de brief van mr. Van Olden van 29 juni 2021 met productie 14;
  • de brief van mr. Van Domselaar van 4 juli 2021 met productie 51;
  • de brief van mr. Van Domselaar van 14 juli 2021 met productie 52.
2.2.
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 23 juni 2021 is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld opmerkingen van feitelijke aard op de verslaglegging kenbaar te maken. Partijen hebben hiervan gebruik gemaakt bij brieven van 16 augustus 2021 ( [eiseres] ), 20 augustus 2021 (de Staat), 23 augustus 2021 ( [eiseres] - met een reactie op productie 14 aan de zijde van Wereldkinderen - en Terre des Hommes). De rechtbank leest het proces-verbaal met inachtneming van deze opmerkingen en voornoemde reactie op productie 14.
2.3.
Vervolgens is een datum bepaald waarop vonnis zal worden gewezen. Die datum moest door omstandigheden aan de kant van de rechtbank één keer worden uitgesteld.

3.De feiten

Partijen

[eiseres]
3.1.
is geboren op of omstreeks [geboortedatum] in Bangladesh. Zij is op vierjarige leeftijd, samen met haar broer, naar Nederland gereisd om geadopteerd te worden door een Nederlands adoptiegezin. Bij aankomst in Nederland werden [eiseres] en haar broer uit elkaar gehaald en geplaatst in verschillende gezinnen. Na drie dagen werd [eiseres] alsnog in hetzelfde adoptiegezin als haar broer geplaatst. In 1978 zijn [eiseres] en haar broer naar Nederlands recht geadopteerd door de [adoptiefouder 1] en [adoptiefouder 2] te [plaats] (hierna gezamenlijk: de adoptiefouders).
Wereldkinderen
3.2.
Wereldkinderen is een stichting die zich ten doel stelt het verlenen van hulp aan kinderen in nood. Wereldkinderen houdt zich onder meer bezig met bemiddeling bij interlandelijke adopties.
3.3.
Wereldkinderen is door een fusie in 2019 de rechtsopvolger geworden van Beheerstichting Wereldkinderen. Eerder, in 1988, was Stichting Bureau Interlandelijke Adoptie (eerder al en hierna: BIA) door een fusie opgegaan in Beheerstichting Wereldkinderen. BIA was op haar beurt weer het resultaat van een fusie in 1975 van de Stichting voor Interlandelijke Adoptie (hierna: SIA), de interlandelijke adoptietak van de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen (NVP) en de adoptietak van Vereniging Wereldkinderen.
3.4.
BIA, althans haar rechtsvoorganger SIA, is van 1973 tot 1982 actief geweest in Bangladesh. SIA/BIA was de enige bemiddelaar met toestemming van de Bengaalse overheid om te bemiddelen bij adopties naar Nederland. Van 1973 tot 1980 was [A] (hierna: de toenmalige directeur van SIA/BIA) directeur van SIA/BIA.
3.5.
Van medio 1976 tot 15 september 1978 was [B] (hierna: [B] ), die ook wel ‘ [naam 1 (B)] ’ of ‘ [naam 2 (B)] ’ werd genoemd, de vertegenwoordiger van BIA in Bangladesh.
3.6.
Op 20 december 1976 heeft BIA een kindertehuis in Dhaka geopend, het NICWO Baby Home. NICWO staat voor ‘Netherlands Intercountry Child Welfare Organisation’ en was onderdeel van BIA. Vertegenwoordiger van NIWCO in Bangladesh was [B] .
Terre des Hommes
3.7.
Terre des Hommes Nederland is een in 1966 opgerichte stichting die zich de bestrijding van de uitbuiting van kinderen ten doel stelt en zich richt op hulp aan kinderen in hun thuisland. Zij maakt deel uit van een wereldwijde federatie van onafhankelijke hulporganisaties die opereren onder de naam ‘Terre des Hommes’. Terre des Hommes Nederland verleent tegenwoordig hulp in drie regio’s: Zuid en Zuidoost Azië, Oost Afrika en Europa. Terre des Hommes Nederland is sinds 1971 actief in Bangladesh.
3.8.
In 1974 is [B] in Bangladesh gestart met werkzaamheden voor Terre des Hommes Nederland (hierna verder: Terre des Hommes) als ‘local programme officer’. In augustus 1975 volgde zijn aanstelling als programmadirecteur en in maart 1976 zijn benoeming als ‘full official representative of Terre des Hommes Federation in Bangladesh’. [B] opereerde vanuit een kantoor van Terre des Hommes in Dhaka. Van medio 1976 tot 15 september 1978 werkte [B] dus zowel voor BIA (zie 3.5) als voor Terre des Hommes. [B] is in oktober 1982 door Terre des Hommes ontslagen.
3.9.
In 1975 is een Britse arts, [C] (hierna: [C] ) als ‘medical officer’ gaan werken bij het ‘Medical Project at Kamlapur’ van Terre des Hommes in Bangladesh. [C] is hiermee na dertien maanden gestopt en is daarna voor andere organisaties in Bangladesh blijven werken, totdat hij in februari 1979 op last van de Bengaalse overheid het land moest verlaten.
De Staat
3.10.
De Staat heeft op grond van wet- en regelgeving taken en bevoegdheden op het gebied van de adoptie van minderjarigen uit het buitenland, het verstrekken van machtigingen tot voorlopig verblijf (visa) om deze minderjarigen naar Nederland te doen overbrengen en het verlenen van vergunningen tot verblijf van deze minderjarigen in Nederland.
Internationale verdragen en (achtergronden van) Nederlandse wet- en regelgeving tijdens de adoptie van [eiseres]
3.11.
Toen [eiseres] vanuit Bangladesh naar Nederland is gereisd (1976) en in Nederland (1978) geadopteerd werd, waren er geen verdragen waarbij Nederland en/of Bangladesh partij waren, die haar adoptie regelden.
3.12.
In Nederland is in 1956 de mogelijkheid van adoptie wettelijk ingevoerd en sinds 1 januari 1970 geregeld in de artikelen 1:227-1:229 Burgerlijk wetboek (BW). [4] Adoptie geschiedt bij rechterlijke uitspraak. In de terminologie van de in 1978 geldende wetgeving verkreeg de geadopteerde de staat van wettig kind van de adoptiefouders en hielden de burgerlijke betrekkingen tussen zijn bloed- en aanverwanten in de opgaande linie en in de zijlinie op te bestaan. De huidige wettekst spreekt, in overeenstemming met gewijzigde wetgeving over afstamming, over het tot stand brengen en verbreken van familierechtelijke betrekkingen. Inhoudelijk is er niets veranderd aan de rechtsgevolgen van adoptie.
3.13.
In 1978 konden alleen echtparen verzoeken om adoptie en kon het verzoek op grond van het toenmalige artikel 1:227 BW alleen worden toegewezen:
“indien de adoptie zowel uit het oogpunt van verbreking van de banden met de ouders als dat van bevestiging van de banden met de adoptanten, (…) in het kennelijk belang van het kind is en aan de voorwaarden, door het volgende artikel gesteld, is voldaan.”Onder meer gold (in beginsel) de voorwaarde dat geen van de ouders (waarmee bedoeld werd: ouders die in familierechtelijke betrekking tot het kind stonden) het verzoek weerspreekt.
3.14.
De adoptie is in het Nederlandse recht geïntroduceerd als een maatregel van kinderbescherming die genomen wordt in het belang van het kind dat bescherming nodig heeft, en niet als een instrument in het belang van de adoptanten.
3.15.
De eerste jaren na 1956 werd de adoptiewet vooral benut om in bestaande pleegsituaties zekerheid te scheppen. Tot in het midden van de zestiger jaren betrof de adoptie in de meeste gevallen een Nederlands pleegkind en Nederlandse (adoptief) pleegouders. Na 1965 richtten adoptiefouders zich voor het vinden van een pleegkind in steeds meer gevallen op het buitenland, vanaf 1967 meer in het bijzonder op niet-Europese landen. In de jaren zeventig ging het aantal buitenlandse pleegkinderen dat jaarlijks werd geadopteerd het aantal Nederlandse kinderen overtreffen. Een en ander is beschreven in de nota “Praktische gang van zaken rond adoptie en adoptievoorbereiding”. [5]
3.16.
In deze nota wordt ook ingegaan op de problemen die de toenemende belangstelling voor buitenlandse pleegkinderen met zich bracht en wordt de daaruit voortvloeiende behoefte aan ordenende maatregelen genoemd. Die behoefte heeft geleid tot een procedure tot verkrijging van een beginseltoestemming die aspirant pleegouders moesten volgen voorafgaand aan de opneming van een buitenlands pleegkind. Deze procedure tot verkrijging van beginseltoestemming was tot de inwerkingtreding van de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen vastgelegd in het toenmalige vreemdelingenbeleid. In dit vreemdelingenbeleid waren ook de vereisten voor toelating van een buitenlands pleegkind bepaald. [6] Met het oog op de toelating van het kind in Nederland diende door middel van bescheiden te worden aangetoond, dat:
de ouder(s) en/of wettelijk vertegenwoordiger van het kind afstand heeft/hebben gedaan op ter plaatse geldige en naar Nederlandse normen acceptabele wijze;
de autoriteiten in het land van herkomst instemmen met adoptie door de pleegouders;
het (op grond van een medische verklaring) in redelijkheid niet aannemelijk is, dat het kind lijdt aan een gevaarlijke besmettelijke ziekte of een langdurige lichamelijke of geestelijke ziekte of afwijking heeft.
Bangladesh en de adoptieprocedure in dat land in de periode 1971-1982 [7]
3.17.
In maart 1971 brak een burgeroorlog uit tussen Pakistan en de toenmalige regio Bengalen. Deze oorlog kostte naar schatting één tot drie miljoen burgers het leven op een bevolking van ongeveer 75 miljoen. Zo’n 10 miljoen mensen raakten ontheemd. Het Pakistaanse leger paste systematische verkrachting als oorlogswapen toe. Naar schatting werden ongeveer 300.000 Bengaalse vrouwen slachtoffer van verkrachting, wat leidde tot tienduizenden ongewenste zwangerschappen. Na inmenging van India trok het Pakistaanse leger zich in december 1971 terug en werd de onafhankelijke staat Bangladesh uitgeroepen.
3.18.
Door de oorlog was Bangladesh verwoest en de economie ingestort. Ruim tachtig procent van de bevolking leefde onder de armoedegrens. In 1974 brak er hongersnood uit als gevolg van overstromingen, ineffectief overheidshandelen en een door de Verenigde Staten ingesteld voedselboycot. Honderdduizenden Bengalen sloegen op de vlucht, waardoor nieuwe vluchtelingenkampen ontstonden en al bestaande groeiden. Internationale organisaties als het Rode Kruis, Leger des Heils en Terre des Hommes namen de hulp in de kampen op zich.
3.19.
Wereldwijde media-aandacht voor de malaise en de hoge sterftecijfers in de kampen bereikte huishoudens overal ter wereld en bracht sommige mensen ertoe een Bengaals kind te adopteren. Sinds 1972 wilde een aantal Nederlandse organisaties, waaronder SIA, een adoptiekanaal met Bangladesh opzetten, en zochten zij hiertoe contact met de Bengaalse autoriteiten.
3.20.
De Bengaalse regering wilde het probleem van door verkrachting zwanger geworden vrouwen oplossen en de sociale uitsluiting van deze vrouwen tegengaan. Op ongehuwd moederschap rustten zware maatschappelijke taboes. De Bengaalse overheid zag de wereldwijde aandacht voor de toestand in het land als een kans en wilde daarom snel maatregelen nemen.
3.21.
Vanwege de sociale uitsluiting van de ongewild zwangere vrouwen besloot de Bengaalse overheid abortus en interlandelijke adoptie toe te staan, hoewel deze indruisten tegen de islamitische wetgeving en gewoonten van het land. Hiertoe nam zij in oktober 1972 een adoptiewet aan: de Abandoned Children Order. Deze wet bepaalde dat “verlaten kinderen” voor interlandelijke adoptie beschikbaar mochten worden gesteld en het ministerie van Sociale Zaken de rol van statutair voogd zou vervullen voor deze kinderen. De definitie van ‘verlaten kind’ was: “a child which, in the opinion of the Government, is deserted or unclaimed or born out of wedlock”. Met andere woorden: Bengaalse kinderen die buitenechtelijk verwekt waren konden per definitie aangemerkt worden als ‘verlaten’ en daarmee als te adopteren.
3.22.
Deze adoptiewet werd in 1978 aangescherpt: alleen daadwerkelijke weeskinderen of vondelingen mochten voortaan worden geadopteerd door buitenlanders. In 1982 besloot de Bengaalse overheid om de adoptiewet van 1972 volledig in te trekken. De streng-islamitische politieke partij Jamaat-e-Islami keerde zich tegen de wet van 1972, omdat de partij niet wilde dat de geadopteerde kinderen bekeerd zouden worden tot andere religies of een westerse levensstijl. De adoptiewet werd in juni 1982 vervangen door een oude Brits-koloniale wet uit 1890, die interlandelijke adoptie verbood. Na 1982 hebben er geen officiële interlandelijke adopties vanuit Bangladesh meer plaatsgevonden.
3.23.
De procedure van kinderen die vanuit Bangladesh in Nederland werden geadopteerd, verliep in de periode 1973-1982 als volgt (waarbij de benodigde documenten schuingedrukt staan).
3.23.1.
Ouders doen afstand van het kind
Als Bengaalse ouders hun kinderen naar een tehuis brachten, dienden zij bij een rechtbank een
afstandsverklaring (affidavit)te ondertekenen. Het tekenen van deze affidavit betekende dat ouders afstand deden van hun rechten als verzorger. Het document was opgesteld in het Engels en was voor alle adoptiekinderen hetzelfde. Alleen het eerste deel bevatte persoonlijke informatie over degene die afstand deed van het kind (naam, religie, beroep en woonplaats).
3.23.2.
Het kind wordt overgedragen aan een tehuis
Na ondertekening werd de statutaire voogdij ondergebracht bij het Bengaalse Ministerie van Sociale Zaken. De zorg van het kind werd
overgelaten aan een tehuis. In vrijwel alle afstandsverklaringen van Bengaalse kinderen die door Nederlanders geadopteerd zijn staat het BIA-kindertehuis in hoofdstad Dhaka als instantie aan wie de zorg voor het kind werd overgedragen. Het BIA was de enige bemiddelaar met toestemming van de Bengaalse overheid om te bemiddelen bij adopties naar Nederland.
3.23.3.
Kind en adoptiefouders worden aan elkaar gekoppeld
Het BIA in Nederland droeg aspirant-adoptiefouders voor aan de Bengaalse autoriteiten
en regelde vervolgens de matching tussen het kind en de Nederlandse echtparen.
3.23.4.
De Bengaalse overheid keurt de voogdijoverdracht goed
Het Bengaalse ministerie van Sociale Zaken diende de matching goed te keuren. Zij
stelde een overdrachtsbewijs op, het zogenaamde
Transfer of Guardianshipof
Blue
Paper. Dit regelde de voogdijoverdracht van de Bengaalse overheid naar adoptiefouders
of BIA.
3.23.5.
Het kind wordt medisch onderzocht
Het BIA in Dhaka liet de adoptiekinderen medisch onderzoeken. Bij de controle werd de leeftijd van het kind geschat en vastgelegd. Redenen hiervoor waren dat een centraal geboorteregister in Bangladesh ontbrak, dat de leeftijd van kinderen mede hierdoor vaak onbekend was of dat kinderen een mentale of fysieke achterstand hadden.
3.23.6.
Het tehuis stelt een achtergrondrapport op
Sociaal werkers van het BIA-kindertehuis stelden vervolgens een kort
achtergrondrapportop, vaak niet langer dan één pagina. Dit rapport beschreef de reden waarom het kind voor adoptie werd aangeboden.
3.23.7.
Aanvraag van paspoort en visum
BIA vroeg daarna een
Bengaals paspoortaan voor het kind om te mogen uitreizen. Dit paspoort werd verstuurd naar het Nederlandse consulaat in Dhaka. Vervolgens regelde het consulaat de
Nederlandse visavoor de kinderen. Visa werden afgegeven op basis van de Bengaalse afstandsverklaring, het paspoort en de Nederlandse beginseltoestemming.
3.23.8.
Vertrek naar Nederland en juridische bekrachtiging
Onder begeleiding van escorts, meestal BIA-medewerkers, vertrokken de kinderen
naar Nederland. Na aankomst werd de adoptie naar Nederlands recht uitgesproken door een
Nederlandse rechtbank, die zich baseerde op hiervoor genoemde documenten.
De adoptie van [eiseres]
3.24.
[eiseres] is geboren op of omstreeks [geboortedatum] in Bangladesh.
3.25.
Op 17 augustus 1976 is ten overstaan van de Court of the Magistrate First Class Dacca een
affidavitopgemaakt waarin [de biologische moeder] verklaart afstand te doen van haar dochter [eiseres] ( [eiseres] ). Deze affidavit vermeldt onder meer:
“(…)
That I am the mother of female child [eiseres] whose date of birth is [geboortedatum] and she is under my care and custody and I am her guardian. Her father is no more in the world.
That I am quite unable to bear the livelihood and other day to day expenses and as such I have decided to give her in adoptions and for appropriate rehabilitation as per provisions of the Bangladesh Abandoned Children (Special Provisions) Order 1972 and the Rules made thereunder.
That today I handed over [eiseres] to the custody of Netherlands Intercountry Child Welfare Organisation, Dacca for her adoption in the family of Mr. & Mrs. […] , and as such I relinquished all my claims whatsoever over the child and in future I shall not make any claim over her.
(…)”
3.26.
Daarna is [eiseres] overgebracht naar een kindertehuis in Dhaka.
3.27.
Op 24 september 1976 hebben de adoptiefouders van het Nederlandse Ministerie van Justitie beginseltoestemming gekregen om een buitenlands pleegkind in hun gezin op te nemen.
3.28.
Op 9 oktober 1976 is afstand gedaan van de broer van [eiseres] door [X] (volgens de
affidavitzijn ‘brother and legal guardian’). De naam van de moeder is in de
affidavitniet vermeld.
3.29.
Op 11 oktober 1976 is een Bengaals paspoort afgegeven voor [eiseres] .
3.30.
Op 4 november 1976 is [eiseres] samen met haar broer gearriveerd op Schiphol. Bij aankomst in Nederland werden [eiseres] en haar broer geplaatst in verschillende gezinnen. Na drie dagen werd [eiseres] alsnog in hetzelfde adoptiegezin als haar broer geplaatst, namelijk in dat van de adoptiefouders.
3.31.
In een op 26 november 1976 gedateerde
Transfer of Guardianshipis vastgelegd dat de voogdij over [eiseres] is overgedragen van de Bengaalse overheid aan een ander echtpaar als adoptiefouders, vertegenwoordigd door NICWO. Het document is namens de Bengaalse overheid ondertekend door [D] , Director of Social Welfare (hierna: de toenmalige Director of Social Welfare). Namens NICWO is het document ondertekend door [B] (‘Representative Netherlands Intercountry Child Welfare Organisation’).
3.32.
Op 7 december 1977 heeft de Raad voor de Kinderbescherming een rapport uitgebracht ter advisering van de kantonrechter te Hilversum in de voorziening van het gezag ten aanzien van [eiseres] en haar broer. Voor wat betreft de geboortedatum van de broer van [eiseres] vermeldt het rapport:
“Pleegouders hadden het gevoel dat er een fout gemaakt was met de vermelding van de geboortedatum van de jongen. Het leek hen toe dat hij ouder moest zijn en tevens zouden [eiseres] en hij anders geen zus en broer kunnen zijn. Na een röntgenonderzoek en informatie van de kleuterleidster werd zijn geboortedatum officieel van [gebooortedag] -71 in [gebooortedag] -1970 veranderd.”
3.33.
Bij beschikking van de kantonrechter te Hilversum van 11 januari 1978 zijn de adoptiefouders benoemd tot tijdelijk voogden over [eiseres] en haar broer.
3.34.
Bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 10 oktober 1978 is de adoptie van [eiseres] en haar broer door de adoptiefouders uitgesproken. In het vonnis is overwogen dat aan de wettelijke voorwaarden en formaliteiten is voldaan, zowel naar Nederlands recht als naar het recht van Bangladesh.
Berichten over misstanden bij adopties vanuit Bangladesh
3.35.
In het voorjaar 1977 zijn twee Bengaalse moeders naar de kliniek van [C] gekomen. Zij vertelden dat hun kinderen waren afgepakt. Volgens de moeders hadden [B] en andere medewerkers van Terre des Hommes hen ervan overtuigd om hun kinderen naar het BIA-kindertehuis te sturen, met de belofte dat ze voedsel, kleding en onderwijs zouden krijgen. Toen zij hun kinderen wilden bezoeken, bleken ze verdwenen, aldus de moeders.
3.36.
Bij brief van 20 april 1978 aan de Terre des Hommes International Federation heeft [C] melding gemaakt van
‘illegal adoption business run by Mr. [B] ’. In de brief schrijft [C] dat hij zijn werkzaamheden in Bangladesh graag wil voortzetten, maar dat hij sinds zijn aantijgingen aan het adres van [B] hierin wordt belemmerd doordat visa en vergunningen om zijn werk te kunnen doen worden ingetrokken.
3.37.
In mei 1978 heeft Weekblad Panorama een artikel gepubliceerd getiteld ‘Even een kind kopen in Bangladesj’. Dit artikel bevat misstandaantijgingen jegens [B] over (onder meer) leeftijdsvervalsing en het valselijk presenteren van kinderen als elkaars familie. Het artikel, waarin [B] is aangeduid als [naam 2 (B)] , vermeldt onder meer:
“Ook tegenover de Nederlandse regering is [naam 2 (B)] niet altijd even eerlijk. In ons land geldt de regel dat buitenlandse kinderen alleen geadopteerd kunnen worden als ze de leerplichtige leeftijd nog niet bereikt hebben, dus als ze nog geen 6 jaar oud zijn. Zitten er echter wat oudere kinderen in het BIA-huis dan maakt [naam 2 (B)] ze gewoon wat jonger. Er is toch niemand die dat kan controleren.
Een tweede richtlijn van de Nederlandse regering zegt dat slechts één kind tegelijk in een gezin kan worden opgenomen. Tenzij het om nauw verwante kinderen gaat, zoals een tweeling of een broer en een zus. Wil een Nederlands gezin toch twee kinderen adopteren en is er geen tweeling voorhanden, dan is dat voor [naam 2 (B)] ook al geen probleem: “Dan maken we gewoon van dat meisje en die jongen een tweeling. Dat heeft toch niemand in de gaten.”
3.38.
Terre des Hommes heeft [B] na deze publicatie verzocht om op haar kantoor in Den Haag te komen. Daarbij heeft Terre des Hommes hem verzocht zijn functie bij BIA op te geven.
3.39.
Begin september 1978 heeft de Franse krant Le Monde aandacht besteed aan [C] aantijgingen van kinderhandel.
3.40.
Dezelfde maand is de toenmalige directeur van BIA afgereisd naar Bangladesh om onderzoek te doen naar de beschuldigingen van [C] .
3.41.
[B] heeft in een brief van 15 september 1978 zijn ontslag bij BIA ingediend. BIA heeft dit ontslag in een brief aan [B] van 23 september 1978 bevestigd, met als reden:
‘considering your workload and other reasons’.
3.42.
In een brief van 2 januari 1979 heeft [C] bij de Bengaalse regering aandacht gevraagd (samengevat) voor illegale adopties en de rol van [B] daarbij als medewerker van Terre des Hommes. In de brief beschuldigt [C] het Social Welfare Department van meewerken aan die illegale adopties.
3.43.
In februari 1979 heeft [C] op last van de Bengaalse overheid Bangladesh verlaten.
3.44.
In maart 1979 heeft [C] in Nederland gesproken met het bestuur van Terre des Hommes. Volgend op dit gesprek heeft Terre des Hommes in april 1979 een intern onderzoek ingesteld naar de beschuldigingen van [C] . In dat kader zijn twee van haar bestuursleden afgereisd naar Bangladesh. Terre des Hommes heeft toen geconcludeerd dat de beweringen van [C] niet klopten.
3.45.
Op 9 mei 1979 heeft [C] naar de Nederlandse overheid een lijst gestuurd met de namen van 25 moeders die in Bangladesh onder valse voorwendselen hun kinderen zouden hebben afgestaan. Op deze lijst staat ook [de biologische moeder] (de biologische moeder van [eiseres] , zie 3.25) vermeld.
3.46.
Op 4 juli 1979 heeft een Bengaalse onderzoekscommissie, waarvan ook de toenmalige Director of Social Welfare (zie 3.31) deel uitmaakte, een rapport gepubliceerd naar aanleiding van [C] aantijgingen. In dit rapport wordt geconcludeerd dat diens beschuldigingen
‘false and baseless’zijn. In het rapport staat dat alle 25 door [C] genoemde personen door de onderzoekscommissie zijn onderzocht of gehoord. Het rapport vermeldt ten aanzien van een groep van 17 gehoorde ouders, onder wie [de biologische moeder] :
“All of them admitted that they had given up their children either by affidavit in the court of magistrates or by filling up ‘relinquishment papers supplied by the Department of Social Welfare as per provision of the “Bangladesh Abandoned Children (Special Provision) Order, 1972”(…). They also stated that no false promise of giving their children back of any financial benefit have been made by the Terre-des-Hommes International Federation or any office. They have given up their children voluntarily due to financial, social and medical reasons. They knew it very well that the children will never be given back to them and they were meant for inter-country adoption. While interviewed, they informed the team that they didn’t sign any paper wanting their children back. Rather Dr. [C] and his agents allured them that they would be given cultivable land, plough and cattle, house and other means of their betterment if they sign/put their thumb impression on the paper brought to them by Dr. [C] . Many of the camp dwellers including the examinees signed/put their thumb impressions on the paper in a massive scale thinking as if they are making applications for all those benefits promised to them by Dr. [C] . They also disclosed that if they wanted their children back they could have gone to the Govt./Police much earlier of if they were given false promise by the Terre-des-Hommes International Federation they could have reported/lodged complaints to the Govt. direct instead of going to Dr. [C] after 2 years.”
Over vijf andere door [C] genoemde personen vermeldt het rapport dat zij geen ‘camp dwellers’ zijn en dat niemand hun verblijfplaats kent. Ten aanzien van de overige drie personen staat in het rapport dat zij een door [C] verstrekt formulier hebben ondertekend of van een vingerafdruk hebben voorzien, maar dat hun kinderen nooit zijn geadopteerd en dat één van hen nooit kinderen heeft gekregen.
3.47.
In juli en augustus 1979 hebben Nederlandse kranten gepubliceerd over de aantijgingen van [C] over de betrokkenheid van Terre des Hommes en BIA bij kinderhandel. Daarin is aan de orde gekomen dat de aantijgingen volgens de Bengaalse overheid na onderzoek ongegrond zijn gebleken.
3.48.
Op 7 september 1979 hebben Nederlandse justitieambtenaren intern twijfels uitgesproken over de betrouwbaarheid van het Bengaalse onderzoeksrapport.
3.49.
Op 5 november 1979 heeft Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties de klacht van [C] over de betrokkenheid van Terre des Hommes en BIA bij kinderhandel aan de Nederlandse regering voorgelegd.
3.50.
Op 2 april 1980 hebben twaalf biologische ouders, onder wie [de biologische moeder] , een klachtbrief aan het Bengaalse parlement gestuurd waarin zij beschrijven hoe zij hun kinderen door bedrog van medewerkers van Terre des Hommes International Federation zijn kwijtgeraakt en dat zij zijn bedreigd toen zij om hun kinderen vroegen. De brief heeft de Bengaalse autoriteiten ertoe gebracht de aanklacht te onderzoeken.
3.51.
Eveneens op 2 april 1980 heeft [de biologische moeder] zich per brief tot [C] gewend voor hulp. In deze brief heeft zij herhaald dat zij en andere ouders hun kinderen door toedoen van [B] en corrupte Bengaalse overheidsmedewerkers onder valse voorwendselen hebben afgestaan. De brief vermeldt onder meer dat ouders door [B] zijn geïntimideerd om in juli 1979 niet voor de onderzoekscommissie te verklaren. De brief maakt melding van de klacht die zij tegen [B] en enkele van diens medewerkers bij de autoriteiten hebben ingediend en dat de ouders opnieuw door [B] worden geïntimideerd.
3.52.
Op 8 december 1980 is het onderzoeksrapport van de Bengaalse autoriteiten verschenen. Het rapport vermeldt dat, met uitzondering van [de biologische moeder] en [Y] , alle ouders hebben verklaard dat zij hun kinderen vrijwillig hebben afgestaan voor adoptie en dat de aanklacht is gebaseerd op valse verklaringen.
3.53.
Op 7 december 1981 heeft het Amerikaanse weekblad ‘People’ een artikel gewijd aan [C] en diens beschuldigingen over kinderhandel in Bangladesh. In het artikel is onder meer te lezen dat sommige kinderen zouden terechtkomen in de seksindustrie.
3.54.
Op 5 maart 1982 heeft het Bengaalse tijdschrift ‘Bichitra’ een artikel gepubliceerd waarin BIA, Terre des Hommes en [B] werden beschuldigd van handel in adoptiekinderen, het plaatsen van deze kinderen in bordelen, verminking van kinderen om deze geschikt te maken voor bedelen en het gedwongen kerstenen van moslimkinderen.
3.55.
Nadat op 25 maart 1982 het leger in Bangladesh de macht had gegrepen, is [B] op 20 mei 1982 door de Bengaalse autoriteiten gearresteerd op verdenking van kinderhandel.
3.56.
In juni 1982 heeft het militaire bewind in Bangladesh de Abandoned Children Order ingetrokken.
3.57.
[B] is op enig moment na zijn vrijlating in oktober 1982 door Terre des Hommes ontslagen.
3.58.
In de tweede helft van 1982 hebben BIA en de Nederlandse overheid overleg gevoerd over de vraag hoe om te gaan met de negatieve publiciteit in Bangladesh die, aldus een bericht van de minister van Justitie aan de Koningin van 15 september 1982, door de Nederlandse overheid schadelijk werd geacht voor de goede naam van Nederland. In dat kader heeft BIA rapporten over de goede leefomstandigheden van geadopteerden uit Bangladesh in Nederland opgesteld, welke rapporten vervolgens naar de Bengaalse autoriteiten zijn gestuurd. In een brief van 8 december 1982 schrijft de staatssecretaris van Justitie aan BIA dat deze rapporten hebben geleid tot een positievere pers in Bangladesh.
3.59.
In maart 1983 is de strafrechtelijke vervolging van [B] in Bangladesh geëindigd zonder veroordeling. In de schriftelijke (Engelstalige) vastlegging door [naam Magistrate] (Magistrate 1st Class) staat onder meer dat 10 van de 13 onderzochte aangevers hun verklaringen hebben ingetrokken en hebben verklaard dat zij hun kinderen vrijwillig hebben afgestaan. Verder is vermeld dat de adopties rechtmatig zijn verlopen en juridisch niet kunnen worden aangevochten en dat de verdenking jegens [B] ongegrond is.
3.60.
In een ongedateerde schriftelijke opinie schrijft [E] (‘Advocate Supreme Court of Bangladesh and Deputy Attorney General for Bangladesh’) onder meer dat hij uit stukken die hem door [B] zijn voorgelegd opmaakt dat de strafrechtelijke vervolging van medeverdachte [F] , die destijds in dienst was van Terre des Hommes, op 14 juni 1983 is geëindigd zonder veroordeling.
3.61.
Een op 2 december 1986 gedateerde affidavit van [de biologische moeder] luidt als volgt:
“I, Mrs. [de biologische moeder] wife of [Q ] aged about 35 years residing at [adres] , Dhaka, Bangladesh by religion a Muslim do hereby solemnly affirm and state as under:
1. That Mr. [G] and [B] of Terre des Hommes (Netherlands) in 1977 have taken from me my minor son [de zoon] who was aged 10 years old at that time and a daughter named [eiseres] , aged 8 years at that time saying they would take the children to Dhanmondi Baby Home for their maintenance and education.
2. That the said Mr. [G] and [B] gave me hope that we would be entitled to see the children once a week.
3. That after three weeks I went to Dhanmondi Terre Des Hommes Office but I was not allowed to see the children.
4. That till now I have not heard any news of my children and I suspect that the children have been taken to foreign countries and have been sold.
5. That I was given hope that a big amount would be given to me for the children and I shall be provided with a permanent job in Terre Des Hommes (Nederland) and the children will remain in Dhaka as our own children.”
Uitzending Nieuwsuur, onderzoeken en aansprakelijkstelling door [eiseres]
3.62.
Op 3 juni 2017 heeft het tv-programma Nieuwsuur aandacht besteed aan illegale adoptiepraktijken in Bangladesh in de jaren zeventig en begin jaren tachtig. Aan de orde kwam onder meer de betrokkenheid van BIA, Terre des Hommes en [B] . Tijdens deze uitzending werden oude foto’s getoond van [eiseres] en haar broer voorafgaand aan hun adoptie.
3.63.
In 2017 is Wereldkinderen begonnen met een project onder de naam ‘History & Roots’ om alle beschikbare informatie ten aanzien van interlandelijke adopties in de jaren 1970-2000 te verzamelen. Doel is het (per land) onderzoeken van de geschiedenis en de context van interlandelijke adoptie in de periode 1970-2000. Over Bangladesh is op enig moment een rapport gepubliceerd (herziene versie juli 2019) waarin onder meer wordt ingegaan op de werkwijze van BIA ten tijde van de adoptie van [eiseres] .
3.64.
[eiseres] heeft Terre des Hommes, Wereldkinderen en de Staat bij afzonderlijke brieven van 11 maart 2019 aansprakelijk gesteld.
3.65.
In april 2019 is in opdracht van Stichting Shapla Community – een stichting die opkomt op voor de belangen van geadopteerden uit Bangladesh – een rapport gepubliceerd over interlandelijke adopties vanuit Bangladesh naar Nederland in de periode 1972-1982. Het rapport is geschreven door onderzoeksjournalist [de onderzoeksjournalist] (hierna: [de onderzoeksjournalist] ). [de onderzoeksjournalist] concludeert hierin (kort samengevat) dat sprake was van veel misstanden bij adopties, dat Terre des Hommes en BIA hierbij betrokken waren en dat Terre des Hommes, BIA en de Staat niet adequaat hebben gereageerd op signalen van misstanden. In het kader van haar onderzoek heeft [de onderzoeksjournalist] ook gesproken [eiseres] . Onder het kopje ‘De eerste herenigingen’ (paragraaf 6B) is ten aanzien van [eiseres] vermeld:

Moeder [de biologische moeder] vindt zoon en dochter
Toch is er iets veranderd: voor het eerst [in 1993, zo blijkt uit de voorafgaande tekst, rechtbank] zijn een moeder uit Tongi en een dochter in Nederland met elkaar herenigd. Moeder [de biologische moeder] , die eind jaren zeventig en begin jaren tachtig de leiding op zich had genomen in de strijd tegen [B] , gaat via Asia Khatoon op zoek naar haar eigen zoon en dochter in Nederland. Met resultaat.
Dochter [eiseres] is niet echt blij met het ten tonele verschijnen van haar Bengaalse moeder. Haar [de broer] , met wie ze in hetzelfde adoptiegezin is opgegroeid, staat helemaal afwijzend tegenover contact met zijn biologische moeder. Uit plichtsgetrouw[heid] schijft [eiseres] haar biologische moeder over haar en haar broers leven. Ook ontvangt ze berichten terug van [de biologische moeder] , die beweert dat ze haar kinderen nooit heeft afgestaan voor adoptie en dat ze altijd heeft gezocht naar hen. Maar [eiseres] gelooft haar moeder niet.
“Dat leek me nou echt een praatje om de boel te lijmen. Ik was ergens nog altijd boos op haar en nam het haar kwalijk dat ze ons had afgestaan.”
Toch is [eiseres] ’s nieuwsgierigheid gewekt. Ze wil afreizen naar Bangladesh en neemt contact op met adoptieorganisatie Wereldkinderen, de opvolger van BIA, die haar adoptie had geregeld.
“Zij raadden het mij ten zeerste af: het zou veel te gevaarlijk zijn. Ik werd daardoor bang en besloot om niet te gaan. Dat neem ik Wereldkinderen nog altijd kwalijk: dat het nooit tot een echte hereniging is gekomen.”
In 1996 houdt de briefwisseling op; [de biologische moeder] is dat jaar gestorven. [eiseres] is er nooit rouwig om geweest, vertelt ze, totdat ze in 2017 de uitzending van Nieuwsuur ziet over gesjoemel bij de Bengaalse adopties.
“Daarin hield een moeder een Bengaals krantenartikel uit eind jaren zeventig omhoog. Ik schrok me rot. Daarin stond een foto van toen ik klein was, samen met die van mijn broer. Het artikel ging over vermiste kinderen. Toen pas viel voor mij het kwartje: mijn moeder heeft dus écht jarenlang naar ons gezocht en voor ons gestreden. Ik vond het vreselijk dat ik haar nooit eerder wilde geloven.”
Ondertussen heeft Stichting Shapla contact met een ander[e] zoon van [de biologische moeder] , die in Bangladesh is blijven wonen. De man vertelt tijdens een interview dat zijn moeder altijd op zoek was naar haar twee verdwenen kinderen en dat het haar grootste verdriet is dat ze
hen nooit meer in haar armen heeft kunnen sluiten.
In november 2018 besluit [eiseres] om voor het eerst sinds haar adoptie naar haar geboorteland Bangladesh af te reizen om haar oudere broer te ontmoeten. Haar eveneens geadopteerde [de broer] gaat niet mee. Hij wil nog altijd niets weten van zijn biologische familie.
Broers en zussen vinden elkaar
Dat [eiseres] en [de broer] In hetzelfde adoptiegezin zijn opgegroeid, zou overigens in eerste instantie niet gebeuren. Want ook kwam zij samen met haar broer met dezelfde vlucht naar Nederland, in eerste instantie worden ze in verschillende adoptiegezinnen geplaatst. [eiseres] herinnert zich nog goed hoe dat ging:
“Het was allemaal at heel spannend, zo'n vliegtuig enzo. Ik wist helemaal niet wat me te wachten stond. Maar toen op Schiphol bleek dat mijn broer er ook was, maar dat ik niet met hem mee mocht, werd het me teveel. Ik heb geschopt en gehuild en alle kleding van mijn adoptiemoeder kapotgescheurd. Dagenlang was ik onhandelbaar. Met effect, want na enkele dagen ben ik alsnog in het adoptiegezin van mijn broer terechtgekomen.”
Blijkbaar wist het BIA al vrij snel dat de kinderen broer en zus waren. Dat heeft [eiseres] in ieder gevat niet zelf kunnen vertellen, want zij sprak nog geen Nederlands. Waar de fout is gemaakt, blijft onduidelijk. De adoptiepapieren van broer en zus, waarin onder andere de naam van vader en moeder staat, tonen geen overeenkomsten. Op basis van de papieren valt niet af te leiden dat het een broer en zus betreft.
Aan boord zitten ook vier kinderen uit eenzelfde gezin, die uiteindelijk allemaal in verschillende gezinnen terecht komen. [B] erkent in een mailwisseling met journaliste [de onderzoeksjournalist] dat dit is gebeurd. Volgens [B] is er destijds openlijk over gecommuniceerd, maar was het niet mogelijk om 1 gezin te vinden voor alle vier de kinderen. De adoptieouders waren volgens een van de geadopteerde kinderen, niet op de hoogte van het feit dat de vier kinderen broers en zussen van elkaar zijn. De kinderen hebben elkaar in de jaren negentig teruggevonden, omdat de oudste herinneringen had aan zijn zusjes en broertje en omdat zijn adoptiefamilie bereid was om het te ontmoeten. Ook in dit geval willen niet alle kinderen meewerken aan hereniging.
Overigens staan ook de ouders van deze kinderen op de allereerste lijst van [C] in 1977.”
3.66.
De uitzending van Nieuwsuur en de aansprakelijkstelling door (onder meer) [eiseres] was voor Terre des Hommes aanleiding om mogelijke onregelmatigheden bij adopties vanuit Bangladesh naar Nederland in de jaren zeventig en begin jaren tachtig en de rol van Terre des Hommes daarbij te onderzoeken. Op 16 september 2020 heeft Terre des Hommes haar onderzoeksrapport gepresenteerd. Samengevat wordt hierin geconcludeerd
(1) dat Terre des Hommes formeel niet betrokken was bij adopties, maar dat op operationeel niveau dingen door elkaar heen liepen met BIA en het NICWO babyhome,
(2) dat Terre des Hommes waarschijnlijk medio 1976 op de hoogte was van de betrokkenheid van [B] bij adopties,
(3) dat zich bij adopties uit Bangladesh weliswaar onregelmatigheden hebben voorgedaan, maar dat Terre des Hommes niet kan zeggen of ouders destijds zijn misleid zoals [C] stelt en of medewerkers van Terre des Hommes in dat geval daarbij betrokken zijn geweest, en
(4) dat aan de hand van de beperkte informatie het lastig is vast te stellen wat Terre des Hommes op welk moment precies wist en welke actie daarop is ondernomen.
Commissie onderzoek interlandelijke adoptie (COIA)
3.67.
De minister voor Rechtsbescherming heeft bij brief van 6 december 2018 aangekondigd een commissie in te stellen die onderzoek moest gaan doen naar mogelijke misstanden die in het verleden bij interlandelijke adopties hebben plaatsgevonden.
3.68.
Bij brief van 25 april 2019 heeft de minister voor Rechtsbescherming de Tweede Kamer geïnformeerd over de samenstelling van en opdracht aan deze commissie. De commissie heeft blijkens deze laatste brief tot taak onderzoek te doen naar:
- de rol en verantwoordelijkheid van de Nederlandse overheid met betrekking tot interlandelijke adoptie van kinderen in tenminste de periode 1967-1998;
- het bestaan van mogelijke misstanden met betrekking tot interlandelijke adoptie van kinderen in tenminste de periode 1967-1998 waarbij in ieder geval als startpunt de landen Bangladesh, Brazilië, Colombia, Indonesië en Sri Lanka worden onderzocht;
- de bekendheid bij de Nederlandse overheid met voornoemde mogelijke misstanden;
- de betrokkenheid van de Nederlandse overheid bij voornoemde mogelijke misstanden;
- de bekendheid bij Nederlandse bemiddelende partijen of andere instanties/particulieren met voornoemde mogelijke misstanden;
- de betrokkenheid van Nederlandse bemiddelende partijen of andere instanties/particulieren bij voornoemde mogelijke misstanden;
- de mate waarin mogelijke betrokkenheid van de Nederlandse overheid en Nederlandse bemiddelende partijen of andere instanties/particulieren incidenteel of structureel van aard was;
- de wijze waarop de Nederlandse overheid op signalen van voornoemde mogelijke misstanden heeft gereageerd; en
- of de wijze van reageren adequaat/toereikend is geweest, in het licht van de rol en verantwoordelijkheid van de Nederlandse overheid met betrekking tot interlandelijke adoptie van kinderen in tenminste de periode 1967-1998.
3.69.
Op 8 februari 2021 heeft de COIA haar rapport uitgebracht. Voor wat betreft de afbakening van het onderzoek vermeldt het rapport onder meer (hoofdstuk 1.4):

Nadruk op het systeem van adoptie
Om de rollen en verantwoordelijkheden van de overheid en bemiddelende partijen bij het
adoptieproces te maken richt de commissie zich op het
systeemvan interlandelijke adoptie: de mechanismen en het zichtbaar handelen van de overheid en bemiddelaars bij interlandelijke adoptie. De opdracht van de minister en de keuze voor de systeembenadering brengen met zich mee dat de commissie geen individuele casuïstiek onderzoekt en ook geen uitspraken doet in persoonsgebonden zaken. De commissie maakt wel gebruik van geanonimiseerde individuele casuïstiek om de werking van het systeem in de praktijk te illustreren. De commissie realiseert zich dat veel geadopteerden op zoek zijn naar antwoorden in hun specifieke situatie, maar kan slechts door middel van generieke aanbevelingen een bijdrage leveren aan de oplossing van hun individuele vragen.
(…)
Het begrip misstanden
In het Instellingsbesluit wordt veelvuldig het begrip misstanden gehanteerd zonder nadere
definitie. In de toelichting op het Instellingsbesluit wordt slechts summier gerept van “illegale opneming van kinderen”, maar deze definitie is naar het oordeel van de commissie te beperkt. De commissie heeft veel aandacht besteed aan wat zij onder misstanden verstaat, omdat het begrip in vele contexten en betekenissen wordt gebruikt en medebepaald wordt door het tijdsgewricht. De commissie verstaat onder misstanden:
het handelen of nalaten in strijd met de geldende nationale en internationale wet- en regelgeving, alsmede het handelen of nalaten dat formeel niet in strijd is met de geldende nationale en internationale wet- en regelgeving, maar ethisch gezien onverantwoord is.
Toelichting:
Redenerend vanuit de bedoeling van het adoptieproces ligt het voor de hand het handelen of
nalaten in strijd met de afgesproken wet- en regelgeving van die tijd als misstand te zien. Het kan hierbij gaan om schendingen van het internationale recht, het recht van het herkomstland dan wel het Nederlands recht. Het met opzet onmogelijk maken of bemoeilijken van het achterhalen van de afkomst en identiteit van geadopteerden is in strijd met de bepalingen van het Internationale Verdrag van de Rechten van het Kind (IVRK) uit 1989.
Gecompliceerder is het wanneer het handelen of nalaten weliswaar niet expliciet is verboden door geldende nationale of internationale wet- en regelgeving van die tijd, maar ethisch gezien onverantwoord is. Dat is bijvoorbeeld het geval bij adopties waarbij de afstand van kinderen onder valse voorwendselen of morele druk tot stand is gekomen; het misbruik maken van armoede of andere sociale en culturele omstandigheden bij geboortemoeders zoals oorlog, rampen en sociale taboes. Ook gebrekkige archivering, onzorgvuldigheden in het vastleggen van gegevens en een gebrek aan transparantie in documentatie behoren daartoe. (…)
Geen uitspraken over schuld en aansprakelijkheid
De commissie geeft in het rapport geen oordeel over juridische schuld en juridische
aansprakelijkheid.”
3.70.
De belangrijkste bevindingen over interlandelijke adopties vanuit Bangladesh luiden als volgt (hoofdstuk 4.5):
“Bangladesh werd in de jaren zeventig geteisterd door politieke, economische en sociaal-culturele malaise. De burgeroorlog leidde tot honderdduizenden doden, miljoenen
ontheemden en tienduizenden verkrachtingen. De economie stortte volledig in en bracht
het overgrote deel van de bevolking in hongersnood. Dat alles werd verergerd door politiek
inadequaat handelen en corruptie. Deze historische context was van invloed op hoe adopties
uit Bangladesh in de jaren daarna zouden verlopen.
Vanaf ten minste september 1978 werd er melding gemaakt van vermeende misstanden
in de media en elders. Die signalen werden genegeerd en niet opgevolgd door actie vanuit
de Nederlandse overheid. De Nederlandse overheid deed wel navraag bij de autoriteiten
ter plekke, maar zelf heeft ze geen onderzoek verricht. Er was weinig controle op de
adopties uit Bangladesh. Na onder andere de beschuldigingen van misstanden zoals geuit
door verschillende partijen, heeft de Nederlandse overheid geen onderzoek ingesteld. Wel
informeerde zij bij de Nederlandse organisaties BIA en TdH [Terre des Hommes, rechtbank]. Deze laatste twee organisaties hadden wel interne onderzoeken uitgevoerd, maar concludeerden destijds dat er geen adoptiemisstanden plaatsvonden.
De door de commissie gesproken betrokkenen geven aan dat er een verwevenheid tussen de
werkzaamheden van hulporganisaties in Bangladesh was als gevolg van de chaos die het land in de jaren zeventig teisterde. Taakverdelingen waren onduidelijk, en betrokkenen, waaronder [B] , opereerden met dubbele petten. Persoonlijke belangen en onderlinge tegenstellingen vertroebelden de adoptiepraktijk. De overheid ondernam geen actie.”

4.Het geschil

4.1.
[eiseres] vordert – kort samengevat – dat de rechtbank voor recht verklaart dat de Staat, Wereldkinderen en Terre des Hommes ten tijde van haar adoptie en daarna onrechtmatig jegens [eiseres] hebben gehandeld en dat zij zijn gehouden de schade die [eiseres] daardoor heeft geleden aan haar te vergoeden. Voorts vordert [eiseres] de hoofdelijke veroordeling van de Staat, Wereldkinderen en Terre des Hommes tot betaling van € 42.000 wegens immateriële schade en tot betaling van € 2.555,02 wegens materiële schade, een en ander vermeerderd met wettelijke rente. Tot slot vordert [eiseres] veroordeling van de Staat, Wereldkinderen en Terre des Hommes in de proceskosten.
4.2.
Aan haar vorderingen legt [eiseres] het volgende ten grondslag, samengevat.
4.2.1.
De rechtvoorganger van Wereldkinderen, BIA, was in Bangladesh de enige toegelaten Nederlandse adoptieorganisatie. De vertegenwoordiger van BIA ter plaatse, [B] , was verantwoordelijk voor de matching tussen de adoptiefouders en het kind, alsmede voor de papieren die nodig waren voor een adoptie. Hij heeft in 1976 de biologische moeder van [eiseres] , die haar niet ter adoptie heeft willen afstaan, onder valse voorwendselen een afstandsverklaring laten ondertekenen. Zij is in de onjuiste veronderstelling gebracht dat haar dochter in de buurt zou worden opgevangen, dat zij haar altijd kon opzoeken, dat haar dochter na het volgen van een opleiding terug zou keren en dat zij (de moeder) betaald zou worden voor het afstaan van haar dochter. BIA heeft daarmee op illegale wijze de papieren die nodig waren voor de adoptie van [eiseres] verkregen. De rechten en verplichtingen van BIA, waaronder haar aansprakelijkheid jegens [eiseres] , zijn overgegaan op haar rechtsopvolger Wereldkinderen.
4.2.2.
Terre des Hommes heeft onrechtmatig gehandeld jegens [eiseres] door haar onder valse voorwendselen weg te halen bij haar biologische moeder. [B] , die ook de plaatselijke directeur van Terre des Hommes was, heeft de biologische moeder van [eiseres] toegezegd dat haar kinderen in de buurt zouden worden opgevangen en daar een opleiding zouden krijgen en door haar konden worden opgezocht. Terre des Hommes was bekend met de misstanden, nu haar eigen directeur hierbij betrokken was en Terre des Hommes veelvuldig is aangeschreven door [C] . Gezien alle media-aandacht, en gelet op de klachten van adoptiefouders in Nederland, [C] en biologische ouders had Terre des Hommes moeten ingrijpen. Zij had BIA en de Staat moeten inlichten over de onregelmatigheden, de illegale adopties moeten beëindigen en alles in het werk moeten stellen om de biologische ouder(s) te herenigen met hun kind.
4.2.3.
De Staat heeft in strijd gehandeld met de op hem rustende wettelijke plicht om na te gaan of de adoptiepapieren geldig tot stand zijn gekomen en of de biologische moeder een weloverwogen beslissing heeft genomen over het doen van afstand van haar kind ter adoptie. De Staat heeft daarnaast als taak om algemeen preventief toezicht te houden en zo nodig handhavend op te treden wanneer derden zich niet houden aan geldende wet- en regelgeving. De Staat is aansprakelijk vanwege falend toezicht en gebrekkige handhaving, nu hij op de hoogte was, althans redelijkerwijs behoorde te zijn, van onregelmatigheden in de adoptiezaak van [eiseres] (en die van vele andere adoptiekinderen), maar heeft geweigerd of nagelaten om adequaat handhavend op te treden. Hiermee heeft de Staat inbreuk gemaakt op de persoonlijkheidsrechten van [eiseres] en gehandeld in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.
4.2.4.
Eenieder heeft het recht op identiteit en te weten van wie hij afstamt en het recht op de noodzakelijke informatie die nodig is om de kindertijd en de vroege ontwikkeling te begrijpen, zo volgt uit het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) en artikel 8 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Ondanks dat de Wereldkinderen, Terre des Hommes en de Staat al jarenlang op de hoogte waren van de misstanden bij adopties uit Bangladesh en in het bijzonder die van [eiseres] , hebben zij in strijd met hun verdragsrechtelijke verplichtingen nagelaten om die misstanden adequaat te onderzoeken en [eiseres] op de hoogte te stellen van (mogelijke) onregelmatigheden in haar adoptiezaak. De Staat, Wereldkinderen en Terre des Hommes hadden daarnaast niet tot vernietiging van het adoptiedossier en andere relevante stukken mogen overgaan. Voor [eiseres] heeft dit tot gevolg gehad dat zij niet tijdig haar biologische moeder heeft leren kennen en dat zij niet weet wie haar biologische vader is en of hij nog in leven is.
4.2.5.
[eiseres] heeft schade geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van Wereldkinderen, Terre des Hommes en de Staat.
[eiseres] kampt in de eerste plaats al jarenlang met psychische klachten als gevolg van onzekerheid omtrent haar identiteit. Zij heeft nooit haar biologische ouders leren kennen en is haar emoties veelal niet de baas omdat zij tot eind 2017 vermoedde dat haar biologische moeder haar in de steek had gelaten. Tot op de dag van vandaag is onduidelijk wie haar biologische vader is en of hij nog in leven is. Door het overlijden van haar biologische moeder enige jaren geleden, zal [eiseres] haar nooit zien en leren kennen. [eiseres] heeft daarom primair recht op een immateriële schadevergoeding van € 42.000 (€ 1.200 per jaar x 35 jaar, gerekend vanaf het moment waarop [eiseres] 12 jaar was), althans een schadevergoeding vanaf november 2017, te weten het moment waarop [eiseres] bekend werd met feit dat haar biologische moeder haar niet vrijwillig heeft afgestaan.
[eiseres] heeft daarnaast veel uren moeten steken in uitzoekwerk inzake haar illegale adoptie. Ook is [eiseres] in 2019 naar Londen afgereisd om te spreken met [C] . Verder is [eiseres] naar Bangladesh gegaan om meer informatie te krijgen en kennis te maken met familieleden. Deze kosten voor het achterhalen van de onrechtmatigheden bedragen € 2.555,02.
4.3.
Wereldkinderen, Terre des Hommes en de Staat voeren verweer en concluderen tot niet-ontvankelijkheid, althans tot afwijzing van de vorderingen van [eiseres] .
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
Aan de orde is of de Staat, Wereldkinderen en Terre des Hommes ten tijde van haar adoptie en daarna onrechtmatig jegens [eiseres] hebben gehandeld. Hierna bespreekt de rechtbank eerst een aantal meer algemene uitgangspunten die van belang zijn voor haar beoordeling.
Uitgangspunten bij de beoordeling
Geen collectieve actie
5.2.
[eiseres] voert deze procedure weliswaar ook voor, kort gezegd, haar ‘achterban’, zoals zij ter zitting zei, maar zij is als persoon de enige eisende partij. Juridisch betekent dit dat zij in deze procedure uitsluitend opkomt voor haar eigen, individuele belang. Deze procedure is geen collectieve actie, oftewel een zaak waarin een collectieve belangenorganisatie (een juridische entiteit) een vordering instelt ter bescherming van de belangen van – kort gezegd – een groep belanghebbenden (haar achterban) op grond van artikel 3:305a Burgerlijk Wetboek (BW). Haar vorderingen zijn verder niet gebaseerd op onrechtmatige rechtspraak. De rechtbank moet daarom uitsluitend beoordelen of Wereldkinderen, Terre des Hommes en de Staat tegenover [eiseres] als individuele eiseres onrechtmatig hebben gehandeld in de door haar gestelde zin. Uitgangspunt is daarbij, gelet op de stellingen van [eiseres] , dat de inhoud en de totstandkoming van het Nederlandse adoptievonnis van 10 oktober 1978 rechtmatig zijn.
5.3.
Concreet betekent dit dat de rechtbank aan de hand van feiten en omstandigheden die relevant zijn voor de afstand die de biologische moeder van [eiseres] in Bangladesh heeft gedaan en haar komst naar Nederland op 4 november 1976 moet beoordelen of Wereldkinderen, Terre des Hommes en de Staat hebben gehandeld in strijd met hun verplichtingen op grond van artikel 8 EVRM en het ongeschreven recht. [8]
Niet oordelen met wijsheid van achteraf
5.4.
Daarbij geldt dat de rechtbank de verwijten van [eiseres] moet beoordelen aan de hand van de toen bestaande kennis en maatschappelijke opvattingen over adoptie. [eiseres] is ruim vijfenveertig jaar geleden vanuit Bangladesh naar Nederland gekomen. De rechtbank mag niet met wijsheid die achteraf is verkregen, oordelen over de situatie van toen. Zij moet bij haar beoordeling uitgaan van de kennis die Wereldkinderen, Terre des Hommes en de Staat hadden of moesten hebben op het moment waarop de handelingen die [eiseres] hen verwijt plaatsvonden. Informatie die na die tijd beschikbaar is gekomen of maatschappelijke en rechtsontwikkelingen die zich sindsdien hebben voorgedaan, moet zij buiten beschouwing laten. De rechtbank toetst verder de stellingen en verweren van partijen aan de hand van de informatie die in deze procedure door partijen ter beschikking is gesteld.
Het COIA-rapport
5.5.
De vraag rijst welke bewijsrechtelijke betekenis toekomt aan het COIA-rapport bij de beoordeling van de stellingen en verweren van partijen. Bij haar beoordeling neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat de inhoud van het rapport van de COIA over adopties vanuit Bangladesh (de in hoofdstuk 4.1-4.3 beschreven feiten en in hoofdstuk 4.5 beschreven belangrijkste bevindingen Bangladesh van de COIA) juist is. Zij licht haar oordeel als volgt toe.
5.6.
Anders dan [eiseres] meent, volgt uit het rapport van het COIA niet dat vaststaat dat in haar adoptieprocedure sprake is geweest van ernstige misstanden. De Staat wijst er terecht op dat de COIA zich heeft gericht op het systeem van interlandelijke adoptie, dat die systeembenadering ook volgens de COIA zelf betekent dat zij geen individuele gevallen heeft onderzocht en dat de COIA ook geen uitspraken heeft gedaan in persoonsgebonden zaken.
5.7.
De rechtbank moet wel oordelen in het individuele geval van [eiseres] . Daarbij geldt dat het aan [eiseres] is om feiten te stellen die juridisch tot de conclusie kunnen leiden dat onrechtmatig jegens haar is gehandeld en zo nodig die feiten te bewijzen. Die bewijsregel is ook niet in geschil.
5.8.
De COIA was een door de Staat ingestelde onafhankelijke commissie van deskundige personen die toegang had tot een grote hoeveelheid documentatie (onder meer in archieven en stukken afkomstig van [C] en [B] ), veel betrokken personen heeft gesproken (onder wie [C] en [B] ) en de feitenweergave in haar rapport uitvoerig heeft voorzien van verwijzingen naar verifieerbare bronnen. De Staat en Wereldkinderen hebben de feiten die de COIA in hoofdstuk 4 over de situatie in Bangladesh beschrijft en waarop [eiseres] zich ter onderbouwing van haar vordering beroept, niet uitdrukkelijk tegengesproken. Terre des Hommes heeft dit op sommige punten wel gedaan. Nu deze betwisting betrekking heeft op feiten die voor de beoordeling van de vordering van [eiseres] niet van doorslaggevend belang zijn, hoeft de rechtbank daarover geen oordeel te vellen. Voor wat betreft de overige feiten uit hoofdstuk 4, waarop [eiseres] zich beroept, geldt dat deze door geen van gedaagden gemotiveerd zijn weersproken, zodat deze feiten daarmee in deze procedure vaststaan.
5.9.
Wat betreft de conclusies van de COIA over Bangladesh, de belangrijkste bevindingen in hoofdstuk 4.5, geldt dat deze niet in geschil zijn. Voor de beoordeling in het individuele geval van [eiseres] moet worden bedacht dat deze bevindingen zijn gedaan vanuit de zogenoemde systeembenadering van de COIA. Met het tot uitgangspunt nemen van het COIA-rapport is uitdrukkelijk nog niet gegeven dat de handelwijze van Wereldkinderen, Terre des Hommes en/of de Staat de juridische kwalificatie ‘onrechtmatig’ verdient. Die juridische kwalificatie betreft immers een andere vraag dan de onderzoeksvragen waar de COIA voor stond. De COIA geeft op pagina 11 van haar rapport ook te kennen geen oordeel te geven over juridische schuld of aansprakelijkheid.
5.10.
De rechtbank komt nu toe aan de bespreking van de verwijten van [eiseres] .
Bespreking verwijten
Het niet-ontvankelijkheidsverweer van Wereldkinderen
5.11.
Wereldkinderen stelt zich allereerst op het standpunt dat [eiseres] in haar vordering niet-ontvankelijk is, omdat de gestelde onrechtmatige gedragingen van BIA hebben plaatsgevonden in 1976. Dat was vóórdat BIA als gevolg van een fusie opging in Stichting Wereldkinderen, en vóórdat Stichting Wereldkinderen als gevolg van een fusie op haar beurt overging in Wereldkinderen. Wereldkinderen kan daarom, zo betoogt zij, niet worden aangesproken op het handelen van BIA en is volgens haar voor de gevolgen van dat handelen ook niet aansprakelijk. Anders gezegd, [eiseres] is volgens Wereldkinderen bij haar niet aan het juiste adres.
5.12.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Vaststaat dat Wereldkinderen door twee juridische fusies rechtsopvolger is geworden van BIA (zie hiervoor 3.3). Bij een juridische fusie gaat het vermogen van een of meer rechtspersonen (de verdwijnende rechtspersoon) onder algemene titel over op de verkrijgende rechtspersoon (zie artikel 2:309 BW). Dat betekent dat de verkrijgende rechtspersoon juridisch in de plaats treedt van de verdwijnende rechtspersoon. Als gevolg van de overgang onder algemene titel gaan alle rechten en verplichtingen van de verdwijnende rechtspersoon over naar de verkrijgende rechtspersoon. Dat betekent dat mogelijke verplichtingen uit onrechtmatige daad van BIA in 1988 zijn overgegaan op Beheerstichting Wereldkinderen en vervolgens in 2019 op Wereldkinderen. Voor zover BIA een verwijt valt te maken wegens schadeveroorzakend handelen is [eiseres] bij Wereldkinderen dus aan het juiste adres.
5.13.
De rechtbank zal de vordering van [eiseres] op Wereldkinderen daarom beoordelen. Daarbij gaat zij eerst in op het beroep op verjaring, dat Wereldkinderen en Terre des Hommes beide hebben gedaan.
De verwijten aan het adres van Wereldkinderen en Terre des Hommes
5.14.
[eiseres] verwijt Wereldkinderen en Terre des Hommes dat zij eraan hebben meegewerkt dat zij onder valse voorwendselen is afgenomen van haar biologische moeder om te worden geadopteerd door een Nederlands echtpaar. Ook meent [eiseres] dat Wereldkinderen en Terre des Hommes onvoldoende hebben gedaan om de mistanden bij interlandelijke adopties vanuit Bangladesh, waaronder die van haar, adequaat te onderzoeken en [eiseres] hierover te informeren.
5.15.
Eerst moet de rechtbank zich een oordeel vormen over het verjaringsverweer dat door Wereldkinderen en Terre des Hommes is gevoerd. Wanneer de vorderingen van [eiseres] op Wereldkinderen en Terre des Hommes zijn verjaard, komt de rechtbank niet meer toe aan een inhoudelijke beoordeling van de verwijten aan hun adres. Als het beroep op verjaring niet opgaat, dan kan wel worden getoetst of Wereldkinderen en Terre des Hommes een verwijtbare betrokkenheid bij de adoptie van [eiseres] hebben gehad, of ten onrechte hebben nagelaten om onderzoek te doen.
Toetsingskader beroep op verjaring
5.16.
Op grond van artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaar na aanvang van de dag, volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden (hierna: de vijfjaarstermijn) en in ieder geval door verloop van twintig jaar na de gebeurtenis waardoor de schade is ontstaan (hierna: de lange verjaringstermijn).
5.17.
Volgens Wereldkinderen en Terre des Hommes is de lange verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW verstreken. Terre des Hommes beroept zich ook op het verstrijken van de vijfjaarstermijn.
5.18.
De rechtbank stelt voorop dat toepassing van de korte verjaringstermijn van vijf jaar niet aan de orde is als inmiddels de lange verjaringstermijn van twintig jaar is verstreken. [9] Zij zal daarom eerst beoordelen of de lange verjaringstermijn is verstreken.
5.19.
Voor het aanvangstijdstip van de lange verjaringstermijn is beslissend het objectief gegeven tijdstip waarop de gebeurtenis plaatsvond waardoor de schade is veroorzaakt. [10] Aangenomen moet worden dat als gebeurtenis heeft te gelden de gedraging – handelen of nalaten – van de aansprakelijke persoon, die tot de schade kan leiden, ook al is vooralsnog onzeker of inderdaad schade een gevolg ervan zal zijn en al heeft de schade, indien zij zich voordoet, zich pas later gemanifesteerd. [11]
5.20.
Wereldkinderen en Terre des Hommes wijzen er op dat [eiseres] op 4 november 1976 naar Nederland is gereisd, zodat de lange verjaringstermijn op zijn laatst twintig jaar daarna (dus op 4 november 1996) is verstreken. [eiseres] heeft die stelling op zichzelf niet betwist, zodat de rechtbank uitgaat van de juistheid daarvan. Hiermee staat voor de verdere beoordeling van de rechtbank als uitgangspunt vast dat de vorderingen van [eiseres] jegens Wereldkinderen en Terre des Hommes wegens het verstrijken van de lange verjaringstermijn zijn verjaard.
5.21.
[eiseres] meent dat toepassing van de lange verjaringstermijn in haar geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Zij doet in dit verband een beroep op het genoemde arrest Erven Van Hese/De Schelde. In dit arrest is aanvaard dat in uitzonderlijke gevallen op grond van artikel 6:2 lid 2 BW een uitzondering kan worden gemaakt op de lange verjaringstermijn. Wereldkinderen en Terre des Hommes hebben op hun beurt deze stelling van [eiseres] betwist.
5.22.
Wereldkinderen en Terre des Hommes stellen zich op het standpunt dat de mogelijkheid om een uitzondering te maken op de lange verjaringstermijn, uitsluitend is bestemd voor die gevallen waarin de schade pas na het verstrijken van die termijn aan het licht is gekomen (dan wel is ontstaan). Zij voeren aan dat in dit geval geen sprake is van schade die (naar zijn aard) verborgen is gebleven en die [eiseres] pas na het verstrijken van de verjaringstermijn kon kennen. Zij wijzen ter onderbouwing van hun standpunt dat alleen in gevallen van verborgen schade een uitzondering op de verjaringstermijn kan worden gemaakt op de rechtszekerheid die de lange verjaringstermijn ook volgens de Hoge Raad dient en het eveneens op 28 april 2000 gewezen arrest van de Hoge Raad in de zaak Erven Rouwhof/Eternit. [12] In dat laatste arrest was het slachtoffer kort voor het verstrijken van de verjaringstermijn op de hoogte geraakt van zijn schade, en werd geen uitzondering op de lange verjaringstermijn aanvaard. Daarnaast wijzen Wereldkinderen en Terre des Hommes op één van de gezichtspunten die volgens de Hoge Raad in de zaak van Erven Van Hese/De Schelde moeten worden betrokken bij de beoordeling van de vraag of voor een uitzondering op de lange verjaringstermijn plaats is, namelijk gezichtspunt (g) (zie voor de opsomming van de gezichtspunten hierna in 5.25).
5.23.
De rechtbank laat dit geschilpunt onbeoordeeld. Ook als ervan uit wordt gegaan dat de rechtspraak van de Hoge Raad niet dwingend meebrengt dat er alleen ruimte is voor een uitzondering op de lange verjaringstermijn in die specifieke gevallen waarin toepassing van die termijn ertoe zou leiden dat een rechtsvordering verjaart voordat de schuldeiser deze kon kennen [13] , komt de rechtbank tot het oordeel dat er in dit geval geen gronden zijn om de lange verjaringstermijn buiten toepassing te laten. Zij acht het volgende redengevend.
5.24.
De rechtbank stelt voorop – zoals de Hoge Raad in de zaak van Erven van Hese/De Schelde heeft overwogen – dat de lange verjaringstermijn een objectief en in beginsel absoluut karakter heeft. Dat wil zeggen dat, hoezeer dit ook moeilijk is te aanvaarden uit een oogpunt van individuele gerechtigheid ten opzichte van degene die schade heeft geleden (in dit geval [eiseres] ), het beginsel van rechtszekerheid dat deze absolute termijn beoogt te dienen en de billijkheid jegens de wederpartij (in dit geval Wereldkinderen en Terre des Hommes) – waarbij in het bijzonder valt te denken aan de moeilijkheden die bij het loslaten van deze termijn voor de wederpartij kunnen ontstaan met betrekking tot het vaststellen van de feiten en het beoordelen van de gemaakte verwijten – meebrengen dat hieraan strikt de hand moet worden gehouden. Dit wil echter niet zeggen dat deze termijn nooit op grond van artikel 6:2 lid 2 BW buiten toepassing zou kunnen blijven. Gelet op de belangen die deze regel beoogt te dienen, waaronder in het bijzonder het belang van de rechtszekerheid, zal echter van onaanvaardbaarheid zoals in die bepaling bedoeld slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kunnen zijn.
5.25.
Verder geldt dat de Hoge Raad in de zaak van Erven Van Hese/De Schelde een aantal – niet limitatief bedoelde – gezichtspunten heeft geformuleerd ter beoordeling van de vraag of de lange verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW buiten toepassing moet blijven. De rechtbank neemt deze gezichtspunten in ieder geval in aanmerking. Het gaat om de volgende gezichtspunten:
a. a) of het gaat om een vergoeding van vermogensschade dan wel van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, en – mede in verband daarmee – of de gevorderde schadevergoeding ten goede komt aan het slachtoffer zelf, diens nabestaanden dan wel een derde;
b) in hoeverre voor het slachtoffer respectievelijk zijn nabestaanden ter zake van de schade een aanspraak op een uitkering uit anderen hoofde bestaat;
c) de mate waarin de gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten;
d) in hoeverre de aangesprokene reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou zijn;
e) of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren;
f) of de aansprakelijkheid (nog) door verzekering is gedekt;
g) of na het aan het licht komen van de schade binnen een redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld.
De gestelde feiten
5.26.
De weging van de gezichtspunten moet plaatsvinden aan de hand van de feiten van het geval. In dit geval zijn partijen het echter over die feiten niet eens. [eiseres] stelt dat BIA en Terre des Hommes haar biologische moeder onder valse voorwendselen ertoe hebben bewogen afstand van haar te doen. BIA en Terre des Hommes weerspreken dat. In zo’n geval, waarin de feiten ter discussie staan, moet de rechtbank vaststellen van welke feiten zij bij wijze van veronderstelling uitgaat bij de weging van de gezichtspunten. In dit geval moet de rechtbank dus – voordat zij beoordeelt of het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is – eerst beoordelen of zij er veronderstellenderwijs vanuit kan gaan dat de biologische moeder van [eiseres] onder valse voorwendselen afstand heeft gedaan van [eiseres] . Naar het oordeel van de rechtbank bestaan daarvoor echter te weinig aanknopingspunten. De rechtbank legt dat hierna uit.
5.27.
[eiseres] stelt dat zij in 1976 door haar biologische moeder, [de biologische moeder] , niet vrijwillig is afgestaan, maar dat zij door toedoen van [B] (die toen werkzaam was voor BIA en Terre des Hommes) onder valse voorwendselen bij haar is weggehaald voor adoptie in Nederland. [eiseres] wijst daarbij met name op de brieven van haar biologische moeder van 2 april 1980 aan [C] en de Bengaalse autoriteiten, en op haar verklaring van 2 december 1986. Ook wijst [eiseres] op de Transfer of Guardianship van 26 november 1976 die door [B] is ondertekend. [eiseres] wijst vervolgens op de beschuldigingen van [C] aan het adres van [B] , BIA en Terre des Hommes over adoptiemisstanden in de bewuste periode en het gegeven dat haar biologische moeder voorkomt op zijn lijst uit 1979. Die combinatie van feiten en omstandigheden leidt [eiseres] tot de conclusie dat ook zij en haar biologische moeder het slachtoffer zijn geworden van illegale adoptiepraktijken.
5.28.
Wereldkinderen en Terre des Hommes betwisten gemotiveerd dat de beschuldigingen van [C] juist zijn, dat vaststaat dat de biologische moeder van [eiseres] haar onder valse voorwendselen heeft afgestaan en dat zij (Wereldkinderen en Terre des Hommes) daarbij betrokken zijn geweest. Wereldkinderen en Terre des Hommes wijzen erop dat zij beide destijds in Bangladesh intern onderzoek naar de beschuldigingen van [C] hebben gedaan, maar dat daarbij geen betrokkenheid bij adoptiemisstanden is vastgesteld. De Bengaalse autoriteiten hebben in 1979 en 1980 in twee onderzoeken geconcludeerd dat de beschuldigingen waren gebaseerd op valse verklaringen. Tot slot wijzen Wereldkinderen en Terre des Hommes erop dat de COIA in 2021 evenmin heeft kunnen vaststellen dat de aantijgingen van [C] juist zijn.
5.29.
De rechtbank kan op basis van de beschikbare informatie niet vaststellen of [eiseres] het slachtoffer is van de door haar gestelde illegale adoptiepraktijken. Met het oog op de weging van de gezichtspunten in het kader van het beroep op verjaring hoeft zij dat ook niet. De juistheid van de door [eiseres] gestelde feiten, voor zover betwist, hoeft niet (al) te zijn aangetoond om doorbreking van de lange verjaringstermijn te rechtvaardigen. Een en ander laat onverlet dat [eiseres] wel voldoende feiten moet stellen opdat de rechtbank, voor het geval de vorderingen van [eiseres] niet zijn verjaard omdat het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar wordt geacht, bij een inhoudelijke beoordeling van de stellingen en verweren van partijen kan komen tot een bewijsopdracht, althans dat zij deze feiten (voorshands) bewezen kan achten om daaraan het rechtsgevolg van het door [eiseres] gestelde onrechtmatig handelen van Wereldkinderen en Terre des Hommes te kunnen verbinden.
5.30.
De verklaring van de biologische moeder van [eiseres] van 2 december 1986 strookt niet met de adoptiepapieren van [eiseres] en die van haar broer. Zij heeft verklaard dat twee van haar kinderen in 1977 naar het Dhanmondi babyhome zijn gebracht. De Transfer of Guardianship van [eiseres] dateert echter van 26 november
1976. Ook staat vast dat [eiseres] met haar broer op 4 november
1976in Nederland is gearriveerd. Verder komt de naam van de zoon in de verklaring van de biologische moeder niet overeen met de naam van de broer van [eiseres] in diens afstandsverklaring en het adoptievonnis. Daarnaast is in de verklaring van de biologische moeder vermeld dat de leeftijd van de dochter 8 jaar was ten tijde van haar plaatsing in het babyhome, hetgeen betekent dat die dochter dan in 1969 moet zijn geboren, althans – verondersteld dat ‘1977’ een verschrijving was en 1976 is bedoeld – in 1968. In beide gevallen komt dit niet overeen met het geboortejaar van [eiseres] zoals vermeld in het adoptievonnis, de Transfer of Guardianship en de afstandsverklaring, te weten 1972.
5.31.
Daar komt bij dat tegenover de eerdere brieven/verklaringen van de biologische moeder van [eiseres] en de beschuldigingen van [C] de resultaten staan van twee onderzoeken door de Bengaalse autoriteiten en de interne onderzoeken door BIA en Terre des Hommes. Geen van deze onderzoeken heeft uitgewezen dat de beschuldigingen van [C] gegrond zijn. Uit de beschikbare documentatie volgt verder dat de strafrechtelijke vervolging van [B] wegens betrokkenheid bij kinderhandel zonder veroordeling is geëindigd. Partijen zijn het er verder niet over eens of de medeverdachte (zie 3.60) veroordeeld is, zodat ook die stelling van [eiseres] niet veronderstellenderwijs als vaststaand kan worden aangenomen. In het COIA-rapport uit 2021, dat is gebaseerd op uitgebreide gesprekken met [C] en [B] en een uitvoerige studie van grote hoeveelheden documenten, kan evenmin steun worden gevonden voor de conclusie dat de beschuldigingen van [C] gegrond zijn. De COIA schrijft: “Anno 2020 is het niet meer vast te stellen wat de exacte gang van zaken is geweest, mede door tegenstrijdige documentatie en berichtgeving, waarbij mogelijk ook sprake is van vervalste documenten.” [14]
5.32.
Bij deze stand van zaken zijn de brieven/verklaringen van de biologische moeder van [eiseres] en de aantijgingen van [C] onvoldoende om er op basis daarvan
veronderstellenderwijs vanuit te gaan dat [eiseres] (zoals zij stelt) in 1976 onder valse voorwendselen is afgestaan. Daarvoor zijn meer concrete en objectief verifieerbare feitelijke aanknopingspunten nodig en die ontbreken.
5.33.
In het verlengde daarvan kan de rechtbank er ook niet vanuit gaan dat [eiseres] in strijd met de geldende regelgeving naar Nederland is overgebracht. Van belang daarbij is ook dat [eiseres] Transfer of Guardianship weliswaar op 26 november 1976 is afgegeven, en dus pas na haar komst haar Nederland op 4 november 1976, maar uit niets volgt dat een Transfer of Guardianship vereist was om Bangladesh te mogen verlaten en Nederland in te kunnen reizen.
5.34.
Samenvattend neemt de rechtbank bij de weging van de gezichtspunten dus tot uitgangspunt dat er op basis van de beschikbare informatie onvoldoende aanwijzingen zijn om er veronderstellenderwijs vanuit te gaan dat [eiseres] (zoals zij stelt) in 1976 onder valse voorwendselen is afgestaan en dat zij niet volgens de geldende regels naar Nederland is overgebracht. Daarop stuit de stelling van [eiseres] dat het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, in belangrijke mate af.
Het beroep van Wereldkinderen op verjaring: weging van de gezichtspunten
5.35.
De rechtbank komt nu toe aan bespreking van de afzonderlijke gezichtspunten uit de zaak van Erven Van Hese/De Schelde voor wat betreft het beroep van Wereldkinderen op verjaring. De rechtbank zal eerst ingaan op de gezichtspunten (c) en (d), vervolgens op de gezichtspunten (g) en (e) en ten slotte op de gezichtspunten (a), (b) en (f).
5.36.
Met betrekking tot gezichtspunt (c) overweegt de rechtbank het volgende. BIA was een op interlandelijke adoptie gerichte bemiddelingsorganisatie. Uit de beschikbare stukken, waaronder documenten uit die tijd en verklaringen van toenmalige medewerkers, volgt dat BIA ten tijde van de adoptie van [eiseres] in Bangladesh een belangrijke actieve rol had bij adoptieprocedures. BIA was voor adopties naar Nederland de enig toegelaten bemiddelaar in Bangladesh. Onderdeel van BIA was NICWO, dat een baby home runde in Bangladesh. [B] was in 1976 ter plaatse de vertegenwoordiger van BIA en NICWO. Alles wijst erop dat BIA/NICWO, in de persoon van [B] , destijds de formaliteiten van de adoptieprocedure met de autoriteiten in Bangladesh afhandelde en het benodigde ‘papierwerk’ verzorgde. Dit alles laat onverlet dat de rechtbank, zoals hiervoor overwogen, op basis van de stukken waarover zij beschikt niet veronderstellenderwijs kan aannemen dat [eiseres] door toedoen van [B] onder valse voorwendselen van haar biologische moeder is afgenomen en in strijd met de geldende regels naar Nederland is overgebracht. Dat betekent BIA/Wereldkinderen geen verwijt kan worden gemaakt van haar betrokkenheid bij de totstandkoming van de adoptie van [eiseres] .
5.37.
Voor wat betreft het achterwege blijven van onderzoek door BIA/Wereldkinderen naar de gang van zaken rondom de adoptie van [eiseres] , overweegt de rechtbank als volgt. Concrete aanwijzingen dat de afstand en inreis van [eiseres] in 1976 illegaal waren verlopen, ontbraken toen. Hiervoor heeft de rechtbank al overwogen dat er op basis van de beschikbare informatie onvoldoende aanwijzingen zijn om er veronderstellenderwijs vanuit te gaan dat [eiseres] (zoals zij stelt) in 1976 onder valse voorwendselen is afgestaan. Vaststaat wel dat [eiseres] na aankomst in Nederland kort gescheiden is geweest van haar broer en aanvankelijk door andere adoptiefouders zou worden geadopteerd. Die gang van zaken heeft bij de rechtbank, met de kennis van nu, vragen doen rijzen. Dit geldt ook voor het feit dat gebleken is dat de broer van [eiseres] Nederland binnengekomen is met papieren waaruit bleek dat hij op [gebooortedag] 1971 geboren was (minder dan negen maanden eerder dan [eiseres] , die op [geboortedatum] geboren is). Hoewel ten minste opmerkelijk, kan de rechtbank op die basis niet aannemen dat de afstand en inreis van [eiseres] illegaal zijn verlopen. Er zijn geen concrete aanknopingspunten waaruit volgt dat BIA op basis van de toen beschikbare informatie wist of had moeten weten dat zij broer en zus waren. De afstandsverklaring van de broer vermeldde immers niet de naam van de moeder van [eiseres] als degene die afstand had gedaan, maar die van een andere, mannelijke persoon. De naam van de moeder komt in de afstandsverklaring van de broer überhaupt niet voor. De papieren van broer en zus toonden geen overeenkomsten.
5.38.
De latere beschuldigingen van [C] over adoptiemisstanden en de rol van [B] daarbij hebben de toenmalige directeur van BIA ertoe gebracht in september 1978 deze beschuldigingen te onderzoeken. Hieruit is niet naar voren gekomen dat de beschuldigingen gegrond waren. Latere onderzoeken door de Bengaalse overheid, in 1979, 1980 en (strafrechtelijk) in 1983, hebben evenmin concrete aanknopingspunten voor misstanden rondom de adoptie van (onder meer) [eiseres] opgeleverd.
5.39.
Onder al deze omstandigheden kan het afzien van nader onderzoek door BIA, gegeven ook haar beoordelingsvrijheid op dit punt, niet als verwijtbaar worden gezien.
5.40.
In het verlengde daarvan valt ook gezichtspunt (d) in het nadeel van [eiseres] uit. Niet gezegd kan worden dat BIA/Wereldkinderen bij de hiervoor beschreven stand van zaken vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat zij voor schade als gevolg van een mogelijk illegale en onvoldoende onderzochte adoptie van [eiseres] aansprakelijk zou zijn.
5.41.
Aan de orde is dan gezichtspunt (g), de vraag of na het aan het licht komen van de schade binnen een redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld. Met het oog op de aanvang van de redelijke termijn moet allereerst de vraag worden beantwoord wanneer de schade die [eiseres] stelt te hebben geleden aan het licht is gekomen. Vervolgens moet de vraag worden beantwoord wat als een redelijke termijn voor aansprakelijkstelling van Wereldkinderen kan worden beschouwd. Die termijn moet worden bepaald aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval. In de rechtspraktijk wordt bij toepassing van dit gezichtspunt een termijn van één tot twee jaar beschouwd als een redelijke termijn waarbinnen een aansprakelijkstelling moet plaatsvinden en de vordering tot schadevergoeding moet zijn ingesteld.
5.42.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de schadeveroorzakende gebeurtenis – de afstand van [eiseres] in Bangladesh en haar overkomst naar Nederland – vóór respectievelijk op 4 november 1976 plaatsvond. [eiseres] werd in 1990 meerderjarig. In het rapport van [de onderzoeksjournalist] is beschreven dat de biologische moeder van [eiseres] haar in 1993, in vervolg op een dat jaar door Wereldkinderen georganiseerde rootsreis naar Bangladesh voor uit dat land geadopteerde kinderen, heeft teruggevonden. In het rapport staat dat [eiseres] vanaf dat moment tot 1996 (het jaar waarin haar biologische moeder overleed) contact met haar heeft gehad. Zij vertelde [eiseres] dat zij en haar broer onder valse voorwendselen van haar waren afgenomen en dat zij sindsdien altijd naar hen op zoek is geweest. Volgens het rapport geloofde [eiseres] haar biologische moeder aanvankelijk niet, maar was haar nieuwsgierigheid wel gewekt. [eiseres] heeft toen, aldus het rapport, een reis naar Bangladesh overwogen maar hiervan afgezien na contacten met Wereldkinderen.
5.43.
[eiseres] heeft op de zitting van 23 juni 2021 gezegd dat zij zich in de bewuste passages in het rapport van [de onderzoeksjournalist] niet herkent. Volgens [eiseres] heeft zij van 1993 tot 1996 gecorrespondeerd met een Bengaals advocatenkantoor dat meedeelde op te treden voor haar biologische moeder en dat namens haar om geld vroeg. [eiseres] betwist dat het daadwerkelijk om haar biologische moeder ging. Wel heeft zij een aantal keren geld gestuurd. De correspondentie vanuit Bangladesh vermeldde volgens [eiseres] , anders dan [de onderzoeksjournalist] schrijft, niet dat zij onder valse voorwendselen was afgestaan.
5.44.
[eiseres] heeft tegenover de bevindingen van [de onderzoeksjournalist] evenwel geen concrete feiten of omstandigheden aangedragen waaruit volgt dat het rapport over de contacten met haar biologische moeder onjuistheden bevat. Daartoe was zij voorafgaande aan de zitting ruimschoots in de gelegenheid. De rechtbank houdt het er daarom voor dat de schade van [eiseres] uiterlijk in 1996 aan het licht is gekomen. [eiseres] was toen al geruime tijd meerderjarig en had toen door eenvoudig onderzoek kunnen weten hoe de berichtgeving in binnen- en buitenlandse media over interlandelijke adopties vanuit Bangladesh is geweest. Zij kon aan de hand daarvan, nog voor het verstrijken van de absolute verjaringstermijn, weten dat er mogelijk misstanden waren geweest rondom haar adoptie.
5.45.
Gelet hierop bestaat geen reden om de uitzending van Nieuwsuur in juni 2017 als beginpunt te nemen voor de aanvang van de redelijke termijn, in plaats van 1996. Het gegeven dat [eiseres] Wereldkinderen pas na ruim 20 jaar aansprakelijk heeft gesteld en heeft gedagvaard, leidt tot het oordeel dat [eiseres] niet binnen een redelijke termijn heeft gehandeld. De rechtbank kent aan gezichtspunt (g) groot gewicht toe.
5.46.
De rechtbank is verder van oordeel dat gezichtspunt (e), of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren, pleit voor honorering van het beroep van verjaring van Wereldkinderen. Weliswaar is het adoptiedossier van [eiseres] goeddeels bewaard gebleven en zijn in de afgelopen jaren verschillende onderzoeksrapporten verschenen over interlandelijke adopties vanuit Bangladesh, maar dit laat onverlet dat veel betrokken personen na ruim veertig jaar niet meer vindbaar zijn of zijn overleden. Daarnaast zijn herinneringen na een tijdsverloop van decennia niet meer volledig, niet betrouwbaar of kunnen niet meer worden geverifieerd in archieven, zo die niet reeds zijn vernietigd. Hierdoor laat de precieze gang van zaken rondom de adoptie van [eiseres] in Bangladesh zich niet eenvoudig reconstrueren. Om al die redenen is gezichtspunt (e) van aanmerkelijk gewicht.
5.47.
De hiervoor nog niet besproken gezichtspunten (a), (b) en (f) pleiten in het voordeel van [eiseres] . De aanspraken van [eiseres] zien op vergoeding van vermogensschade en ander nadeel dat niet in vermogensschade bestaat en die vergoeding komt haarzelf ten goede. Verder kan [eiseres] geen aanspraak maken op een uitkering uit andere hoofde en is de aansprakelijkheid niet door een verzekering gedekt.
5.48.
Gelet op de betekenis die de rechtbank ten gunste van Wereldkinderen toekent aan de gezichtspunten (c), (d), (g) en (e), leggen de gezichtspunten (a), (b) en (f) in het voordeel van [eiseres] nauwelijks gewicht in de schaal.
5.49.
De conclusie is gelet op al het vorenstaande dat het beroep op het verstrijken van de lange verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW van Wereldkinderen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is. De rechtszekerheid die de lange verjaringstermijn beoogt te dienen gaat in dit geval boven de rechtsbescherming waarop [eiseres] aanspraak maakt.
Het beroep van Terre des Hommes op verjaring: weging van de gezichtspunten
5.50.
Ook ten aanzien van Terre des Hommes zal de rechtbank de gezichtspunten van de catalogus uit de zaak van Erven van Hese/De Schelde bespreken. De rechtbank zal eerst ingaan op de gezichtspunten (c) en (d), vervolgens op de gezichtspunten (g) en (e) en ten slotte op de gezichtspunten (a), (b) en (f).
5.51.
De rechtbank herhaalt hier dat zij tot uitgangspunt neemt dat er op basis van de beschikbare informatie onvoldoende aanwijzingen zijn om de stelling van [eiseres] dat zij onder valse voorwendselen door haar biologische moeder is afgestaan en dat zij niet volgens de geldende regels naar Nederland is overgebracht, veronderstellenderwijs voor juist te houden.
5.52.
Met betrekking tot gezichtspunt (c), de mate waarin de gestelde schadeveroorzakende gebeurtenis haar kan worden verweten, heeft Terre des Hommes betoogd dat zij geen adoptieorganisatie was en is, en zich ook nooit heeft beziggehouden met adopties vanuit Bangladesh naar Nederland. Terre des Hommes voert aan dat zij zich in Bangladesh uitsluitend bezighield met de bouw van huizen, voedsel- en medicijnverstrekking en de lokale ondersteuning van kinderen. Terre des Hommes had naar eigen zeggen geen verantwoordelijkheid voor of zeggenschap over de adopties. Terre des Hommes meent dat haar daarom niets te verwijten valt. De rechtbank overweegt als volgt.
5.53.
Terre des Hommes (Nederland) is een welzijnsorganisatie die zich sinds haar oprichting in 1965 bezig houdt met de hulpverlening aan kansarme kinderen in ontwikkelingslanden. Tussen partijen staat niet ter discussie dat Terre des Hommes, anders dan BIA, geen adoptieorganisatie was (en is) en niet als zodanig was toegelaten door de Bengaalse overheid. Noch uit de adoptiepapieren van [eiseres] noch uit de overige beschikbare documentatie volgt dat Terre des Hommes, in afwijking daarvan, daadwerkelijk betrokken is geweest bij adopties in het algemeen en illegale adopties in Bangladesh in het bijzonder, zoals [eiseres] stelt. De enkele omstandigheid dat [B] zowel werkzaam was voor BIA als voor Terre des Hommes en dat Terre des Hommes door afstandsouders mede is aangewezen als verantwoordelijke partij voor illegale adopties, is daarvoor onvoldoende. Terre des Hommes heeft, mede aan de hand van haar onderzoeksrapport uit 2020, gedetailleerd toegelicht dat door de twee functies van [B] - vertegenwoordiger van BIA en programmadirecteur van Terre des Hommes - op het operationele vlak dingen door elkaar heen liepen, zoals het dubbelgebruik van een autobusje en een kantoorruil, en dat de namen SIA/BIA/NICWO niet bekend waren in Tongi maar die van Terre des Hommes wel. De beschikbare documentatie in het dossier bevat geen concrete aanwijzingen dat die reconstructie door Terre des Hommes niet juist is. De rechtbank acht het daarom aannemelijk dat deze omstandigheden hebben bijgedragen aan verwarring en het onjuiste beeld bij de lokale bevolking dat Terre des Hommes een adoptieorganisatie was en daarmee ook betrokken was bij de gestelde illegale adopties. Dat Terre des Hommes enige verantwoordelijkheid droeg voor of zeggenschap had over adopties, zoals die van [eiseres] , blijkt evenwel uit niets. Dit alles betekent dat Terre des Hommes geen verwijt kan worden gemaakt van de gestelde onregelmatigheden rondom de afstand en latere adoptie van [eiseres] .
5.54.
Terre des Hommes valt evenmin een verwijt te maken van het uitblijven van onderzoek naar de gang van zaken rondom de afstand en adoptie van [eiseres] . Er zijn geen aanknopingspunten gesteld of gebleken voor het bestaan van een rechtsplicht voor Terre des Hommes om als niet-adoptieorganisatie en bij gebrek aan enige betrokkenheid bij adopties de vermeende misstand bij de afstand van [eiseres] zelfstandig (nader) te onderzoeken en/of [eiseres] hierover te informeren.
5.55.
Gezichtspunt (c) valt dus in het voordeel van Terre des Hommes uit.
5.56.
Hetzelfde geldt voor gezichtspunt (d). Uit niets blijkt dat Terre des Hommes na het einde van de strafrechtelijke vervolging van [B] en [F] in 1983 signalen heeft ontvangen op grond waarvan zij rekening moest houden met aanspraken van geadopteerde kinderen. Pas op 11 maart 2019, ruim 25 jaar later, is Terre des Hommes door [eiseres] aansprakelijk gesteld. Terecht betoogt Terre des Hommes dat zij, gegeven ook het feit dat zij geen adoptieorganisatie is, geen rekening meer hoefde te houden met de mogelijkheid dat zij in verband met adopties vanuit Bangladesh naar Nederland aansprakelijk zou worden gesteld.
5.57.
Gezichtspunt (g), de vraag of na het aan het licht komen van de schade binnen een redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld, dient eveneens in het voordeel van Terre des Hommes te worden beantwoord. De rechtbank verwijst daarvoor naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen in randnummers 5.41 tot en met 5.45. Ook voor Terre des Hommes geldt dat [eiseres] haar pas in 2019 aansprakelijk heeft gesteld en in 2020 heeft gedagvaard. De rechtbank kent ook hier aan gezichtspunt (g) zeer zwaarwegende betekenis toe.
5.58.
Ten slotte moet ook gezichtspunt (e) in het voordeel van Terre des Hommes uitvallen, om de in 5.46 genoemde redenen.
5.59.
De gezichtspunten (a), (b) en (f) pleiten in het voordeel van [eiseres] , op de in 5.47 genoemde gronden. De rechtbank kent aan deze gezichtspunten een laag gewicht toe.
5.60.
Uit het voorgaande volgt dat alleen de gezichtspunten (a), (b) en (f) in het voordeel van [eiseres] enig gewicht in de schaal leggen. Van een veel groter gewicht zijn de overige gezichtspunten (c), (d) (e) en (g).
5.61.
De uitkomst is dat het beroep op het verstrijken van de lange verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW van Terre des Hommes naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is. Om die reden wordt niet toegekomen aan het beroep van Terre des Hommes op de verkorte verjaringstermijn van vijf jaar. Ook hier prevaleert de rechtszekerheid die de lange verjaringstermijn beoogt te dienen in dit geval boven de rechtsbescherming waarop [eiseres] aanspraak maakt.
De verwijten aan het adres van de Staat
5.62.
De Staat doet niet langer een beroep op verjaring. Dat betekent dat de rechtbank, voor zover de vorderingen van [eiseres] tegen de Staat zijn gericht, toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van die verwijten. [eiseres] meent in de eerste plaats dat de Staat fouten heeft gemaakt bij de controle van haar adoptiepapieren en dat hij heeft gefaald in algemeen preventief toezicht. Ook had de Staat volgens [eiseres] handhavend moeten optreden. Daarnaast verwijt [eiseres] de Staat dat hij de misstanden in adopties uit Bangladesh en in het bijzonder die van [eiseres] niet adequaat heeft onderzocht en [eiseres] niet op de hoogte heeft gesteld van (mogelijke) onrechtmatigheden in haar adoptiezaak.
5.63.
Bij de beoordeling van het eerste verwijt stelt de rechtbank voorop dat interlandelijke adoptie, zoals hiervoor in 3.11 tot en met 3.16 is uiteengezet, destijds een nationale aangelegenheid was, geregeld op basis van de in Bangladesh en Nederland geldende nationale wet- en regelgeving. Er waren (nog) geen bindende internationale verdragen, zoals nu het IVRK van het Kind en het Haags Adoptieverdrag 1993. De Wet opneming Buitenlandse Pleegkinderen [15] trad pas op 15 juli 1989 in werking. Het stond particuliere instanties, zoals BIA, voordien vrij om te bemiddelen bij interlandelijke adopties. Een wettelijk toezichthoudend kader was er nog niet. De vraag of rechtmatig afstand was gedaan van een kind was een zaak voor de autoriteiten in het land van herkomst (in dit geval Bangladesh). De Staat had op basis van de in Nederland geldende wet- en regelgeving een eigen verantwoordelijkheid om te beoordelen of de komst van [eiseres] naar Nederland vanuit Bangladesh (in het kader van de verlening van een visum) en haar adoptie in Nederland (in het kader van de adoptieprocedure in Nederland) in haar (kennelijk) belang waren. Hij had geen verantwoordelijkheid voor de wijze van totstandkoming van de afstand van [eiseres] in Bangladesh.
5.64.
Vóór het vertrek van [eiseres] vanuit Bangladesh naar Nederland had de Staat dus wel de (vreemdelingrechtelijke) verantwoordelijkheid voor de visumverlening. Zo’n visum werd bij interlandelijke adopties vanuit Bangladesh door het Nederlandse consulaat in Dhaka afgegeven op basis van de Bengaalse afstandsverklaring van de biologische ouder(s), het Bengaalse paspoort van het kind en de Nederlandse beginseltoestemming voor de adoptiefouders. Er zijn geen aanwijzingen dat voor het verkrijgen van een visum ook een Transfer of Guardianship moest worden overgelegd. Dat de Staat in het kader van de visumverlening eigen regels heeft overtreden, en in zoverre onrechtmatig heeft gehandeld, kan daarom niet worden vastgesteld. Het kan wel verklaren waarom [eiseres] Nederland op 4 november 1976 kon inreizen nog voordat een Transfer of Guardianship was afgegeven door de Bengaalse autoriteiten. Voor zover de Staat hier wel eigen regels heeft geschonden, ontbreekt het vereiste causaal verband met de door [eiseres] gestelde schade. Voor [eiseres] werd immers op 26 november 1976 een Transfer of Guardianship afgegeven. Uit niets volgt dat [eiseres] toen niet alsnog met een visum Nederland had kunnen inreizen.
5.65.
[eiseres] meent verder dat de Staat heeft gefaald in algemeen preventief toezicht en dat hij handhavend had moeten optreden, omdat hij destijds op basis van negatieve publicaties en verklaringen van betrokkenen op de hoogte was van vele onrechtmatigheden en risico’s bij interlandelijke adoptie.
5.66.
De rechtbank stelt voorop dat de voor aansprakelijkheid van de Staat op grond van (algemeen of concreet) toezichtsfalen een terughoudend regime geldt. [16] [eiseres] heeft niet concreet onderbouwd op basis van welke berichten de Staat vóór haar vertrek uit Bangladesh in 1976 had moeten reageren en evenmin dat er aanleiding was voor een zodanige reactie dat aan haar een visum had moet worden geweigerd. De COIA heeft niet geconstateerd dat voor de publicaties in 1978 sprake was van signalen over misstanden bij interlandelijke adopties uit Bangladesh. De publicaties waar [eiseres] concreet naar verwijst dateren alle van 1978 of later en gaan voor het grootste deel over [C] en diens beschuldigingen over onregelmatigheden bij adopties vanuit Bangladesh. Verder volgt uit de beschikbare documentatie en stellingen van [eiseres] zelf dat [C] de beweerdelijke misstanden bij adopties uit Bangladesh vanaf medio 1977 is gaan onderzoeken en de Nederlandse overheid van deze misstanden in mei 1979 op de hoogte heeft gesteld. Dit alles is ruim na de overkomst van [eiseres] naar Nederland op 4 november 1976. Ook overigens heeft [eiseres] nagelaten concreet te stellen en te onderbouwen dat de Staat vóór haar overkomst naar Nederland op de hoogte was van misstanden van zodanige aard dat de Staat, met voorbijgaan aan de door de overheid van Bangladesh afgegeven documenten, geen visum had mogen verstrekken ten behoeve van de overkomst van in Bangladesh geadopteerde kinderen naar Nederland. De algemene, niet concreet gemaakte verwijzingen van [eiseres] naar het rapport van [de onderzoeksjournalist] , het proefschrift van [Z] uit 2019 en een artikel in Tubantia over de mogelijke betrokkenheid van medewerkers van de Staat in Brazilië in de jaren ’70 bij illegale adopties, kunnen die vergaande conclusie niet dragen.
5.67.
Het eerste verwijt van [eiseres] treft dus geen doel. Hetzelfde geldt voor haar verwijt dat de Staat de misstanden in de adopties uit Bangladesh en in het bijzonder die van [eiseres] niet adequaat heeft onderzocht en [eiseres] niet op de hoogte heeft gesteld van (mogelijke) onrechtmatigheden in haar adoptiezaak. Daarover het volgende.
5.68.
Uit de stukken volgt dat de Staat op basis van de publicaties in de (Nederlandse) media vanaf medio 1978 op de hoogte kon zijn van eerste berichten over adoptiemisstanden in Bangladesh. De Staat raakte daarmee in elk geval in mei 1979 bekend toen [C] hem voorzag van een lijst met de namen van 25 moeders die onder valse voorwendselen hun kinderen zouden hebben afgestaan. Op deze lijst stond ook [de biologische moeder] vermeld, de biologische moeder van [eiseres] . Als onweersproken staat vast dat de Staat toen niet beschikte over informatie over de afstamming van [eiseres] ; de (adoptie)papieren over [eiseres] moeten bij haar adoptiefouders in Nederland zijn geweest en/of bij BIA die bij haar adoptie had bemiddeld. Korte tijd later, in juli 1979, wees onderzoek door de Bengaalse overheid uit dat de beschuldigingen van [C] ongegrond waren. De Staat heeft na het verschijnen van het Bengaalse onderzoeksrapport de afweging gemaakt, hoewel er bij ambtenaren twijfels waren over de betrouwbaarheid van het rapport, om niet zelfstandig nader onderzoek te doen naar de aantijgingen van [C] . Begin 1980 zag de Bengaalse overheid in een aan het parlement gerichte klachtbrief van (onder meer) de biologische moeder van [eiseres] aanleiding om de vermeende adoptiemisstanden opnieuw te onderzoeken. In het onderzoeksrapport van december dat jaar werden de beschuldigingen wederom ongegrond bevonden. Desondanks hielden in 1981 (People) en 1982 (Bichitra) berichten in de media over Bengaalse adoptiemisstanden aan, gevolgd door de arrestatie in Bangladesh van [B] op verdenking van kinderhandel. In 1983 is de strafrechtelijke vervolging van [B] geëindigd zonder veroordeling. In dezelfde periode heeft het nieuwe (militaire) bewind in Bangladesh de mogelijkheid van interlandelijke adopties afgeschaft. Deze ontwikkelingen na 1979 hebben de Staat evenmin aanleiding gegeven om de interlandelijke adopties vanuit Bangladesh, waaronder die van [eiseres] , onder de loep te nemen.
5.69.
De vraag rijst of artikel 8 EVRM toen, tegen de achtergrond van de hiervoor beschreven ontwikkelingen, de Staat verplichtte om toch zelfstandig nader onderzoek te doen en [eiseres] (althans haar adoptiefouders) hierover te informeren. [eiseres] beantwoordt die vraag bevestigend, de Staat bepleit het tegendeel.
5.70.
Artikel 8 EVRM beschermt het recht van ‘eenieder’ op eerbiediging van zijn
privé-, familie- en gezinsleven. Daaronder valt, onder andere, het recht van een kind om te weten van wie het afstamt.
5.71.
Artikel 8 EVRM verplicht lidstaten om ervoor te zorgen dat iedere burger, voor zover mogelijk, zijn rechten die uit deze bepaling voortvloeien kan uitoefenen. Volgens vaste rechtspraak moeten de bepalingen van het EVRM zodanig worden uitgelegd en toegepast, dat de daarin gewaarborgde rechten praktisch en effectief zijn. Een uitvloeisel van dit effectiviteitsbeginsel is dat lidstaten zich niet alleen moeten onthouden van aantasting van deze mensenrechten (een negatieve verplichting), maar ook dat zij zich onder omstandigheden actief moeten inspannen om aantastingen van mensenrechten door derden te voorkomen (een positieve verplichting). [17]
5.72.
Daarbij wordt - in de kern - door het EHRM getoetst of op het nationale niveau sprake is van een redelijk evenwicht tussen enerzijds een effectieve bescherming van het belang van het individu en anderzijds de belangen die door de betrokken lidstaat worden gediend. Er mag geen onmogelijke of disproportionele last op de overheid worden gelegd.
5.73.
Voor wat betreft interlandelijke adopties vanuit Bangladesh van 1971-1982 is de rechtbank van oordeel dat er in die periode onvoldoende concrete aanknopingspunten waren voor adoptiemisstanden. Voordat [C] met zijn beschuldigingen de publiciteit opzocht (1978) en zich wendde tot de Nederlandse overheid (1979) ontbraken meldingen over misstanden bij adopties vanuit Bangladesh naar Nederland en schendingen van artikel 8 EVRM. Voor het doen van enig onderzoek door de Staat bestond toen geen aanleiding. Kort nadat de Staat door [C] was geïnformeerd, zijn diens beschuldigingen door twee instanties in Bangladesh onderzocht en ongegrond bevonden. Van belang is verder dat de berichten in de media over adoptiemisstanden in Bangladesh later, in 1981 en 1982, weliswaar aanhielden en ernstig waren, maar steeds waren terug te voeren op de inmiddels ongegrond bevonden beschuldigingen van dezelfde [C] . En in 1983 heeft de strafrechtelijke vervolging van [B] niet geleid tot diens veroordeling. Gesteld noch gebleken is dat nadien sprake is geweest van nieuwe feiten en omstandigheden op grond waarvan op de Staat een verplichting rustte tot het doen van onderzoek. De rechtbank hecht ook in dit verband aan het COIA-rapport, waaruit blijkt dat de COIA, na uitvoerig gedocumenteerd onderzoek, gesprekken met direct betrokken [B] en [C] en hoor en wederhoor niet heeft kunnen vaststellen wat de precieze gang van zaken is geweest. Bij die stand van zaken, waarbij er niet genoeg aanknopingspunten waren voor een schending van de in artikel 8 EVRM gewaarborgde rechten, kon de Staat naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid besluiten om geen eigen onderzoek in te stellen.
5.74.
Dit alles leidt tot het oordeel dat de keuze van de Staat om zelfstandig onderzoek achterwege te laten geen schending oplevert van artikel 8 EVRM of anderszins onrechtmatig is. Dat betekent dat het tweede verwijt van [eiseres] aan het adres van de Staat evenmin opgaat.
Slotsom en kosten
5.75.
De slotsom is dat de vorderingen van [eiseres] ten aanzien van alle gedaagden moeten worden afgewezen.
5.76.
Nu [eiseres] in het ongelijk wordt gesteld, zal zij op de voet van de hoofdregel van artikel 237 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering worden veroordeeld in de proceskosten van Wereldkinderen, Terre des Hommes en de Staat. De rechtbank wijst het verzoek van [eiseres] om dit niet te doen af. Geen van de wettelijke uitzonderingen op de hoofdregel – het bestaan van (familie)relatie tussen partijen, bij een gedeeltelijk ongelijk of in het geval van nodeloos gemaakte kosten – doet zich hier namelijk voor. Verjaring van de ingestelde rechtsvorderingen is geen uitzonderingsgrond.
5.77.
De proceskosten bedragen tot op heden aan zijde van ieder van gedaagden in totaal € 4.270 (€ 2.042 aan griffierecht en 2 punten x tarief IV van € 1.114). De door Wereldkinderen, Terre des Hommes en de Staat gevorderde wettelijke rente over de proceskosten is niet weersproken en zal dus worden toegewezen. De proceskostenveroordeling omvat de nakosten, die dus niet apart gevorderd behoeven te worden. De rechtbank zal deze kosten begroten overeenkomstig het toepasselijke liquidatietarief.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
wijst de vorderingen van [eiseres] af;
6.2.
veroordeelt [eiseres] in de kosten van de procedure, aan de zijde van Wereldkinderen, Terre des Hommes en de Staat ten bedrage van € 4.270 ieder van hen, vermeerderd met wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis;
6.3.
begroot de nakosten op € 163 (zonder betekening), dan wel € 255 (met betekening);
6.4.
verklaart de in 6.2 gegeven proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. Ritsema van Eck-van Drempt, mr. J. Brandt en mr. M.L. Harmsen en in het openbaar uitgesproken op 24 november 2021. [18]

Voetnoten

1.HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635, hierna: de zaak Erven Van Hese/De Schelde.
4.Wet van 26 januari 1956, houdende invoering van de mogelijkheid van adoptie en wijziging, in verband daarmede, van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het Wetboek van Strafrecht, Stb. 1956, 42, zoals gewijzigd bij wet van 11 december 1958, houdende vaststelling van Boek 1 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, met uitzondering van de titels 9 en 10, Stb. 1958, 590 en ingevoerd bij Invoeringswet Boek 1 nieuw B.W. (wet van 3 april 1969, Stb. 167) en in werking getreden bij besluit van 4 juni 1969, Stb. 1969, 256.
5.Kamerstukken II 1979-1980, 16 194, nr. 2.
6.Zie bijlage V bij eerdergenoemde nota met deel G-7 van de toen geldende Vreemdelingencirculaire, zoals op 15 oktober 1975 gewijzigd, later Vreemdelingencirculaire 1982, deel B-18.
7.Dit overzicht van de situatie in Bangladesh in de periode 1971-1982 en de destijds geldende adoptieprocedure in dat land is ontleend aan het door partijen niet weersproken overzicht in hoofdstuk 4 van het door de Staat als productie 7 overgelegde COIA-rapport (zie hierna 3.67 e.v.).
8.[eiseres] baseert haar vorderingen mede op het IVRK, maar dat trad pas in 1990 in werking en in Nederland zelfs in 1995.
9.Vergelijk de Hoge Raad in de zaak Erven Van Hese/De Schelde, r.o. 3.3.1.
10.HR 25 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2934.
11.Zie opnieuw de Hoge Raad in de zaak Erven Van Hese/De Schelde, r.o. 3.4.
12.HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5634.
13.Vergelijk de arresten van het gerechtshof Den Haag in de zogenoemde Indonesiëzaken van 1 oktober 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2524 en ECLI:NL:GHDHA:2019:2525.
14.COIA-rapport, voetnoot 70, p. 47.
15.Wet van 8 december 1988, houdende regelen inzake de opneming in Nederland van buitenlandse pleegkinderen met het oog op adoptie, Stb. 1988, 566.
16.Vergelijk HR 2 juni 2017, ECLI: ECLI:NL:HR:2017:987 en de conclusie van de Advocaat-Generaal daarvoor in 3.7 e.v., ECLI:NL:PHR:2017:169.
17.EHRM 13 juni 1979, zaaknummer 6833/74, Marckx v. Belgium en EHRM 9 oktober 1979, zaaknummer 6289/73, Airey v. Ireland.
18.type: 1324