ECLI:NL:HR:2000:AA5634

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C98/220HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H.L.J. Roelvink
  • P. Neleman
  • W.H. Heemskerk
  • R. Herrmann
  • O. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over verjaring van schadevergoeding bij asbestziekte

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure die is ingesteld door de erven van een werknemer die is overleden aan mesothelioom, een ziekte die wordt veroorzaakt door blootstelling aan asbest. De erven hebben Eternit, de voormalige werkgever van de overledene, aangeklaagd voor schadevergoeding wegens materiële schade en kosten van rechtskundige bijstand. De Kantonrechter te Almelo heeft in een tussenvonnis bepaald dat de erven ontvankelijk zijn in hun vordering, maar Eternit heeft hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Almelo, die de vorderingen van de erven heeft afgewezen op grond van verjaring. De erven hebben vervolgens cassatie ingesteld tegen dit vonnis.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de gebeurtenis die de schade heeft veroorzaakt, niet het ontstaan van de ziekte is, maar de blootstelling aan asbest tijdens het dienstverband van de overledene. De Hoge Raad oordeelt dat de vordering van de erven niet is verjaard, omdat de verjaringstermijn pas begint te lopen op het moment dat de schade zich openbaart, in dit geval met de diagnose van mesothelioom in 1991. De Hoge Raad bevestigt dat de redelijkheid en billijkheid in dit soort zaken een belangrijke rol spelen en dat het onaanvaardbaar zou zijn als slachtoffers van asbestziekten geen aanspraak zouden kunnen maken op schadevergoeding vanwege verjaring.

De Hoge Raad verwerpt het beroep van de erven, maar oordeelt dat de kosten van het geding in cassatie voor rekening van de erven komen, die aan Eternit moeten worden vergoed. Dit arrest benadrukt de noodzaak om rekening te houden met de bijzondere omstandigheden van asbestslachtoffers en de toepassing van verjaringsregels in dergelijke gevallen.

Uitspraak

28 april 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/220HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[erfgenaam 1], wonende te [woonplaats],
[erfgenaam 2], wonende te [woonplaats],
[erfgenaam 3], wonende te [woonplaats],
[erfgenaam 4], wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr M.J. Schenck,
t e g e n
ETERNIT FABRIEKEN B.V., voorheen genaamd Eternit B.V.,
gevestigd te Goor,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr S.V. Langeveld.
1.Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie - verder te noemen: de erven [...] - hebben bij een in februari 1995 uitgebracht exploit verweerster in cassatie B verder te noemen: Eternit - gedagvaard voor de Kantonrechter te Almelo en gevorderd Eternit te veroordelen om aan de erven [...] te betalen:
5. wegens materiële schade een bedrag van / 32.733,26, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 10 oktober 1994, althans vanaf de dag van de dagvaarding;
6. de kosten van rechtskundige bijstand, een en ander nader op te maken bij staat, eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van de dagvaarding.
Eternit heeft de vorderingen bestreden.
Na een ingevolge een tussenvonnis van 16 november 1995 op 7 december 1995 gehouden comparitie van partijen heeft de Kantonrechter bij tussenvonnis van 11 januari 1996 bepaald dat de erven [...] kunnen worden ontvangen in hun vordering tegen Eternit en de zaak ter fine van voortprocederen naar de rol verwezen.
Tegen laatstvermeld tussenvonnis heeft Eternit hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Almelo. De erven [...] hebben voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij vonnis van 1 april 1998 heeft de Rechtbank in het principaal en incidenteel hoger beroep het bestreden vonnis van de Kantonrechter vernietigd en opnieuw recht-doende de vorderingen van de erven [...] afgewezen.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest ge-hecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank hebben de erven [...] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedag-vaar-ding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Eternit heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De erven [...] hebben de zaak doen toelichten door hun advocaat. Eternit heeft de zaak namens haar advocaat doen toelichten door mr D. Rijpma, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Spier strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Eternit heeft zich in het verleden bezig gehouden met de productie van asbestcementproducten, zoals asbest-platen en asbestbuizen. De productie heeft plaatsgevonden in haar fabriek te Goor tussen 1936 en 1993.
(ii) Eisers tot cassatie zijn de erfgenamen van [de overledene], geboren op [geboortedatum] 1933 en overleden op 19 april 1992.
(iii) [De overledene] is als werknemer in loondienst werkzaam geweest op de afdeling golfplaten en de buizenafdeling in de fabriek van Eternit te Goor. Zijn dienstverband heeft, met een onderbreking wegens militaire dienst, geduurd van 1 augustus 1951 tot 16 augustus 1959. Tijdens zijn werk bij Eternit is hij met asbeststof in aanraking gekomen. Het is onaannemelijk dat [de overledene] na 1959, toen hij bij andere werkgevers werkte, met asbestvezels of asbeststof in aanraking is gekomen.
(iv) [De overledene] is overleden aan de asbestziekte mesotheli-oom, welke ziekte een gevolg is van het feit dat hij in de periode van zijn dienstverband bij Eternit is blootge-steld geweest aan inademing van asbeststofdeeltjes. Deze ziekte is in 1991, ongeveer een half jaar voor zijn over-lijden, vastgesteld door een longarts.
(v) Bij brief van 23 november 1993 is Eternit namens de erven [...] aansprakelijk gesteld voor de ziekte en het overlijden van [de overledene] wegens blootstelling aan asbest in haar fabriek gedurende voormelde periode, alsmede voor de materiële schade die [de overledene] en de erven [...] zouden hebben geleden tot een bedrag van / 32.733,26.
3.2 De erven [...] hebben in het onderhavige geding op grond van art. 7A:1638x (oud) BW betaling van voormeld bedrag en van de kosten van rechtskundige bijstand gevor-derd. Eternit heeft daartegen primair aangevoerd dat de vordering van de erven is verjaard, daartoe stellende dat als gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, als bedoeld in art. 3:310 BW, behoort te worden aangemerkt de blootstelling aan asbeststof in de periode die is geëin-digd in augustus 1959, zodat de rechtsvordering uiterlijk in 1989 is verjaard. Haar overige verweren tegen de vor-dering zijn in cassatie niet van belang.
De erven [...] hebben tegen het beroep op ver-ja-ring aangevoerd, samengevat weergegeven:
A. Het begrip "gebeurtenis" in art. 3:310 ziet op de gehele periode vanaf 1951, toen [de overledene] begon te werken bij Eternit, tot en met 1991, toen het mesot-helioom zich heeft geopenbaard.
B. De door Eternit verdedigde uitleg van "gebeurtenis" zou het ongewenste gevolg hebben dat vele slachtof-fers van mesothelioom en hun nabestaanden nimmer aanspraak zouden kunnen maken op schadevergoeding.
C. Op grond van art. 6:2 lid 2 BW mist de regel van art. 3:310 lid 1 toepassing.
De Kantonrechter heeft naar aanleiding van de onder C weergegeven stelling onder meer overwogen dat het "in zaken als de onderhavige waarin soms de slachtoffers van een asbestziekte zelf, doch meestal (...) hun nabestaan-den en een producent van asbestproducten als partijen tegenover elkaar staan, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (is) dat een rechtsvorde-ring tot vergoeding van schade door een wettelijke regel zou verjaren". Op grond hiervan is hij tot de slotsom gekomen dat de vordering van de erven niet is verjaard en dat de redelijkheid en de billijkheid meebrengen dat "een vordering als de onderhavige nog kan worden ingesteld gedurende een periode van vijf jaren nadat de ziekte me-sothelioom zich heeft geopenbaard en [de overledene] met de scha-de en de daarvoor eventueel aansprakelijke rechtspersoon bekend is geworden".
De Rechtbank heeft de voormelde stellingen van de erven [...] evenwel onjuist geoordeeld en, met vernie-tiging van het vonnis van de Kantonrechter, hun vorde-ringen afgewezen omdat deze zijn verjaard. Hiertegen richt zich het middel.
3.3 In rov. 30 van haar vonnis heeft de Rechtbank geoor-deeld dat de gebeurtenis waardoor de schade is veroor-zaakt, niet is het ontstaan van het mesothelioom, maar het inademen van asbeststofdeeltjes gedurende het dienst-verband van [de overledene] bij Eternit. Onderdeel 1.2 verwijt de Rechtbank aldus van een onjuiste rechtsopvatting te zijn uitgegaan.
Op grond van de tekst van deze bepaling en de wets-geschiedenis, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal Spier onder 6.6 - 6.11, moet worden aangenomen dat als gebeurtenis heeft te gelden de gedra-ging - handelen of nalaten - van de aansprakelijke per-soon, die tot de schade kan leiden, ook al is het voor-alsnog onzeker of inderdaad schade een gevolg ervan zal zijn en al heeft de schade, indien zij zich voordoet, zich pas later gemanifesteerd. In het onderhavige geval moet dus als gebeurtenis worden aangemerkt de blootstel-ling aan asbest, dat wil in verband met het derde lid van art. 3:310 zeggen het einde van die blootstelling.
Het onderdeel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
3.4.1 Onderdeel 2.2, dat zich met een rechtsklacht richt tegen rov. 22 van het bestreden vonnis, berust op de vol-gende gedachtengang. Indien aan art. 3:310, voor zover het betreft de absolute verjaringstermijn, niet de veron-derstelling ten grondslag ligt dat de vordering tot ver-goeding van de schade dient te zijn ontstaan - waarvoor tenminste is vereist dat zekerheid bestaat dat schade is of zal worden geleden - brengt de omstandigheid dat de wetgever bij de totstandkoming van art. 3:310 niet ook schade als de onderhavige onder ogen heeft gezien, mede dat de verjaring van rechtsvorderingen tot vergoeding van die schade niet wordt beheerst door de bijzondere bepa-ling van art. 3:310, maar door de algemene bepaling van art. 3:306.
Deze gedachtengang kan niet als juist worden aan-vaard. Uit de tekst en de parlementaire geschiedenis van art. 3:310 volgt dat deze bepaling geheel algemeen voor alle gevallen van schadevergoeding geldt. Daaraan doet niet af dat bij de totstandkoming van die bepaling geval-len van schade waarop dit geding betrekking heeft, niet uitdrukkelijk onder ogen zijn gezien.
Dat naar het inzicht van de wetgever in dergelijke gevallen op de verjaring art. 3:310 van toepassing is, volgt ook uit de indiening van het wetsvoorstel tot wij-ziging van de regeling van de bevrijdende verjaring in het Burgerlijk Wetboek voor gevallen van verborgen schade door letsel of overlijden (Kamerstukken 26 824), alsmede uit de totstandkoming van de daarmee samenhangende Rege-ling tegemoetkoming asbestslachtoffers (Regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 21 januari 2000, Stcrt. 2000, 16, in werking getreden op 26 januari 2000), ingevolge welke regeling tegemoetko-mingen kunnen worden uitgekeerd aan asbestslachtoffers met maligne mesothelioom die niet op grond van het bur-gerlijk recht schadevergoeding kunnen krijgen onder meer wegens verjaring van de vordering. Hierbij verdient nog opmerking dat zowel in de memorie van toelichting en het verslag bij het wetsvoorstel als in de gedachtenwisseling tussen Regering en Tweede Kamer omtrent de asbestproble-matiek (Kamerstukken 1998 - 1999, 25 834) steeds is uit-gegaan van toepasselijkheid van art. 3:310.
Het onderdeel faalt derhalve.
3.4.2 De toepasselijkheid van art. 3:310 op alle vorde-ringen tot schadevergoeding brengt mee dat deze bepaling ook van toepassing is op een vordering tot schadevergoe-ding op grond van art. 7A:1638x (oud), onderscheidenlijk art. 7:658 BW (vgl. HR 2 oktober 1998, nr. 16636, NJ 1999, 682, rov. 3.6.3). Het subsidiair voorgestelde on-derdeel 2.3 treft derhalve evenmin doel.
3.5 De onderdelen 3.2 - 3.4 richten zich met rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 24 van het bestreden von-nis, waarin de Rechtbank op grond van de uitdrukkelijke afweging van de wetgever dat eventuele onbillijkheden jegens degene die door de verjaring zijn rechtsvordering verliest, op de koop toe moeten worden genomen omwille van de rechtszekerheid van een vaste verjaringstermijn, tot de slotsom is gekomen dat "er voor de rechter geen ruimte meer (is) om op grond van de redelijkheid en bil-lijkheid van de door de wetgever vastgestelde verjaring-stermijn af te wijken". Uit hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in rov. 3.3.1 - 3.3.3 van zijn heden uitgespro-ken arrest in de zaak nr. C98/363 (Erven […]/Koninklijke Scheldegroep) volgt dat de in de onderd-elen vervatte klachten die zich tegen dit oordeel rich-ten, op zichzelf gegrond zijn. Zij kunnen evenwel bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, omdat zich hier niet de situatie voordoet dat de rechtsvordering reeds was verjaard voordat de vordering kon worden ing-esteld, en derhalve niet sprake is van een uitzonderlijk geval waarin overeenkomstig het in voornoemd arrest over-wogene grond bestaat de verjaringstermijn van dertig jaar op grond van art. 6:2 lid 2 buiten toepassing te laten. Volgens het in cassatie niet bestreden oordeel van de Rechtbank was immers op 1 januari 1992 de onder het voordien geldende recht lopende verjaringstermijn nog niet verstreken (rov. 11), zodat nog tot 1 januari 1993 op grond van art. 73 Ow NBW de vordering geldend had kun-nen worden gemaakt of de verjaring had kunnen worden ge-stuit.
3.6 De onderdelen 4.2 en 4.3 betreffen het betoog van de erven [...] in de feitelijke instanties dat zij op grond van art. 1406 (oud) BW een zelfstandige aanspraak hebben op schadevergoeding ter zake van het overlijden van [de overledene], en dat de verjaring van de daartoe strekken-de rechtsvordering eerst is aangevangen met diens over-lijden op 24 april 1992. Deze onderdelen verwijten de Rechtbank niet op dat betoog te zijn ingegaan, althans dit op onjuiste gronden en/of zonder toereikende motive-ring te hebben verworpen.
De onderdelen zien eraan voorbij dat, hoezeer ook de vordering ter zake van het overlijden de nabestaanden een zelfstandige en niet een van de overledene als erflater afgeleide aanspraak verleent, die vordering er een is tot schadevergoeding op grond van een gedraging die jegens de overledene wanprestatie oplevert en/of onrechtmatig is. Ook met betrekking tot deze vordering geldt voor wat be-treft de verjaring art. 3:310, zodat de Rechtbank niet afzonderlijk behoefde in te gaan op het aanvangstijdstip van de verjaring van deze vordering. Nu de overwegingen van de Rechtbank met betrekking tot het tijdstip van aan-vang van de verjaring in cassatie tevergeefs zijn bestre-den (hiervoor onder 3.4.1 en 3.4.2), falen ook deze on-derdelen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de erven [...] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Eternit begroot op / 947,20 aan verschotten en / 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president H.L.J. Roelvink als voorzitter en de raadsheren P. Nele-man, W.H. Heemskerk, R. Herrmann en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 28 april 2000.